1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13500 | 13501-14000 | 14001-14500 | 14501-15000 | 15001-15500 | 15501-16000 | 16001-16500 | 16501-17000 | 17001-17500 | 17501-18000 | 18001-18500 | 18501-19000 | 19001-19500 | 19501-20000 | 20001-20500 | 20501-21000 | 21001-21500 | 21501-22000 | 22001-22500 | 22501-23000 | 23001-23500 | 23501-24000 | 24001-24500 | 24501-25000 | 25001-25500 | 25501-26000 | 26001-26500 | 26501-27000 | 27001-27500 | 27501-28000 | 28001-28500 | 28501-29000 | 29001-29500 | 29501-30000 | 30001-30500 | 30501-31000 | 31001-31500 | 31501-32000 | 32001-32500 | 32501-33000 | 33001-33500 | 33501-34000 | 34001-34500 | 34501-35000 | 35001-35500 | 35501-36000 | 36001-36500 | 36501-37000 | 37001-37500 | 37501-38000 | 38001-38500 | 38501-39000 | 39001-39500 | 39501-40000 | 40001-40500 | 40501-41000 | 41001-41500 | 41501-42000 | 42001-42500 | 42501-43000 | 43001-43500 | 43501-44000 | 44001-44500 | 44501-45000 | 45001-45500 | 45501-46000 | 46001-46500 | 46501-46573
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:1 | beginne schiep God den hemel en de aarde. ~
2 Gen 1:2 | 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was
3 Gen 1:2 | aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond;
4 Gen 1:2 | duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op
5 Gen 1:3 | 3 En God zeide: Daar zij licht!
6 Gen 1:3 | God zeide: Daar zij licht! en daar werd licht. ~
7 Gen 1:4 | 4 En God zag het licht, dat het
8 Gen 1:4 | licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen
9 Gen 1:4 | scheiding tussen het licht en tussen de duisternis. ~
10 Gen 1:5 | 5 En God noemde het licht dag,
11 Gen 1:5 | God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij
12 Gen 1:5 | Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest,
13 Gen 1:6 | 6 En God zeide: Daar zij een
14 Gen 1:6 | het midden der wateren; en dat make scheiding tussen
15 Gen 1:6 | scheiding tussen wateren en wateren! ~
16 Gen 1:7 | 7 En God maakte dat uitspansel,
17 Gen 1:7 | God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen
18 Gen 1:7 | onder het uitspansel zijn, en tussen de wateren, die boven
19 Gen 1:7 | boven het uitspansel zijn. En het was alzo. ~
20 Gen 1:8 | 8 En God noemde het uitspansel
21 Gen 1:8 | noemde het uitspansel hemel. En het was avond geweest, en
22 Gen 1:8 | En het was avond geweest, en het was morgen geweest,
23 Gen 1:9 | 9 En God zeide: Dat de wateren
24 Gen 1:9 | plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde!
25 Gen 1:9 | het droge gezien worde! en het was alzo. ~
26 Gen 1:10 | 10 En God noemde het droge aarde,
27 Gen 1:10 | noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren
28 Gen 1:10 | wateren noemde Hij zeeen; en God zag, dat het goed was. ~
29 Gen 1:11 | 11 En God zeide: Dat de aarde
30 Gen 1:11 | daarin zij op de aarde! En het was alzo. ~
31 Gen 1:12 | 12 En de aarde bracht voort grasscheutjes,
32 Gen 1:12 | zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte,
33 Gen 1:12 | daarin was, naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. ~
34 Gen 1:13 | Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest,
35 Gen 1:14 | 14 En God zeide: Dat er lichten
36 Gen 1:14 | te maken tussen den dag en tussen den nacht; en dat
37 Gen 1:14 | dag en tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen
38 Gen 1:14 | dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot
39 Gen 1:14 | tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren! ~
40 Gen 1:14 | gezette tijden, en tot dagen en jaren! ~
41 Gen 1:15 | 15 En dat zij zijn tot lichten
42 Gen 1:15 | licht te geven op de aarde! En het was alzo. ~
43 Gen 1:16 | heerschappij des daags, en dat kleine licht tot heerschappij
44 Gen 1:17 | 17 En God stelde ze in het uitspansel
45 Gen 1:18 | 18 En om te heersen op den dag,
46 Gen 1:18 | om te heersen op den dag, en in den nacht, en om scheiding
47 Gen 1:18 | den dag, en in den nacht, en om scheiding te maken tussen
48 Gen 1:18 | te maken tussen het licht en tussen de duisternis. En
49 Gen 1:18 | en tussen de duisternis. En God zag, dat het goed was. ~
50 Gen 1:19 | Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest,
51 Gen 1:20 | 20 En God zeide: Dat de wateren
52 Gen 1:20 | gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven
53 Gen 1:21 | 21 En God schiep de grote walvissen,
54 Gen 1:21 | schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende
55 Gen 1:21 | voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte
56 Gen 1:21 | gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. ~
57 Gen 1:22 | 22 En God zegende ze, zeggende:
58 Gen 1:22 | zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult
59 Gen 1:22 | vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de wateren in de
60 Gen 1:22 | de wateren in de zeeen; en het gevogelte vermenigvuldige
61 Gen 1:23 | Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest,
62 Gen 1:24 | 24 En God zeide: De aarde brenge
63 Gen 1:24 | voort, naar haar aard, vee, en kruipend, en wild gedierte
64 Gen 1:24 | aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde,
65 Gen 1:24 | der aarde, naar zijn aard! En het was alzo. ~
66 Gen 1:25 | 25 En God maakte het wild gedierte
67 Gen 1:25 | der aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard,
68 Gen 1:25 | het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte
69 Gen 1:25 | aardbodems naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. ~
70 Gen 1:26 | 26 En God zeide: Laat Ons mensen
71 Gen 1:26 | beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben
72 Gen 1:26 | over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels,
73 Gen 1:26 | het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de
74 Gen 1:26 | hemels, en over het vee, en over de gehele aarde, en
75 Gen 1:26 | en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte,
76 Gen 1:27 | 27 En God schiep den mens naar
77 Gen 1:27 | God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze. ~
78 Gen 1:28 | 28 En God zegende hen, en God
79 Gen 1:28 | 28 En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest
80 Gen 1:28 | tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult
81 Gen 1:28 | vruchtbaar, en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt
82 Gen 1:28 | vermenigvuldigt, en vervult de aarde, en onderwerpt haar, en hebt
83 Gen 1:28 | aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de
84 Gen 1:28 | over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels,
85 Gen 1:28 | het gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat
86 Gen 1:29 | 29 En God zeide: Ziet, Ik heb
87 Gen 1:29 | dat op de ganse aarde is, en alle geboomte, in hetwelk
88 Gen 1:30 | het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des
89 Gen 1:30 | het gevogelte des hemels, en aan al het kruipende gedierte
90 Gen 1:30 | kruid tot spijze gegeven. En het was alzo. ~
91 Gen 1:31 | 31 En God zag al wat Hij gemaakt
92 Gen 1:31 | al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed.
93 Gen 1:31 | Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest,
94 Gen 2:1 | zijn volbracht de hemel en de aarde, en al hun heir. ~
95 Gen 2:1 | volbracht de hemel en de aarde, en al hun heir. ~
96 Gen 2:3 | 3 En God heeft den zevende dag
97 Gen 2:3 | den zevende dag gezegend, en die geheiligd; omdat Hij
98 Gen 2:4 | de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen
99 Gen 2:4 | als de HEERE God de aarde en den hemel maakte. ~
100 Gen 2:5 | 5 En allen struik des velds,
101 Gen 2:5 | eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds,
102 Gen 2:5 | doen regenen op de aarde, en er was geen mens geweest,
103 Gen 2:6 | was opgegaan uit de aarde, en bevochtigde den ganse aardbodem. ~
104 Gen 2:7 | 7 En de HEERE God had den mens
105 Gen 2:7 | uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen
106 Gen 2:8 | Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar den mens,
107 Gen 2:9 | 9 En de HEERE God had alle geboomte
108 Gen 2:9 | begeerlijk voor het gezicht, en goed tot spijze; en den
109 Gen 2:9 | gezicht, en goed tot spijze; en den boom des levens in het
110 Gen 2:9 | het midden van den hof, en de boom der kennis des goeds
111 Gen 2:9 | boom der kennis des goeds en des kwaads. ~
112 Gen 2:10 | 10 En een rivier was voortgaande
113 Gen 2:10 | om deze hof te bewateren; en werd van daar verdeeld,
114 Gen 2:10 | werd van daar verdeeld, en werd tot vier hoofden. ~
115 Gen 2:12 | 12 En het goud van dit land is
116 Gen 2:12 | goed; daar is ook bedolah, en de steen sardonix. ~
117 Gen 2:13 | 13 En de naam der tweede rivier
118 Gen 2:14 | 14 En de naam der derde rivier
119 Gen 2:14 | naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath. ~
120 Gen 2:15 | nam de HEERE God den mens, en zette hem in den hof van
121 Gen 2:15 | Eden, om dien te bouwen, en dien te bewaren. ~
122 Gen 2:16 | 16 En de HEERE God gebood den
123 Gen 2:17 | boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult
124 Gen 2:19 | het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels
125 Gen 2:19 | hoe hij ze noemen zou; en zoals Adam alle levende
126 Gen 2:20 | de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels,
127 Gen 2:20 | het gevogelte des hemels, en van al het gedierte des
128 Gen 2:21 | diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een
129 Gen 2:21 | Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben,
130 Gen 2:21 | nam een van zijn ribben, en sloot derzelver plaats toe
131 Gen 2:22 | 22 En de HEERE God bouwde de ribbe,
132 Gen 2:22 | genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam. ~
133 Gen 2:23 | ditmaal been van mijn benen, en vlees van mijn vlees! Men
134 Gen 2:24 | Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten, en
135 Gen 2:24 | en zijn moeder verlaten, en zijn vrouw aankleven; en
136 Gen 2:24 | en zijn vrouw aankleven; en zij zullen tot een vlees
137 Gen 2:25 | 25 En zij waren beiden naakt,
138 Gen 2:25 | waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw; en zij schaamden
139 Gen 2:25 | naakt, Adam en zijn vrouw; en zij schaamden zich niet. ~
140 Gen 3:1 | de HEERE God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw:
141 Gen 3:2 | 2 En de vrouw zeide tot de slang:
142 Gen 3:5 | uw ogen geopend worden, en gij zult als God wezen,
143 Gen 3:5 | wezen, kennende het goed en het kwaad. ~
144 Gen 3:6 | 6 En de vrouw zag, dat die boom
145 Gen 3:6 | boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor
146 Gen 3:6 | om verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht
147 Gen 3:6 | zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haar
148 Gen 3:6 | nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haar man met
149 Gen 3:6 | gaf ook haar man met haar, en hij at. ~
150 Gen 3:7 | hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij
151 Gen 3:7 | gewaar, dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgeboombladeren
152 Gen 3:7 | vijgeboombladeren samen, en maakten zich schorten. ~
153 Gen 3:8 | 8 En zij hoorden de stem van
154 Gen 3:8 | Toen verborg zich Adam en zijn vrouw voor het aangezicht
155 Gen 3:9 | 9 En de HEERE God riep Adam,
156 Gen 3:9 | de HEERE God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt
157 Gen 3:10 | 10 En hij zeide: Ik hoorde Uw
158 Gen 3:10 | hoorde Uw stem in den hof, en ik vreesde; want ik ben
159 Gen 3:11 | 11 En Hij zeide: Wie heeft u te
160 Gen 3:12 | mij van dien boom gegeven, en ik heb gegeten. ~
161 Gen 3:13 | 13 En de HEERE God zeide tot de
162 Gen 3:13 | dit, dat gij gedaan hebt? En de vrouw zeide: De slang
163 Gen 3:13 | slang heeft mij bedrogen, en ik heb gegeten.
164 Gen 3:14 | vervloekt boven al het vee, en boven al het gedierte des
165 Gen 3:14 | Op uw buik zult gij gaan, en stof zult gij eten, al de
166 Gen 3:15 | 15 En Ik zal vijandschap zetten
167 Gen 3:15 | vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen
168 Gen 3:15 | u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen
169 Gen 3:15 | vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve
170 Gen 3:15 | zal u de kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen
171 Gen 3:16 | zult gij kinderen baren; en tot uw man zal uw begeerte
172 Gen 3:16 | man zal uw begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij
173 Gen 3:17 | 17 En tot Adam zeide Hij: Dewijl
174 Gen 3:17 | naar de stem uwer vrouw, en van dien boom gegeten, waarvan
175 Gen 3:17 | aardrijk om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan
176 Gen 3:18 | 18 Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen, en
177 Gen 3:18 | en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des velds
178 Gen 3:19 | zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren. ~
179 Gen 3:21 | 21 En de HEERE God maakte voor
180 Gen 3:21 | HEERE God maakte voor Adam en zijn vrouw rokken van vellen,
181 Gen 3:21 | vrouw rokken van vellen, en toog ze hun aan. ~
182 Gen 3:22 | Onzer een, kennende het goed en het kwaad! Nu dan, dat hij
183 Gen 3:22 | zijn hand niet uitsteke, en neme ook van den boom des
184 Gen 3:22 | van den boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid. ~
185 Gen 3:22 | boom des levens, en ete, en leve in eeuwigheid. ~
186 Gen 3:24 | 24 En Hij dreef de mens uit; en
187 Gen 3:24 | En Hij dreef de mens uit; en stelde cherubim tegen het
188 Gen 3:24 | oosten des hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens
189 Gen 4:1 | 1 En Adam bekende Heva, zijn
190 Gen 4:1 | bekende Heva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde
191 Gen 4:1 | huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde Kain, en zeide: Ik
192 Gen 4:1 | zwanger, en baarde Kain, en zeide: Ik heb een man van
193 Gen 4:2 | 2 En zij voer voort te baren
194 Gen 4:2 | baren zijn broeder Habel; en Habel werd een schaapherder,
195 Gen 4:2 | Habel werd een schaapherder, en Kain werd een landbouwer. ~
196 Gen 4:3 | 3 En het geschiedde ten einde
197 Gen 4:4 | 4 En Habel bracht ook van de
198 Gen 4:4 | eerstgeborenen zijner schapen, en van hun vet. En de HEERE
199 Gen 4:4 | schapen, en van hun vet. En de HEERE zag Habel en zijn
200 Gen 4:4 | vet. En de HEERE zag Habel en zijn offer aan; ~
201 Gen 4:5 | 5 Maar Kain en zijn offer zag Hij niet
202 Gen 4:5 | Toen ontstak Kain zeer, en zijn aangezicht verviel. ~
203 Gen 4:6 | 6 En de HEERE zeide tot Kain:
204 Gen 4:6 | Waarom zijt gij ontstoken, en waarom is uw aangezicht
205 Gen 4:7 | gij weldoet, verhoging? en zo gij niet weldoet, de
206 Gen 4:7 | begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heersen. ~
207 Gen 4:8 | 8 En Kain sprak met zijn broeder
208 Gen 4:8 | met zijn broeder Habel; en het geschiedde, als zij
209 Gen 4:8 | zijn broeder Habel opstond, en sloeg hem dood. ~
210 Gen 4:9 | 9 En de HEERE zeide tot Kain:
211 Gen 4:9 | Waar is Habel, uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet;
212 Gen 4:10 | 10 En Hij zeide: Wat hebt gij
213 Gen 4:11 | 11 En nu zijt gij vervloekt van
214 Gen 4:12 | geven; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde. ~
215 Gen 4:13 | 13 En Kain zeide tot den HEERE:
216 Gen 4:14 | verdreven van den aardbodem, en ik zal voor Uw aangezicht
217 Gen 4:14 | aangezicht verborgen zijn; en ik zal zwervende en dolende
218 Gen 4:14 | zijn; en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde,
219 Gen 4:14 | dolende zijn op de aarde, en het zal geschieden, dat
220 Gen 4:15 | zevenvoudig gewroken worden! En de HEERE stelde een teken
221 Gen 4:16 | 16 En Kain ging uit van het aangezicht
222 Gen 4:16 | het aangezicht des HEEREN; en hij woonde in het land Nod,
223 Gen 4:17 | 17 En Kain bekende zijn huisvrouw,
224 Gen 4:17 | bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde
225 Gen 4:17 | huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde Henoch; en hij bouwde
226 Gen 4:17 | bevrucht en baarde Henoch; en hij bouwde een stad, en
227 Gen 4:17 | en hij bouwde een stad, en noemde den naam dier stad
228 Gen 4:18 | 18 En aan Henoch werd Hirad geboren;
229 Gen 4:18 | Henoch werd Hirad geboren; en Hirad gewon Mechujael; en
230 Gen 4:18 | en Hirad gewon Mechujael; en Mechujael gewon Methusael;
231 Gen 4:18 | Mechujael gewon Methusael; en Methusael gewon Lamech. ~
232 Gen 4:19 | 19 En Lamech nam zich twee vrouwen;
233 Gen 4:19 | naam van de eerste was Ada, en de naam van de andere Zilla. ~
234 Gen 4:20 | 20 En Ada baarde Jabal; deze is
235 Gen 4:20 | dergenen, die tenten bewoonden, en vee hadden. ~
236 Gen 4:21 | 21 En de naam zijns broeders was
237 Gen 4:21 | vader van allen, die harpen en orgelen handelen. ~
238 Gen 4:22 | 22 En Zilla baarde ook Tubal-Kain,
239 Gen 4:22 | van allen werker in koper en ijzer; en de zuster van
240 Gen 4:22 | werker in koper en ijzer; en de zuster van Tubal-Kain
241 Gen 4:23 | 23 En Lamech zeide tot zijn vrouwen
242 Gen 4:23 | zeide tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort mijn stem,
243 Gen 4:23 | man dood, om mijn wonde, en een jongeling, om mijn buile! ~
244 Gen 4:25 | 25 En Adam bekende wederom zijn
245 Gen 4:25 | wederom zijn huisvrouw, en zij baarde een zoon, en
246 Gen 4:25 | en zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Seth;
247 Gen 4:26 | 26 En denzelven Seth werd ook
248 Gen 4:26 | werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos.
249 Gen 5:2 | 2 Man en vrouw schiep Hij hen, en
250 Gen 5:2 | en vrouw schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde hun
251 Gen 5:2 | Hij hen, en zegende ze, en noemde hun naam Mens, ten
252 Gen 5:3 | 3 En Adam leefde honderd en dertig
253 Gen 5:3 | 3 En Adam leefde honderd en dertig jaren, en gewon een
254 Gen 5:3 | honderd en dertig jaren, en gewon een zoon naar zijn
255 Gen 5:3 | gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth. ~
256 Gen 5:4 | 4 En Adams dagen, nadat hij Seth
257 Gen 5:4 | geweest achthonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
258 Gen 5:4 | jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
259 Gen 5:5 | leefde, negenhonderd jaren, en dertig jaren; en hij stierf. ~
260 Gen 5:5 | jaren, en dertig jaren; en hij stierf. ~
261 Gen 5:6 | 6 En Seth leefde honderd en vijf
262 Gen 5:6 | 6 En Seth leefde honderd en vijf jaren, en hij gewon
263 Gen 5:6 | leefde honderd en vijf jaren, en hij gewon Enos. ~
264 Gen 5:7 | 7 En Seth leefde, nadat hij Enos
265 Gen 5:7 | gewonnen had, achthonderd en zeven jaren; en hij gewon
266 Gen 5:7 | achthonderd en zeven jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
267 Gen 5:7 | jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
268 Gen 5:8 | dagen van Seth negenhonderd en twaalf jaren; en hij stierf. ~
269 Gen 5:8 | negenhonderd en twaalf jaren; en hij stierf. ~
270 Gen 5:9 | 9 En Enos leefde negentig jaren,
271 Gen 5:9 | Enos leefde negentig jaren, en hij gewon Kenan. ~
272 Gen 5:10 | 10 En Enos leefde, nadat hij Kenan
273 Gen 5:10 | gewonnen had, achthonderd en vijftien jaren; en hij gewon
274 Gen 5:10 | achthonderd en vijftien jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
275 Gen 5:10 | jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
276 Gen 5:11 | dagen van Enos negenhonderd en vijf jaren; en hij stierf. ~
277 Gen 5:11 | negenhonderd en vijf jaren; en hij stierf. ~
278 Gen 5:12 | 12 En Kenan leefde zeventig jaren,
279 Gen 5:12 | Kenan leefde zeventig jaren, en hij gewon Mahalal-el. ~
280 Gen 5:13 | 13 En Kenan leefde, nadat hij
281 Gen 5:13 | gewonnen had, achthonderd en veertig jaren; en hij gewon
282 Gen 5:13 | achthonderd en veertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
283 Gen 5:13 | jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
284 Gen 5:14 | dagen van Kenan negenhonderd en tien jaren; en hij stierf. ~
285 Gen 5:14 | negenhonderd en tien jaren; en hij stierf. ~
286 Gen 5:15 | 15 En Mahalal-el leefde vijf en
287 Gen 5:15 | En Mahalal-el leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon
288 Gen 5:15 | leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon Jered. ~
289 Gen 5:16 | 16 En Mahalal-el leefde, nadat
290 Gen 5:16 | gewonnen had, achthonderd en dertig jaren; en hij gewon
291 Gen 5:16 | achthonderd en dertig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
292 Gen 5:16 | jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
293 Gen 5:17 | Mahalal-el achthonderd vijf en negentig jaren; en hij stierf. ~
294 Gen 5:17 | vijf en negentig jaren; en hij stierf. ~
295 Gen 5:18 | 18 En Jered leefde honderd twee
296 Gen 5:18 | Jered leefde honderd twee en zestig jaren, en hij gewon
297 Gen 5:18 | honderd twee en zestig jaren, en hij gewon Henoch. ~
298 Gen 5:19 | 19 En Jered leefde, nadat hij
299 Gen 5:19 | had, achthonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
300 Gen 5:19 | jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
301 Gen 5:20 | Jered negenhonderd twee en zestig jaren; en hij stierf. ~
302 Gen 5:20 | negenhonderd twee en zestig jaren; en hij stierf. ~
303 Gen 5:21 | 21 En Henoch leefde vijf en zestig
304 Gen 5:21 | 21 En Henoch leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon
305 Gen 5:21 | leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon Methusalach. ~
306 Gen 5:22 | 22 En Henoch wandelde met God,
307 Gen 5:22 | had, driehonderd jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
308 Gen 5:22 | jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
309 Gen 5:23 | Henoch driehonderd vijf en zestig jaren. ~
310 Gen 5:24 | Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer; want
311 Gen 5:25 | 25 En Methusalach leefde honderd
312 Gen 5:25 | Methusalach leefde honderd zeven en tachtig jaren, en hij gewon
313 Gen 5:25 | zeven en tachtig jaren, en hij gewon Lamech. ~
314 Gen 5:26 | 26 En Methusalach leefde, nadat
315 Gen 5:26 | gewonnen had, zevenhonderd twee en tachtig jaren; en hij gewon
316 Gen 5:26 | zevenhonderd twee en tachtig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
317 Gen 5:26 | jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
318 Gen 5:27 | Methusalach negenhonderd negen en zestig jaren; en hij stierf. ~
319 Gen 5:27 | negenhonderd negen en zestig jaren; en hij stierf. ~
320 Gen 5:28 | 28 En Lamech leefde honderd twee
321 Gen 5:28 | Lamech leefde honderd twee en tachtig jaren, en hij gewon
322 Gen 5:28 | honderd twee en tachtig jaren, en hij gewon een zoon. ~
323 Gen 5:29 | 29 En hij noemde zijn naam Noach,
324 Gen 5:29 | troosten over ons werk, en over de smart onzer handen,
325 Gen 5:30 | 30 En Lamech leefde, nadat hij
326 Gen 5:30 | gewonnen had, vijfhonderd vijf en negentig jaren; en hij gewon
327 Gen 5:30 | vijf en negentig jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
328 Gen 5:30 | jaren; en hij gewon zonen en dochteren. ~
329 Gen 5:31 | Lamech zevenhonderd zeven en zeventig jaren; en hij stierf. ~
330 Gen 5:31 | zeven en zeventig jaren; en hij stierf. ~
331 Gen 5:32 | 32 En Noach was vijfhonderd jaren
332 Gen 5:32 | was vijfhonderd jaren oud; en Noach gewon Sem, Cham en
333 Gen 5:32 | en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth. ~ ~
334 Gen 6:1 | 1 En het geschiedde, als de mensen
335 Gen 6:1 | begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden, ~
336 Gen 6:2 | aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit
337 Gen 6:3 | dagen zullen zijn honderd en twintig jaren. ~
338 Gen 6:4 | waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen
339 Gen 6:4 | der mensen ingegaan waren, en zich kinderen gewonnen hadden;
340 Gen 6:5 | 5 En de HEERE zag, dat de boosheid
341 Gen 6:5 | menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten
342 Gen 6:6 | op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn
343 Gen 6:7 | 7 En de HEERE zeide: Ik zal den
344 Gen 6:7 | tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels
345 Gen 6:10 | 10 En Noach gewon drie zonen:
346 Gen 6:10 | gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafeth. ~
347 Gen 6:11 | verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met
348 Gen 6:12 | 12 Toen zag God de aarde, en ziet, zij was verdorven;
349 Gen 6:13 | hen vervuld met wrevel; en zie, Ik zal hen met de aarde
350 Gen 6:14 | zult gij deze ark maken; en gij zult die bepekken van
351 Gen 6:14 | die bepekken van binnen en van buiten met pek. ~
352 Gen 6:15 | 15 En aldus is het, dat gij haar
353 Gen 6:15 | vijftig ellen haar breedte, en dertig ellen haar hoogte.
354 Gen 6:16 | venster aan de ark maken, en zult haar volmaken tot een
355 Gen 6:16 | tot een elle van boven; en de deur der ark zult gij
356 Gen 6:16 | ze met onderste, tweede en derde verdiepingen maken. ~
357 Gen 6:18 | Mijn verbond oprichten; en gij zult in de ark gaan,
358 Gen 6:18 | zult in de ark gaan, gij, en uw zonen, en uw huisvrouw,
359 Gen 6:18 | gaan, gij, en uw zonen, en uw huisvrouw, en de vrouwen
360 Gen 6:18 | zonen, en uw huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen met
361 Gen 6:19 | 19 En gij zult van al wat leeft,
362 Gen 6:19 | leven te behouden: mannetje en wijfje zullen zij zijn; ~
363 Gen 6:20 | gevogelte naar zijn aard, en van het vee naar zijn aard,
364 Gen 6:21 | 21 En gij, neem voor u van alle
365 Gen 6:21 | spijze, die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat
366 Gen 6:21 | verzamel ze tot u, opdat zij u en hun tot spijze zij. ~
367 Gen 6:22 | 22 En Noach deed het; naar al
368 Gen 7:1 | HEERE tot Noach: Ga gij, en uw ganse huis in de ark;
369 Gen 7:2 | zult gij tot u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn
370 Gen 7:2 | zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje; maar van het
371 Gen 7:2 | rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. ~
372 Gen 7:3 | gevogelte des hemels zeven en zeven, het mannetje en het
373 Gen 7:3 | zeven en zeven, het mannetje en het wijfje, om zaad levend
374 Gen 7:4 | de aarde veertig dagen, en veertig nachten; en Ik zal
375 Gen 7:4 | dagen, en veertig nachten; en Ik zal van den aardbodem
376 Gen 7:5 | 5 En Noach deed, naar al wat
377 Gen 7:7 | 7 Zo ging Noach, en zijn zonen, en zijn huisvrouw,
378 Gen 7:7 | ging Noach, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen
379 Gen 7:7 | zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen
380 Gen 7:8 | 8 Van het reine vee, en van het vee, dat niet rein
381 Gen 7:8 | vee, dat niet rein was, en van het gevogelte, en al
382 Gen 7:8 | was, en van het gevogelte, en al wat op den aardbodem
383 Gen 7:9 | 9 Kwamen er twee en twee tot Noach in de ark,
384 Gen 7:9 | in de ark, het mannetje en het wijfje, gelijk als God
385 Gen 7:10 | 10 En het geschiedde na die zeven
386 Gen 7:11 | groten afgronds opengebroken, en de sluizen des hemels geopend. ~
387 Gen 7:12 | 12 En een plasregen was op de
388 Gen 7:12 | op de aarde veertig dagen en veertig nachten. ~
389 Gen 7:13 | dienzelfden dag ging Noach, en Sem, en Cham, en Jafeth,
390 Gen 7:13 | dag ging Noach, en Sem, en Cham, en Jafeth, Noachs
391 Gen 7:13 | Noach, en Sem, en Cham, en Jafeth, Noachs zonen, desgelijks
392 Gen 7:13 | desgelijks ook Noachs huisvrouw, en de drie vrouwen zijner zonen
393 Gen 7:14 | 14 Zij, en al het gedierte naar zijn
394 Gen 7:14 | gedierte naar zijn aard, en al het vee naar zijn aard,
395 Gen 7:14 | het vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte,
396 Gen 7:14 | kruipt, naar zijn aard, en al het gevogelte naar zijn
397 Gen 7:15 | 15 En van alle vlees, waarin een
398 Gen 7:15 | levens was, kwamen er twee en twee tot Noach in de ark. ~
399 Gen 7:16 | 16 En die er kwamen, die kwamen
400 Gen 7:16 | kwamen, die kwamen mannetje en wijfje, van alle vlees,
401 Gen 7:16 | als hem God bevolen had. En de HEERE sloot achter hem
402 Gen 7:17 | 17 En die vloed was veertig dagen
403 Gen 7:17 | veertig dagen op de aarde, en de wateren vermeerderden,
404 Gen 7:17 | de wateren vermeerderden, en hieven de ark op, zodat
405 Gen 7:18 | 18 En de wateren namen de overhand,
406 Gen 7:18 | wateren namen de overhand, en vermeerderden zeer op de
407 Gen 7:18 | vermeerderden zeer op de aarde; en de ark ging op de wateren. ~
408 Gen 7:19 | 19 En de wateren namen gans zeer
409 Gen 7:20 | de wateren de overhand, en de bergen werden bedekt. ~
410 Gen 7:21 | 21 En alle vlees, dat zich op
411 Gen 7:21 | geest, van het gevogelte, en van het vee, en van het
412 Gen 7:21 | gevogelte, en van het vee, en van het wild gedierte, en
413 Gen 7:21 | en van het wild gedierte, en van al het kruipend gedierte,
414 Gen 7:21 | dat op de aarde kroop, en alle mens. ~
415 Gen 7:23 | tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels,
416 Gen 7:23 | het gevogelte des hemels, en zij werden verdelgd van
417 Gen 7:23 | Noach alleen bleef over, en wat met hem in de ark was. ~
418 Gen 7:24 | 24 En de wateren hadden de overhand
419 Gen 7:24 | boven de aarde, honderd en vijftig dagen. ~ ~
420 Gen 8:1 | 1 En God gedacht aan Noach, en
421 Gen 8:1 | En God gedacht aan Noach, en aan al het gedierte, en
422 Gen 8:1 | en aan al het gedierte, en aan al het vee, dat met
423 Gen 8:1 | dat met hem in de ark was; en God deed een wind over de
424 Gen 8:1 | over de aarde doorgaan, en de wateren werden stil. ~
425 Gen 8:2 | fonteinen des afgronds, en de sluizen des hemels gesloten,
426 Gen 8:2 | sluizen des hemels gesloten, en de plasregen van den hemel
427 Gen 8:3 | van boven de aarde, heen en weder vloeiende, en de wateren
428 Gen 8:3 | heen en weder vloeiende, en de wateren namen af ten
429 Gen 8:3 | af ten einde van honderd en vijftig dagen.
430 Gen 8:4 | 4 En de ark rustte in de zevende
431 Gen 8:5 | 5 En de wateren waren gaande,
432 Gen 8:5 | de wateren waren gaande, en afnemende tot de tiende
433 Gen 8:6 | 6 En het geschiedde, ten einde
434 Gen 8:7 | 7 En hij liet een raaf uit, die
435 Gen 8:7 | raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren
436 Gen 8:9 | waren op de ganse aarde; en hij stak zijn hand uit,
437 Gen 8:9 | hij stak zijn hand uit, en nam haar, en bracht haar
438 Gen 8:9 | zijn hand uit, en nam haar, en bracht haar tot zich in
439 Gen 8:10 | 10 En hij verbeidde nog zeven
440 Gen 8:11 | 11 En de duif kwam tot hem tegen
441 Gen 8:11 | hem tegen den avondtijd; en ziet, een afgebroken olijfblad
442 Gen 8:12 | nog zeven andere dagen; en hij liet de duif uit; maar
443 Gen 8:13 | 13 En het geschiedde in het zeshonderd
444 Gen 8:13 | geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste
445 Gen 8:13 | Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem
446 Gen 8:13 | der ark af, en zag toe, en ziet, de aardbodem was gedroogd. ~
447 Gen 8:14 | 14 En in de tweede maand, op den
448 Gen 8:14 | tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand,
449 Gen 8:16 | 16 Ga uit de ark, gij, en uw huisvrouw, en uw zonen,
450 Gen 8:16 | ark, gij, en uw huisvrouw, en uw zonen, en de vrouwen
451 Gen 8:16 | huisvrouw, en uw zonen, en de vrouwen uwer zonen met
452 Gen 8:17 | alle vlees, aan gevogelte, en aan vee, en aan al het kruipend
453 Gen 8:17 | aan gevogelte, en aan vee, en aan al het kruipend gedierte,
454 Gen 8:17 | kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk
455 Gen 8:17 | voorttelen op de aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen
456 Gen 8:17 | aarde, en vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen op de aarde. ~
457 Gen 8:18 | 18 Toen ging Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw,
458 Gen 8:18 | Noach uit, en zijn zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen
459 Gen 8:18 | zonen, en zijn huisvrouw, en de vrouwen zijner zonen
460 Gen 8:19 | gedierte, al het kruipende, en al het gevogelte, al wat
461 Gen 8:20 | 20 En Noach bouwde den HEERE een
462 Gen 8:20 | bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine
463 Gen 8:20 | nam van al het reine vee, en van al het rein gevogelte,
464 Gen 8:20 | van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen op
465 Gen 8:21 | 21 En de HEERE rook dien liefelijken
466 Gen 8:21 | rook dien liefelijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart:
467 Gen 8:21 | boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer
468 Gen 8:22 | der aarde zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte,
469 Gen 8:22 | zullen zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer
470 Gen 8:22 | zaaiing en oogst, en koude en hitte, en zomer en winter,
471 Gen 8:22 | oogst, en koude en hitte, en zomer en winter, en dag
472 Gen 8:22 | koude en hitte, en zomer en winter, en dag en nacht,
473 Gen 8:22 | hitte, en zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden. ~ ~
474 Gen 8:22 | zomer en winter, en dag en nacht, niet ophouden. ~ ~
475 Gen 9:1 | 1 En God zegende Noach en zijn
476 Gen 9:1 | 1 En God zegende Noach en zijn zonen, en Hij zeide
477 Gen 9:1 | zegende Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt
478 Gen 9:1 | tot hen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult
479 Gen 9:1 | vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde! ~
480 Gen 9:2 | 2 En uw vrees, en uw verschrikking
481 Gen 9:2 | 2 En uw vrees, en uw verschrikking zij over
482 Gen 9:2 | het gedierte der aarde, en over al het gevogelte des
483 Gen 9:2 | op den aardbodem roert, en in alle vissen der zee;
484 Gen 9:5 | 5 En voorwaar, Ik zal uw bloed,
485 Gen 9:7 | gijlieden, weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk
486 Gen 9:7 | overvloediglijk voort op de aarde, en vermenigvuldigt op dezelve. ~
487 Gen 9:8 | Voorts zeide God tot Noach, en tot zijn zonen met hem,
488 Gen 9:9 | richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u; ~
489 Gen 9:10 | 10 En met alle levende ziel, die
490 Gen 9:10 | gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde
491 Gen 9:11 | 11 En Ik richt Mijn verbond op
492 Gen 9:11 | vloeds zal worden uitgeroeid; en dat er geen vloed meer zal
493 Gen 9:12 | 12 En God zeide: Dit is het teken
494 Gen 9:12 | dat Ik geef tussen Mij en tussen ulieden, en tussen
495 Gen 9:12 | tussen Mij en tussen ulieden, en tussen alle levende ziel,
496 Gen 9:13 | des verbonds tussen Mij en tussen de aarde. ~
497 Gen 9:14 | 14 En het zal geschieden, als
498 Gen 9:15 | verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen u, en tussen alle
499 Gen 9:15 | tussen Mij en tussen u, en tussen alle levende ziel
500 Gen 9:15 | levende ziel van alle vlees; en de wateren zullen niet meer
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13500 | 13501-14000 | 14001-14500 | 14501-15000 | 15001-15500 | 15501-16000 | 16001-16500 | 16501-17000 | 17001-17500 | 17501-18000 | 18001-18500 | 18501-19000 | 19001-19500 | 19501-20000 | 20001-20500 | 20501-21000 | 21001-21500 | 21501-22000 | 22001-22500 | 22501-23000 | 23001-23500 | 23501-24000 | 24001-24500 | 24501-25000 | 25001-25500 | 25501-26000 | 26001-26500 | 26501-27000 | 27001-27500 | 27501-28000 | 28001-28500 | 28501-29000 | 29001-29500 | 29501-30000 | 30001-30500 | 30501-31000 | 31001-31500 | 31501-32000 | 32001-32500 | 32501-33000 | 33001-33500 | 33501-34000 | 34001-34500 | 34501-35000 | 35001-35500 | 35501-36000 | 36001-36500 | 36501-37000 | 37001-37500 | 37501-38000 | 38001-38500 | 38501-39000 | 39001-39500 | 39501-40000 | 40001-40500 | 40501-41000 | 41001-41500 | 41501-42000 | 42001-42500 | 42501-43000 | 43001-43500 | 43501-44000 | 44001-44500 | 44501-45000 | 45001-45500 | 45501-46000 | 46001-46500 | 46501-46573 |