Book Chapter: Verse
1 Gen 32:5 | 5 En zij reisden heen; en Gods verschrikking
2 Gen 32:16 | 16 En zij reisden van Beth-El; en er was nog
3 Exo 12:37 | 37 Alzo reisden de kinderen Israels uit
4 Exo 13:20 | 20 Alzo reisden zij uit Sukkoth; en zij
5 Exo 40:36 | boven den tabernakel, zo reisden de kinderen Israels voort
6 Exo 40:37 | niet opgeheven werd, zo reisden zij niet tot op den dag,
7 Num 10:28 | naar hun heiren, als zij reisden. ~
8 Num 20:22 | 22 Toen reisden zij van Kades; en de kinderen
9 Num 21:4 | 4 Toen reisden zij van den berg Hor, op
10 Num 21:11 | 11 Daarna reisden zij van Oboth, en legerden
11 Num 21:12 | 12 Van daar reisden zij, en legerden zich bij
12 Num 21:13 | 13 Van daar reisden zij, en legerden zich aan
13 Num 21:16 | 16 En van daar reisden zij naar Beer. Dit is de
14 Num 21:18 | staven.) En van de woestijn reisden zij naar Mattana; ~
15 Num 22:1 | 1 Daarna reisden de kinderen van Israel,
16 Num 32:3 | 3 Zij reisden dan van Rameses; in de eerste
17 Deu 2:1 | Daarna keerden wij ons, en reisden naar de woestijn, den weg
18 Deu 10:6 | En de kinderen Israels reisden van Beeroth-Bene-jaakan
19 Deu 10:7 | 7 Van daar reisden zij naar Gudgod, en van
20 Joz 3:1 | morgens vroeg op, en zij reisden van Sittim, en kwamen tot
21 Ric 17:11 | 11 Toen reisden van daar uit het geslacht
22 Mark 9:30| 30 En van daar weggaande, reisden zij door Galilea; en Hij
23 Luk 2:41 | 41 En Zijn ouders reisden alle jaar naar Jeruzalem,
24 Luk 9:57 | geschiedde op den weg, als zij reisden, dat een tot Hem zeide:
25 Luk 10:38 | het geschiedde, als zij reisden, dat Hij kwam in een vlek;
26 Hand 5:9 | anderen daags, terwijl deze reisden, en nabij de stad kwamen,
27 Hand 9:3 | Gemeente uitgeleid zijnde, reisden door Fenicie en Samarie,
28 Hand 15:5 | hadden, gingen wij uit, en reisden voort; en zij geleidden
29 Hand 20:13| en degenen, die met mij reisden, omschijnende. ~
|