101 - 150
101. Dan gaven Wij hem de blijde tijding van een
verdraagzame zoon.
102. En toen deze de knapenleeftijd bereikte, zeide
hij: "O mijn lieve zoon, ik heb in een droom gezien, dat ik u heb te
offeren. Zie, wat zegt gij daarvan?" Deze antwoordde: "O mijn vader
doe zoals u bevolen is, gij zult mij, indien Allah het wil, zeker geduldig
vinden."
103. En toen zij zich beiden aan (Gods bevel) hadden
onderworpen, en hij hem plat op zijn voorhoofd had gelegd,
104. Riepen Wij hem toe: "O Abraham,
105. Gij hebt de droom reeds vervuld. Zo belonen Wij
inderdaad degenen, die goed doen."
106. Dit was voorzeker een grote beproenng.
107. En Wij verlosten hem door een groot offer.
108. En Wij lieten voor hem onder de komende
geslachten (de groet):
109. "Vrede zij Abraham."
110. Zo belonen Wij hen die goed doen.
111. Voorwaar, hij was één Onzer gelovige dienaren.
112. Wij gaven hem het blijde nieuws van Izaäk, een
profeet onder de rechtvaardigen.
113. En Wij zegenden hem en Izaäk. En er zijn er
onder hun nageslacht die goed doen en anderen die zichzelf openlijk onrecht aandoen.
114. Wij bewezen inderdaad gunsten aan Mozes en
Aäron.
115. En Wij redden hen beiden en hun volk uit een
grote nood;
116. En Wij hielpen hen (tegen de Egyptenaren) en zij
waren het die de overwinning verkregen.
117. En Wij gaven hun het duidelijke boek.
118. En leidden hen op het rechte pad.
119. Wij lieten voor hen, onder de komende
geslachten (de groet):
120. "Vrede zij Mozes en Aäron."
121. Voorzeker zo belonen Wij degenen die goed doen.
122. Voorwaar zij behoorden tot Onze gelovige
dienaren.
123. En Elias was óók een der boodschappers
124. Toen hij tot zijn volk zeide, "Wilt gij
niet godvruchtig zijn?
125. Wilt gij Baäl aanroepen en de beste Schepper
verzaken,
126. Allah, uw Heer en de Heer uwer
voorvaderen?"
127. Maar zij verloochenden hem en zij zullen zeker
worden overgeleverd.
128. Met uitzondering der uitverkoren dienaren van
Allah.
129. En Wij lieten voor hem onder de komende
geslachten (de groet):
130. "Vrede zij Elias."
131. Voorzeker zo belonen Wij degenen, die goed
doen.
132. Voorwaar, hij was één Onzer gelovige dienaren.
133. En Lot was voorzeker óók een der boodschappers.
134. Toen Wij hem en zijn familieleden redden,
135. Met uitzoudering van zijn vrouw die tot de
achterblijvenden beboorde.
136. En Wij vernietigden de anderen.
137. En gij gaat hen (de plaats waar dezen woonden)
zeker 's morgens voorbij
138. En 's avonds. Wilt gij dan niet begrijpen?
139. En Jonas was voorzeker ook een der
boodchappers.
140. Toen hij in het geladen schip vluchtte,
141. En hij lootte en werd (overboord) geworpen.
142. Een grote vis slokte hem op terwijl hij
zelfverwijt had.
143. Indien hij niet behoorde tot hen die Ons
verheerlijken,
144. Dan zou hij in diens buik zijn gebleven tot de
Dag der Opstanding.
145. Wij wierpen hem op een kaal strand terwijl hij
ziek was.
146. En Wij lieten een pompoen voor hem opgroeien.
147. En Wij zonden hem als boodschapper tot honderdduizend
of meer mensen.
148. En zij geloofden, daarom gaven Wij hun voor een
korte tijd de voorziening (van dit leven).
149. Vraag hun nu of hun Heer dochters heeft terwijl
zij zonen hebben?
150. Hebben Wij de engelen als vrouwelijke wezens
geschapen, terwijl zij getuigen waren?
|