1 - 50
1. Taa Haa.
2. Wij hebben u de Koran niet geopenbaard opdat gij
(er door) ongelukkig zoudt worden.
3. Doch als een vermaning voor hem die (God) vreest.
4. Een openbaring van Hem, Die de aarde en de
verheven hemelen heeft geschapen.
5. De Barmhartige, Die Zich nederzette op de Troon.
6. Hem behoort al hetgeen in de hemelen en op aarde
is, eveneens hetgeen er tussen ligt en hetgeen zich onder de grond bevindt.
7. Of gij het woord luide verkondigt (of fluistert),
Hij kent het geheime en verborgene.
8. Allah, - er is geen God dan Hij. Hij heeft de
schoonste eigenschappen.
9. Hebt gij de geschiedenis van Mozes gehoord?
10. Toen hij een vuur zag, zeide hij tot de zijnen:
"Blijft hier, ik bespeur een vuur; misschien zal ik u daarvan een
vuurbrand kunnen brengen of door het vuur de weg vinden."
11. En toen hij het (vuur) naderde werd hij
aangeroepen: "O Mozes".
12. "Voorwaar, Ik ben uw Heer, ontdoe u van uw
schoeisel; want gij zijt in de heilige vallei van Towa."
13. "Ik heb u uitverkoren; luister dus naar
hetgeen wordt geopenbaard."
14. "Voorwaar, Ik ben Allah; er is geen God
behalve Ik, aanbid Mij derhalve en verricht het gebed tot Mijn
gedachtenis."
15. "Zie, het Uur komt. Ik zal het onthullen
opdat elke ziel de beloning zal ontvangen waarnaar zij streeft."
16. "Laat degene die er niet in gelooft en zijn
eigen neigingen volgt, u er niet van afwenden; anders zoudt gij verloren
gaan."
17. "En wat hebt gij in uw rechter hand, O
Mozes?"
18. Hij antwoordde: "Dit is mijn staf waarop ik
leun, en waarmee ik bladeren afsla voor mijn kudde; ik gebruik hem ook voor
andere doeleinden."
19. Hij zeide: "Werp hem neer o Mozes."
20. Dus wierp hij hem neer, en zie, het was een
kronkelende slang.
21. God zeide: "Raap hem op en vrees niet. Wij
zullen hem in zijn vroegere staat herstellen."
22. "En leg uw hand onder uw arm, zij zal wit
worden zonder ziekte. Nog een teken (is dit)!"
23. "Opdat Wij u Onze grotere tekenen mogen
tonen."
24. "Ga naar Pharao; hij heeft inderdaad de
perken overschreden."
25. Hij zeide: "Mijn Heer, verruim mijn
borst,"
26. "En maak mij mijn taak lichter,"
27. "En ontdoe de knoop in mijn tong,"
28. "Opdat zij (de mensen) mijn woorden mogen
verstaan,"
29. "Geef mij een helper uit mijn
familie,"
30. "Aäron, mijn broeder;"
31. "Vergroot mijn kracht door hem,"
32. "En laat hem mijn arbeid delen,"
33. "Opdat wij U veel mogen
verheerlijken,"
34. "En U zeer indachtig mogen zijn."
35. "Voorzeker Gij doorziet ons."
36. God zeide: "Uw verzoek is ingewilligd, o
Mozes."
37. "En bij een andere gelegenheid bewezen Wij
u ook een gunst."
38. "Toen Wij uw moeder openbaarden:"
39. "'Plaats hem in het kistje en werp dit in
de rivier, dan zal de rivier het op de oever werpen, zodat een vijand van Mij
en van hem, hem zal opnemen'. En Ik omhulde u met Mijn liefde; opdat gij zoudt
worden grootgebracht voor Mijn oog."
40. "Toen uw zuster voorbijkwam en zeide: 'Zal
ik u iemand noemen die hem zal verzorgen?' Aldus schonken Wij u terug aan uw
moeder opdat haar oog zou worden verfrist en zij niet zou treuren. En gij
dooddet een man, doch Wij verlosten u van smart. En Wij beproefden u op
verschillende manieren. En gij vertoefdet jaren te midden van het volk van
Midian. Dan zijt gij, o Mozes, herwaarts gekomen zoals besloten was."
41. "En Ik heb u uitverkoren voor
Mijzelf."
42. "Gaat, gij en uw broeder, met Mijn tekenen,
en verwaarloost niet Mijner indachtig te zijn."
43. "Gaat gij beiden tot Pharao, want hij is
alle perken te buiten gegaan."
44. Doch spreekt tot hem op welwillende wijze, opdat
hij er lering uit moge trekken, of vrezen."
45. Zij antwoordden: "Onze Heer, wij vrezen dat
hij tegenover ons gewelddadig zal zijn of opstandig zal worden."
46. Hij (Allah) zei: "Vreest niet, want Ik ben
met u. Ik hoor en Ik zie."
47. "Gaat dus naar hem toe en zegt: 'Wij zijn
de boodschappers van uw Heer; laat derhalve de kinderen van Israël met ons
weggaan, en doe hun geen leed aan. Wij hebben u, voorwaar, een teken gebracht
van uw Heer; vrede rust op hem die de leiding volgt;'"
48. "'Het is ons geopenbaard dat kastijding zal
komen over hem, die loochent en zich afwendt.'"
49. Pharao zeide: "Wie is uw Heer, o
Mozes?"
50. Hij antwoordde: "Onze Heer is Hij, Die aan
alles een eigen vorm gaf en het daarna leidde."
|