101 - 120
101. O, gij die gelooft, vraagt niet naar dingen die
u, als zij u zullen worden geopenbaard, zullen mishagen; indien gij er naar
vraagt terwijl de Koran wordt nedergezonden, zullen zij u worden onthuld. Allah
heeft ze achterwege gelaten. En Allah is Vergevensgezind, Verdraagzaam.
102. Vóór u stelde een volk vragen omtrent zo iets -
naderhand werden zij er ongelovigen door.
103. Allah heeft geen Bahira, Saiba, Wasila of Haam
verordend, maar de ongelovigen verzinnen een leugen tegen Allah en de meesten
hunner begrijpen dit niet.
104. En wanneer er tot hen wordt gezegd: "Komt
tot hetgeen Allah heeft geopenbaard en tot de boodschapper," zeggen zij:
"Voor ons is datgene waarin wij onze vaderen zagen geloven,
voldoende." Zelfs indien hun vaderen niets wisten en geen leiding hadden?
105. O, gij die gelooft, past op uzelf. Hij die
dwaalt kan u niet schaden wanneer gij juist geleid zijt. Tot Allah zult gij
allen terugkeren, dan zal Hij u tonen wat gij gedaan hebt.
106. O, gij die gelooft, wanneer de dood één uwer
nadert, ten tijde dat gij een testament maakt, zal er een getuigenis zijn van
twee uwer rechtvaardige mannen; of van twee anderen die niet van uit uw midden
zijn indien gij door het land reist en de rampspoed des doods u overvalt.
Indien gij twijfelt, houdt hen na het gebed en laat hen zweren bij Allah,
zeggende: "Wij nemen hier geen waarde voor in ruil, hoewel hij een
bloedverwant is, wij verbergen Allah's getuigenis niet, wij zouden in dat geval
tot de zondaars behoren."
107. Maar indien ontdekt wordt, dat de twee schuldig
zijn aan zonde dan moeten twee anderen hun plaats innemen uit het midden van
degenen, tegen wie de twee eersten hebben getuigd; en de laatste twee moeten
bij Allah zweren en zeggen: "Waarlijk, ons getuigenis is oprechter dan de
getuigenis van hen (de eersten) en wij zijn geen overtreders, want dan zouden
wij inderdaad tot de onrechtvaardigen behoren."
108. Dit zal hen eerder getuigenis doen afleggen
naar de feiten, of hen doen vrezen, dat andere eden na hun eden zullen worden
afgelegd. En vreest Allah en luistert. En Allah leidt het ongehoorzame volk
niet.
109. Gedenkt de dag, waarop Allah de boodschappers
zal verzamelen en zeggen: "Hoe werd gij aangenomen?" Zij zullen
zeggen: "Wij hebben geen kennis, Gij alleen zijt de Oerkenner van het
verborgene."
110. Wanneer Allah zal zeggen: "O Jezus, zoon
van Maria, gedenk Mijn gunst aan u en uw moeder, toen Ik u met de geest van
heiligheid versterkte, dat gij als kind en op middelbare leeftijd tot het volk
spraakt en toen Ik u het Boek en de wijsheid en de Torah en het Evangelie
onderwees en toen gij door Mijn gebod uit klei de vorm van een vogel maakte,
dan er in blies en het een vogel werd door Mijn gebod; en toen gij de blinden
en de melaatsen door Mijn gebod hebt genezen en de doden opgewekt; en toen Ik
de kinderen Israëls er van weerhield, (u te doden), toen gij met duidelijke
tekenen tot hen kwaamt en degenen onder hen die verwierpen, zeiden: "Dit
is niets, dan klaarblijkelijke tovenarij."
111. "En toen Ik de discipelen bezielde om in
Mij en Mijn boodschapper te geloven, zeiden zij: "Wij geloven en getuigt
Gij, dat wij ons hebben onderworpen."
112. Toen de discipelen zeiden: "O, Jezus, zoon
van Maria, is uw Heer bij machte, ons een (met voedsel) gedekte tafel van de
hemel neder te zenden?", antwoordde hij: "Vreest Allah, als gij
gelovigen zijt."
113. Zij zeiden: "Wij verlangen zeer, er van te
mogen eten zodat ons hart gerustgesteld moge worden en wij mogen weten dat gij
de waarheid tot ons hebt gesproken en wij daarvan getuigen mogen zijn."
114. Jezus, de zoon van Maria, zeide: "O Allah,
onze Heer, zend ons een (met voedsel) gedekte tafel van de hemel neder, opdat
het voor de eersten en de laatsten onzer een feest moge zijn en een teken van U
en tot onderhoud van ons, want Gij zijt de Beste der onderhouders."
115. Allah zeide: "Waarlijk, Ik zal haar (de
tafel) tot u nederzenden, maar wie uwer nadien ondankbaar wordt, zal Ik zó
straffen als Ik geen ander onder de volkeren gestraft heb."
116. En wanneer Allah zal zeggen: "O Jezus,
zoon van Maria, hebt gij tot de mensen gezegd: 'Beschouwt mij en mijn moeder
als twee Goden naast Allah,'? zal hij antwoorden: "Heilig zijt Gij! Ik zou
nooit kunnen zeggen, waarop ik geen recht had. Indien ik het had gezegd zoudt
Gij het zeker hebben geweten. Gij weet, wat in mijn innerlijk is en ik weet
niet, wat in U is. Gij zijt de Kenner van het onzienlijke.
117. Ik zeide niets tot hen, dan hetgeen Gij mij
hebt geboden: "Aanbidt Allah, mijn Heer en uw Heer." En ik was
getuige van hen, zolang ik in hun midden verbleef, maar nadat Gij mij deedt
sterven, waart Gij de Bewaker over hen en Gij zijt Getuige van alle dingen.
118. Indien Gij hen straft, zijn zij Uw dienaren en
indien Gij hen vergeeft, zijt Gij zeker de Almachtige, de Alwijze.
119. Allah zal zeggen: "Dit is een dag waarop
waarachtigheid de waarachtigen zal baten. Voor hen zijn tuinen, waar doorheen
rivieren stromen; zij zullen daarin voor eeuwig vertoeven." Allah heeft
behagen in hen en zij hebben behagen in Hem, dit is de grote zegepraal.
120. Aan Allah behoort het koninkrijk der hemelen en
der aarde en wat daartussen is en Hij heeft macht over alle dingen.
|