1 - 50
1. Alif
Laam Miem.
2.
Dit is een volmaakt Boek, daaraan is geen twijfel, een richtsnoer voor de
godvrezenden.
3. Die in
het onzienlijke geloven en het gebed houden en die weldoen met hetgeen Wij hun
hebben geschonken.
4. En die
geloven in hetgeen u is geopenbaard en in hetgeen vóór u is geopenbaard, en een
standvastig vertrouwen hebben in dat wat komen zal.
5. Zij
zijn het, die de leiding van hun Heer volgen en dezen zullen slagen.
6. Zeker,
zij die (de Waarheid) verwerpen, het is hun om het even, of gij hen waarschuwt,
of dat gij hen niet waarschuwt - zij zullen niet geloven.
7. Allah
heeft hun hart en oren verzegeld en over hun ogen is een sluier; hun wacht een
zware straf.
8. En er
zijn mensen, die zeggen: "Wij geloven in Allah en in de laatste Dag,
hoewel zij geen gelovigen zijn."
9. Zij
trachten Allah en de gelovigen te bedriegen, zij misleiden echter niemand dan
zichzelf en zij beseffen het niet.
10. Er is
een ziekte in hun hart en Allah heeft die ziekte verergerd; er wacht hun een
pijnlijke straf, omdat zij plachten te liegen.
11.
Wanneer hun wordt gezegd: "Richt geen onheil op aarde aan" dan zeggen
zij: "Wij zijn slechts vredestichters".
12. Pas
op! Voorzeker zij zijn het die onheil stichten, doch zij beseffen het niet.
13. En
wanneer hun wordt gezegd: "Gelooft, zoals andere mensen geloven",
zeggen zij: "Zullen wij geloven, zoals de dwazen hebben geloofd?" Ziet
toe! Zij zijn het die dwaas zijn, doch zij weten het niet.
14. En
wanneer zij de gelovigen ontmoeten, zeggen zij: "Wij geloven", doch
wanneer zij naar hun leiders gaan, zeggen zij: "Wij zijn waarlijk met u,
wij spotten slechts (met hen)."
15. Allah
zal hun spotternij bestraffen en Hij zal hen blindelings in hun overtreding
verder laten afdwalen.
16. Zij
zijn het die dwaling hebben aanvaard in ruil voor de rechte weg, maar hun
handelwijze heeft hun geen gewin gebracht, noch konden zij worden geleid.
17. Hun
toestand is als de toestand van iemand die een vuur ontstak en toen het zijn
omgeving verlichtte, nam Allah hun licht weg en liet hen in diepe duisternis,
zodat zij niet meer zien.
18. Doof,
stom en blind, derhalve keren zij niet terug;
19. Of,
(dat zij) bij zware regen uit de hemel waarmede dichte duisternis, donder en
bliksem komt, uit doodsangst hun vingers in de oren steken vanwege de
donderslagen. Allah omringt de ongelovigen.
20. Bijna
beneemt het bliksemlicht hun het gezichtsvermogen; telkens als het hen
beschijnt, wandelen zij daarin, maar wordt het weder donker, dan staan zij
stil. En, zo Allah het wilde, zou Hij hun het gehoor en het gezicht kunnen
ontnemen, waarlijk, Allah heeft macht over alle dingen.
21. O gij
mensen, aanbidt uw Heer, die u en degenen, die vóór u waren, schiep - opdat gij
behouden zult worden.
22. Die u
de aarde tot een legerstede maakte en de hemel tot een gewelf en Die water van
de wolken deed nederkomen en daardoor vruchten voortbracht, als voedsel voor u.
Plaatst derhalve geen gelijken nevens Allah, tegen beter weten in.
23. En,
indien gij in twijfel zijt omtrent hetgeen Wij aan Onze dienaar hebben
geopenbaard, probeert dan een dergelijk hoofdstuk voort te brengen en roept uw
helpers buiten Allah, als gij waarachtig zijt.
24. Doch,
indien gij het niet kunt doen - en gij zult het nimmer kunnen doen - wacht u
dan voor het Vuur, dat voor de ongelovigen is bereid, welks brandstof mensen en
stenen zign.
25. En
verkondig aan degenen, die geloven en goede werken doen de blijde tijding, dat
er tuinen (het paradijs) voor hen zijn, waardoorheen rivieren vloeien. Telkens,
wanneer hun van de vruchten hieruit wordt geschonken, zullen zij zeggen:
"Ziehier, hetgeen ons reeds voorheen werd gegeven"; en hun werd het
soortgelijke gegeven. En zij zullen er reine metgezellen hebben en zij zullen
er vertoeven.
26.
Waarlijk, Allah acht het niet beneden zich, een mug of iets nog kleiners als
gelijkenis te stellen. Zij die geloven weten, dat dit de Waarheid van hun Heer
is, terwijl degenen, die niet geloven, zeggen:"Wat bedoelt Allah met zulk
een voorbeeld?" Velen laat Hij daardoor dwalen en velen leidt Hij daardoor
terecht - en niemand laat Hij daarmede dwalen, dan de ongehoorzamen,
27. Die
het verbond met Allah breken na de bekrachtiging er van en datgene, wat Allah
gebood te verenigen, scheiden en die onheil op aarde stichten, dezen zijn de
verliezers.
28. Hoe
kunt gij Allah verwerpen, terwijl gij levenloos waart en Hij u leven schonk? Hij
zal u doen sterven en daarna zal Hij u doen herleven en dan zult gij tot Hem
worden teruggebracht.
29. Hij
is het, Die alles, wat op aarde is, voor u schiep: daarna wendde Hij Zich tot
de hemel en vervolmaakte deze tot zeven hemelen, want Hij heeft kennis van alle
dingen.
30. En
toen uw Heer tot de engelen zeide: "Ik wil een stedehouder op aarde
plaatsen," zeiden zij: "Wilt Gij er iemand plaatsen die er onheil zal
stichten en bloed zal vergieten, terwijl wij U verheerlijken met de lof die U
toekomt en Uw Heiligheid prijzen," antwoordde Hij: "Ik weet wat gij
niet weet."
31. En
Hij leerde Adam al de namen. Dan plaatste Hij (de voorwerpen dezer) namen voor
de engelen en zeide: "Noemt Mij hun namen, indien gij in uw recht
staat."
32. Zij
zeiden: "Heilig zijt Gij. Wij bezitten geen kennis, buiten hetgeen Gij ons
hebt geleerd; waarlijk, Gij zijt de Alwetende, de Alwijze.
33. Hij
zeide: "O, Adam, zeg hun de namen van deze dingen", en toen hij de
namen had genoemd, zeide Hij: "Zeide Ik u niet: Waarlijk Ik ken de
geheimen der hemelen en der aarde en Ik weet, wat gij onthult en wat gij
verbergt?"
34. En toen Wij tot de engelen zeiden:
"Onderwerpt u aan Adam", onderwierpen zich allen, behalve Iblies. Hij
weigerde, hij was hoogmoedig. Hij behoorde tot de ongelovigen.
35. En Wij zeiden: "O Adam, verblijf gij met uw
gade in de tuin en eet overvloedig, waar gij ook wilt, doch nader deze boom
niet, anders zult gij tot de zondaren behoren."
36. Doch door middel van de boom verleidde Satan hen
beiden en dreef hen uit de staat waarin zij zich bevonden. En Wij zeiden:
"Gaat heen - gij zijt elkander vijandig. Er zal op aarde een tijdelijke
woonplaats en levensonderhoud voor u zijn."
37. Toen leerde Adam enkele woorden van zijn Heer. Zo
schonk Hij hem vergiffenis; gewis Hij is Berouwaanvaardend, Genadevol.
38. Wij zeiden: "Gaat allen weg van hier. En,
indien er leiding van Mij tot u komt, zullen zij, die Mijn leiding volgen,
vrees noch droefheid kennen.
39. Doch zij, die niet geloven en Onze tekenen
verloochenen, zullen de bewoners van het Vuur zijn; zij zullen daarin
verblijven.
40. "O kinderen Israëls! Gedenkt Mijn gunsten,
welke Ik u bewees en weest getrouw aan Mijn verbond. Ik zal Mijn verbond met u
houden en Mij alleen zult gij vrezen.
41. En gelooft in hetgeen Ik heb geopenbaard,
vervullende datgene, wat gij reeds bezit en weest niet de eersten, die het
verwerpen; verruilt evenmin mijn tekenen voor geringe prijs en zoekt
bescherming in Mij alleen.
42. En verwart de waarheid niet met de onwaarheid,
noch verbergt de waarheid tegen beter weten in.
43. En houdt het gebed en betaalt de Zakaat en bidt
met hen, die bidden.
44. Beveelt gij de mensen het goede te doen en
vergeet daarbij u zelf, hoewel gij het Boek leest? Wilt gij dan niet begrijpen?
45. Zoekt hulp door geduld en gebed; dit is
inderdaad moeilijk, behalve voor de ootmoedigen,
46. Die er zeker van zijn, dat zij hun Heer zullen
ontmoeten en dat zij tot Hem zullen wederkeren.
47. O kinderen Israëls! Gedenkt Mijn gunsten, die Ik
u bewees, dat Ik u boven de volkeren verhief.
48. En vreest de Dag, dat de ene ziel de andere niet
zal kunnen helpen, waarop voor haar noch voorspraak zal worden aanvaard, noch
een losprijs zal worden aangenomen, noch zij zullen worden geholpen.
49. En toen Wij u redden van Pharao's volk, dat u met
bittere marteling kwelde, Uw zonen dodend en uw vrouwen sparend; hierin was
voor u een zware beproeving van uw Heer.
50. En toen Wij de zee voor u spleten en u redden en
Pharao's volk lieten verdrinken, terwijl gij toezaagt.
|