Book Chapter: Verse
1 Gen 22:5 | 5 En de zonen Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem: ~
2 Gen 28:14 | 14 Toen antwoordden Rachel en Lea, en zeiden
3 Gen 31:13 | 13 Toen antwoordden Jakobs zonen aan Sichem
4 Num 31:84 | en de kinderen van Ruben antwoordden, zeggende: Wat de HEERE
5 Joz 1:16 | 16 Toen antwoordden zij Jozua, zeggende: Al
6 Joz 9:24 | 24 Zij dan antwoordden Jozua, en zeiden: Dewijl
7 Joz 23:21 | 21 Toen antwoordden de kinderen van Ruben, en
8 Ric 4:53 | wijsten harer staatsvrouwen antwoordden; ook beantwoordde zij haar
9 Ric 7:8 | En de lieden van Pnuel antwoordden hem, gelijk als de lieden
10 Ric 17:14 | 14 Toen antwoordden de vijf mannen, die gegaan
11 1Sa 9:12 | 12 Toen antwoordden zij hun, en zeiden: Ziet,
12 1Sa 14:12 | 12 Verder antwoordden de mannen der bezetting
13 1Sa 18:7 | En de vrouwen, spelende, antwoordden elkander en zeiden: Saul
14 1Sa 29:5 | zij in den rei elkander antwoordden, zeggende: Saul heeft zijn
15 2Sa 19:42 | 42 Toen antwoordden alle mannen van Juda tegen
16 2Sa 19:43 | En de mannen van Israel antwoordden den mannen van Juda, en
17 Jes 36:21 | Doch zij zwegen stil, en antwoordden hem niet een woord; want
18 Jer 44:15 | 15 Toen antwoordden aan Jeremia al de mannen,
19 Dan 2:7 | 7 Zij antwoordden ten tweeden male, en zeiden:
20 Dan 2:10 | 10 De Chaldeen antwoordden voor den koning, en zeiden:
21 Dan 3:9 | 9 Zij antwoordden en zeiden tot den koning
22 Dan 3:16 | Sadrach, Mesach en Abed-nego antwoordden en zeiden tot den koning
23 Dan 3:24 | gebonden zijnde, geworpen? Zij antwoordden en zeiden tot den koning:
24 Dan 6:14 | 14 Toen antwoordden zij, en zeiden voor den
25 Zac 1:11 | 11 En zij antwoordden den Engel des HEEREN, Die
26 Matt 12:38| 38 Toen antwoordden sommigen der Schriftgeleerden
27 Matt 25:9 | 9 Doch de wijzen antwoordden, zeggende: Geenszins, opdat
28 Mark 8:4 | 4 En Zijn discipelen antwoordden Hem: Van waar zal iemand
29 Mark 8:28| 28 En zij antwoordden: Johannes de Doper; en anderen:
30 Mark 9:19| 19 En Hij antwoordden hem, en zeide: O ongelovig
31 Luk 17:37 | 37 En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar,
32 Luk 20:7 | 7 En zij antwoordden, dat zij niet wisten, vanwaar
33 Joha 2:18| 18 De Joden antwoordden dan, en zeiden tot Hem:
34 Joha 7:46| 46 De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens alzo
35 Joha 7:47| 47 De Farizeen dan antwoordden hun: Zijt ook gijlieden
36 Joha 7:52| 52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt
37 Joha 8:33| 33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams zaad,
38 Joha 8:39| 39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Abraham
39 Joha 8:48| 48 De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen
40 Joha 9:20| 20 Zijn ouders antwoordden hun en zeiden: Wij weten,
41 Joha 9:34| 34 Zij antwoordden, en zeiden tot hem: Gij
42 Joha 10:33| 33 De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen
43 Joha 18:5 | 5 Zij antwoordden Hem: Jezus den Nazarener.
44 Joha 18:30| 30 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien
45 Joha 19:7 | 7 De Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet,
46 Joha 19:15| kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning,
47 Joha 21:5 | niet enige toespijs? Zij antwoordden Hem: Neen. ~
|