Book Chapter: Verse
1 Gen 39:27 | vader, den oude, waarvan gij zeidet? Leeft hij nog? ~
2 Gen 39:29 | broeder, waarvan gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij: Mijn
3 Gen 40:21 | 21 Toen zeidet gij tot uw knechten: Brengt
4 Gen 40:23 | 23 Toen zeidet gij tot uw knechten: Indien
5 Num 14:31 | kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden!
6 Deu 1:14 | antwoorddet gij mij, en zeidet: Dit woord is goed, dat
7 Deu 1:22 | naderdet gij allen tot mij, en zeidet: Laat ons mannen voor ons
8 Deu 1:27 | murmureerdet in uw tenten, en zeidet: Omdat de HEERE ons haat,
9 Deu 1:39 | kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen tot een roof
10 Deu 1:41 | Toen antwoorddet gij, en zeidet tot mij: Wij hebben tegen
11 Deu 5:24 | 24 En zeidet: Zie, de HEERE, onze God,
12 Deu 7:17 | 17 Zo gij in uw hart zeidet: Deze volken zijn meerder
13 Ric 8:38 | nu uw mond, waarmede gij zeidet: Wie is Abimelech, dat wij
14 1Sa 12:12 | Ammons, tegen u kwam, zo zeidet gij tot mij: Neen, maar
15 1Kon 2:42| dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed,
16 Jes 14:13 | 13 En zeidet in uw hart: Ik zal ten hemel
17 Jes 47:7 | 7 En gij zeidet: Ik zal koningin zijn in
18 Jer 2:20 | banden verscheurd had, zo zeidet gij: Ik zal niet dienen;
19 Jer 22:21 | groten voorspoed, maar gij zeidet: Ik zal niet horen. Dit
20 Hos 13:10 | uw richters, waar gij van zeidet: Geef mij een koning en
21 Matt 21:21| indien gij ook tot deze berg zeidet: Word opgeheven en in de
|