1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3472
Book Chapter: Verse
501 Num 11:26 | overgebleven; des enen naam was Eldad, en des anderen naam
502 Num 11:33 | 33 Dat vlees was nog tussen hun tanden, eer
503 Num 11:33 | tanden, eer het gekauwd was, zo ontstak de toorn des
504 Num 11:34 | zij het volk, dat belust was geweest. ~
505 Num 12:3 | 3 Doch de man Mozes was zeer zachtmoedig, meer dan
506 Num 12:10 | de tent; en ziet, Mirjam was melaats, wit als de sneeuw.
507 Num 12:10 | Mirjam aan, en ziet, zij was melaats. ~
508 Num 13:22 | kinderen van Enak; Hebron nu was zeven jaren gebouwd voor
509 Num 14:24 | in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk
510 Num 15:25 | vergeven worden; want het was een afdwaling, en zij hebben
511 Num 15:34 | hem in bewaring; want het was niet verklaard, wat hem
512 Num 16:31 | aardrijk, dat onder hen was, gekloofd; ~
513 Num 16:33 | zij en alles wat hunner was, levend ter helle; en de
514 Num 16:34 | ganse Israel, dat rondom hen was, vlood voor hun geschrei;
515 Num 16:50 | samenkomst; en de plaag was opgehouden. ~
516 Num 17:6 | twaalf staven; Aarons staf was ook onder hun staven. ~
517 Num 18:6 | twaalf staven; Aarons staf was ook onder hun staven. ~
518 Num 20:2 | 2 En er was geen water voor de vergadering;
519 Num 20:29 | zag, dat Aaron overleden was, zo beweenden zij Aaron
520 Num 21:24 | landpale der kinderen Ammons was vast. ~
521 Num 21:26 | 26 Want Hesbon was de stad van Sihon, den koning
522 Num 22:3 | aangezicht dezes volks, want het was veel; en Moab was beangstigd
523 Num 22:3 | want het was veel; en Moab was beangstigd voor het aangezicht
524 Num 22:4 | oplikt. Te dier tijd nu was Balak, de zoon van Zippor,
525 Num 22:26 | enge plaats, waar geen weg was om te wijken ter rechterhand
526 Num 23:4 | 4 Als God Bileam ontmoet was, zo zeide hij tot Hem: Zeven
527 Num 23:16 | de HEERE Bileam ontmoet was, zo legde Hij het woord
528 Num 24:1 | Bileam zag, dat het goed was in de ogen des HEEREN, dat
529 Num 24:2 | wonende naar zijn stammen, zo was de Geest van God op hem. ~
530 Num 25:14 | Israelietischen mans, die verslagen was met de Midianietin, was
531 Num 25:14 | was met de Midianietin, was Zimri, de zoon van Salu,
532 Num 25:15 | verslagene Midianietische vrouw was Kozbi, een dochter van Zur,
533 Num 25:15 | dochter van Zur, die een hoofd was der volken van een vaderlijk
534 Num 26:5 | 5 Ruben was de eerstgeborene van Israel.
535 Num 26:5 | waren: Hanoch, van welken was het geslacht der Hanochieten;
536 Num 26:29 | gewon Gilead; van Gilead was het geslacht der Gileadieten. ~
537 Num 26:46 | naam der dochter van Aser was Serah. ~
538 Num 26:59 | der huisvrouw van Amram was Jochebed, de dochter van
539 Num 26:64 | 64 En onder dezen was niemand uit de getelden
540 Num 26:65 | gewisselijk zouden sterven; en er was niemand van hen overgebleven,
541 Num 28:6 | den berg Sinai ingesteld was tot een liefelijken reuk,
542 Num 30:8 | haar gelofte, die op haar was, zal te niet maken, mitsgaders
543 Num 31:7 | doodden al wat mannelijk was. ~
544 Num 31:32 | krijgsvolk geroofd had, was zeshonderd vijf en zeventig
545 Num 31:36 | krijg uitgetogen waren, was in getal driehonderd zeven
546 Num 31:37 | voor den HEERE van schapen was zeshonderd vijf en zeventig. ~
547 Num 31:39 | schatting voor den HEERE was een en zestig. ~
548 Num 31:43 | deel nu der vergadering was, uit de schapen, driehonderd
549 Num 31:52 | zij den HEERE offerden, was zestien duizend zevenhonderd
550 Num 31:54 | Gilead, en ziet, deze plaats was een plaats voor vee. ~
551 Num 31:66 | veertig jaren, totdat verteerd was het ganse geslacht, hetwelk
552 Num 31:66 | hetwelk gedaan had, wat kwaad was in de ogen des HEEREN. ~
553 Num 32:14 | zich in Rafidim; doch daar was geen water voor het volk,
554 Num 32:39 | 39 Aaron nu was honderd drie en twintig
555 Num 34:23 | hij hem toch geen vijand was, noch zijn kwaad zoekende; ~
556 Num 34:25 | vrijstad, waarheen hij gevloden was; en hij zal daarin blijven
557 Num 34:26 | vrijstad, waarheen hij gevloden was, ~
558 Deu 1:23 | 23 Deze zaak nu was goed in mijn ogen; zo nam
559 Deu 2:14 | der heirlegers verteerd was, gelijk de HEERE hun gezworen
560 Deu 2:15 | 15 Zo was ook de hand des HEEREN tegen
561 Deu 2:36 | is, ook tot Gilead toe, was er geen stad, die voor ons
562 Deu 2:36 | stad, die voor ons te hoog was; de HEERE, onze God, gaf
563 Deu 3:4 | tijd al zijn steden; er was geen stad, die wij van hen
564 Deu 3:11 | Og, de koning van Bazan, was alleen van de overigen der
565 Deu 4:11 | het midden des hemels; er was duisternis, wolken en donkerheid). ~
566 Deu 8:2 | te weten, wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zoudt
567 Deu 8:15 | dorheid, waar geen water was; Die u water uit de keiachtige
568 Deu 9:9 | ik op den berg geklommen was, om te ontvangen de stenen
569 Deu 9:19 | zeer op ulieden vertoornd was, om u te verdelgen; doch
570 Deu 22:27 | jonge dochter riep, en er was niemand, die haar verloste. ~
571 Deu 26:5 | betuigen en zeggen: Mijn vader was een bedorven Syrier, en
572 Deu 32:12 | hem de HEERE alleen, en er was geen vreemd god met hem. ~
573 Deu 33:2 | heiligen; tot Zijn rechterhand was een vurige wet aan hen. ~
574 Deu 33:5 | 5 En Hij was Koning in Jeschurun, als
575 Deu 33:21 | deel des wetgevers bedekt was; daarom kwam hij met de
576 Deu 34:7 | 7 Mozes nu was honderd en twintig jaren
577 Deu 34:7 | als hij stierf; zijn oog was niet donker geworden, en
578 Deu 34:7 | geworden, en zijn kracht was niet vergaan. ~
579 Deu 34:9 | Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den Geest der wijsheid;
580 Joz 2:1 | vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen daar. ~
581 Joz 2:5 | sluiten, als het duister was, dat die mannen uitgingen;
582 Joz 2:15 | venster; want haar huis was op den stadsmuur; en zij
583 Joz 2:23 | hem al wat hun wedervaren was. ~
584 Joz 3:15 | het water (de Jordaan nu was vol al de dagen des oogstes
585 Joz 4:10 | totdat alle ding volbracht was, hetwelk de HEERE Jozua
586 Joz 4:19 | 19 Het volk nu was den tiende der eerste maand
587 Joz 5:1 | versmolt hun hart, en er was geen moed meer in hen, voor
588 Joz 5:4 | 4 Dit nu was de oorzaak, waarom hen Jozua
589 Joz 5:4 | dat uit Egypte getogen was, de manspersonen, alle krijgslieden,
590 Joz 5:5 | het volk, dat er uittoog, was besneden; maar al het volk,
591 Joz 5:5 | al het volk, dat geboren was in de woestijn op den weg,
592 Joz 5:6 | woestijn, totdat vergaan was het ganse volk der krijgslieden,
593 Joz 5:13 | het, als Jozua bij Jericho was, dat hij zijn ogen ophief,
594 Joz 6:1 | sloot de poorten toe, en was gesloten, voor het aangezicht
595 Joz 6:9 | 9 En wie toegerust was, ging voor het aangezicht
596 Joz 6:21 | verbanden alles, wat in de stad was, van den man tot de vrouw
597 Joz 6:24 | met vuur, en al wat daarin was; alleenlijk het zilver en
598 Joz 6:27 | 27 Alzo was de HEERE met Jozua; en zijn
599 Joz 7:21 | gouden tong, welker gewicht was vijftig sikkelen; en ik
600 Joz 8:11 | krijgsvolk op, dat bij hem was; en zij naderden en kwamen
601 Joz 8:11 | het noorden van Ai; en er was een dal tussen hem en tussen
602 Joz 8:13 | aan het noorden der stad was, en zijn lage was aan het
603 Joz 8:13 | der stad was, en zijn lage was aan het westen der stad.
604 Joz 8:16 | het volk, dat in de stad was, om hen na te jagen; en
605 Joz 8:18 | spies, die in zijn hand was, naar de stad aan. ~
606 Joz 8:35 | 35 Daar was niet een woord van al hetgeen
607 Joz 9:5 | zij op hun reize hadden, was droog en beschimmeld. ~
608 Joz 9:24 | aan uw knechten zekerlijk was te kennen gegeven, dat de
609 Joz 10:2 | vreesden zij zeer; want Gibeon was een grote stad, als een
610 Joz 10:2 | koninklijke steden; ja, zij was groter dan Ai, en al haar
611 Joz 10:9 | hen; den gansen nacht over was hij van Gilgal opgetrokken. ~
612 Joz 10:14 | 14 En er was geen dag aan dezen gelijk,
613 Joz 10:28 | en alle ziel die daarin was; hij liet geen overigen
614 Joz 10:30 | en alle ziel, die daarin was; hij liet daarin geen overigen
615 Joz 10:32 | en alle ziel, die daarin was, naar alles, wat hij aan
616 Joz 10:35 | en alle ziel, die daarin was, verbande hij op denzelven
617 Joz 10:37 | en alle ziel, die daarin was; hij liet niemand in het
618 Joz 10:37 | en alle ziel, die daarin was. ~
619 Joz 10:39 | verbanden alle ziel, die daarin was; hij liet geen overigen
620 Joz 11:10 | met het zwaard; want Hazor was te voren het hoofd van al
621 Joz 11:11 | sloegen alle ziel, die daarin was, met de scherpte des zwaards,
622 Joz 11:19 | 19 Er was geen stad, die vrede maakte
623 Joz 11:20 | 20 Want het was van den HEERE, hun harten
624 Joz 12:4 | overblijfsel der reuzen was, wonende te Astharoth en
625 Joz 12:8 | woestijn, en tegen het zuiden was: de Hethieten, de Amorieten,
626 Joz 13:1 | 1 Jozua nu was oud, wel bedaagd; en de
627 Joz 13:16 | 16 Dat hun landpale was van Aroer af, dat aan den
628 Joz 13:23 | nu der kinderen van Ruben was de Jordaan, en derzelver
629 Joz 13:25 | 25 Dat hun landpale was Jaezer, en al de steden
630 Joz 13:27 | Sukkoth, en Zefon, wat over was van het koninkrijk van Sihon,
631 Joz 13:30 | 30 Zodat hun landpale was van Mahanaim af, het ganse
632 Joz 14:7 | 7 Ik was veertig jaren oud, toen
633 Joz 14:7 | gelijk als het in mijn hart was. ~
634 Joz 14:11 | zo sterk, gelijk als ik was ten dage, toen Mozes mij
635 Joz 14:11 | gelijk mijn kracht toen was, alzo is nu mijn kracht,
636 Joz 14:15 | 15 De naam nu van Hebron was eertijds Kirjath-Arba, die
637 Joz 15:1 | naar hun huisgezinnen, was: aan de landpale van Edom,
638 Joz 15:1 | woestijn Zin, zuidwaarts, was het uiterste tegen het zuiden; ~
639 Joz 15:2 | uiterste van de Zoutzee was, van de tong af, die tegen
640 Joz 15:15 | Debir, (de naam van Debir nu was te voren Kirjath-Sefer). ~
641 Joz 16:5 | de landpale huns erfdeels was oostwaarts Atroth-Addar
642 Joz 17:1 | eerstgeborene van Jozef was: te weten Machir, de eerstgeborene
643 Joz 17:1 | omdat hij een krijgsman was, zo had hij Gilead en Bazan. ~
644 Joz 17:7 | de landpale van Manasse was van Aser af tot Michmetath,
645 Joz 17:10 | 10 Het was van Efraim tegen het zuiden,
646 Joz 17:10 | zuiden, en tegen het noorden was het van Manasse, en de zee
647 Joz 17:10 | het van Manasse, en de zee was zijn landpale; en aan het
648 Joz 18:1 | land voor hen onderworpen was. ~
649 Joz 18:12 | 12 En hun landpale was naar den hoek noordwaarts
650 Joz 19:1 | huisgezinnen; en hun erfdeel was in het midden van het erfdeel
651 Joz 19:9 | erfdeel der kinderen van Juda was te groot voor hen; daarom
652 Joz 19:10 | landpale van hun erfdeel was tot aan Sarid. ~
653 Joz 19:18 | 18 En hun landpale was Jizreela, en Chesulloth,
654 Joz 19:25 | 25 En hun landpale was Helkath, en Hali, en Beten,
655 Joz 19:41 | landpale van hun erfdeel was: Zora, en Esthaol, en Ir-Semes, ~
656 Joz 19:47 | landpale der kinderen van Dan was hun klein uitgekomen; daarom
657 Joz 21:10 | Levi; want het eerste lot was het hunne. ~
658 Joz 22:13 | der Levieten; en hun lot was twaalf steden. ~
659 Joz 22:15 | voorsteden rondom haar; alzo was het met al die steden. ~
660 Joz 23:30 | Manasse gesproken hadden, zo was het goed in hun ogen. ~
661 Joz 23:33 | 33 Het antwoord nu was goed in de ogen van de kinderen
662 Joz 24:1 | geworden en wel bedaagd was; ~
663 Joz 25:26 | het heiligdom des HEEREN was. ~
664 Joz 25:33 | zijn zoon, die hem gegeven was geweest op het gebergte
665 Ric 1:10 | 10 En Juda was heengetogen tegen de Kanaanieten,
666 Ric 1:10 | woonden (de naam nu van Hebron was tevoren Kirjath-Arba), en
667 Ric 1:11 | 11 En van daar was hij heengetogen tegen de
668 Ric 1:11 | Debir; de naam nu van Debir was te voren Kirjath-Sefer. ~
669 Ric 1:13 | broeder van Kaleb, die jonger was dan hij; en Kaleb gaf hem
670 Ric 1:19 | 19 En de HEERE was met Juda, dat hij de inwoners
671 Ric 1:22 | naar Beth-El. En de HEERE was met hen. ~
672 Ric 1:23 | Beth-El; de naam nu dezer stad was te voren Luz. ~
673 Ric 1:36 | de landpale der Amorieten was van den opgang van Akrabbim,
674 Ric 2:8 | knecht des HEEREN, gestorven was, honderd en tien jaren oud
675 Ric 2:10 | tot zijn vaderen vergaderd was; zo stond er een ander geslacht
676 Ric 2:11 | kinderen Israels, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, en
677 Ric 2:15 | waarheen zij uittogen, was de hand des HEEREN tegen
678 Ric 2:15 | HEERE gezworen had; en hun was zeer bang. ~
679 Ric 2:18 | hun richteren verwekte, zo was de HEERE met den richter,
680 Ric 3:7 | Israels deden, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, en
681 Ric 3:9 | broeder van Kaleb, die jonger was dan hij. ~
682 Ric 3:10 | 10 En de Geest des HEEREN was over hem, en hij richtte
683 Ric 3:11 | 11 Toen was het land veertig jaren stil,
684 Ric 3:12 | voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN; toen
685 Ric 3:12 | omdat zij deden, wat kwaad was in de ogen des HEEREN. ~
686 Ric 3:15 | Jemini, een man, die links was. En de kinderen Israels
687 Ric 3:16 | had, welks lengte een el was; en hij gordde dat onder
688 Ric 3:17 | dat geschenk; Eglon nu was een zeer vet man. ~
689 Ric 3:20 | kwam tot hem in, daar hij was zittende in een koele opperzaal,
690 Ric 3:24 | 24 Als hij uitgegaan was, zo kwamen zijn knechten,
691 Ric 3:30 | ondergebracht; en het land was stil tachtig jaren. ~
692 Ric 3:31 | 31 Na hem nu was Samgar, een zoon van Anath,
693 Ric 4:1 | voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, als
694 Ric 4:1 | HEEREN, als Ehud gestorven was. ~
695 Ric 4:2 | regeerde; en zijn krijgsoverste was Sisera; dezelve nu woonde
696 Ric 4:4 | vrouw, die een profetesse was, de huisvrouw van Lappidoth,
697 Ric 4:12 | den berg Thabor getogen was. ~
698 Ric 4:13 | al het volk, dat met hem was, van Haroseth der heidenen
699 Ric 4:17 | Heber, den Keniet; want er was vrede tussen Jabin, den
700 Ric 4:21 | aarde vast werd; hij nu was met een diepen slaap bevangen
701 Ric 4:22 | Sisera lag dood, en de nagel was in den slaap zijns hoofds. ~
702 Ric 4:32 | Verkoos hij nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten;
703 Ric 4:38 | 14 Uit Efraim was hun wortel tegen Amalek.
704 Ric 4:38 | wortel tegen Amalek. Achter u was Benjamin onder uw volken.
705 Ric 4:39 | en gelijk Issaschar, alzo was Barak; op zijn voeten werd
706 Ric 4:55 | haar kracht. En het land was stil, veertig jaren. ~ ~
707 Ric 5:1 | Israels deden, dat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo
708 Ric 5:8 | een man, die een profeet was, tot de kinderen Israels;
709 Ric 5:21 | staf uit, die in Zijn hand was, en roerde het vlees en
710 Ric 5:22 | het een Engel des HEEREN was; en Gideon zeide: Ach, Heere,
711 Ric 5:28 | vroeg opstonden, ziet, zo was het altaar van Baal omgeworpen,
712 Ric 5:28 | en de haag, die daarbij was, afgehouwen, en die tweede
713 Ric 5:28 | afgehouwen, en die tweede var was op het gebouwde altaar geofferd. ~
714 Ric 5:30 | hij de haag, die daarbij was, afgehouwen heeft. ~
715 Ric 5:40 | denzelven nacht; want de droogte was op het vlies alleen, en
716 Ric 5:40 | alleen, en op de ganse aarde was dauw. ~ ~
717 Ric 6:1 | al het volk, dat met hem was; en zij legerden zich aan
718 Ric 6:6 | 6 Toen was het getal dergenen, die
719 Ric 6:13 | Gideon aankwam, ziet, zo was er een man, die zijn metgezel
720 Ric 7:4 | 4 Als nu Gideon gekomen was aan de Jordaan, ging hij
721 Ric 7:11 | dat leger, want het leger was zorgeloos. ~
722 Ric 7:20 | dewijl hij nog een jongeling was. ~
723 Ric 7:26 | voorhoofdsierselen, die hij begeerd had, was duizend en zevenhonderd
724 Ric 7:28 | niet meer op. En het land was stil veertig jaren, in de
725 Ric 7:31 | bijwijf, hetwelk te Sichem was, baarde hem ook een zoon;
726 Ric 7:33 | geschiedde, als Gideon gestorven was, dat de kinderen Israels
727 Ric 8:34 | al het volk, dat met hem was, bij nacht; en zij legden
728 Ric 8:35 | al het volk, dat met hem was, uit de achterlage. ~
729 Ric 8:45 | doodde het volk, dat daarin was; en hij brak de stad af,
730 Ric 8:48 | al het volk, dat met hem was; en Abimelech nam een bijl
731 Ric 8:48 | tot het volk, dat bij hem was: Wat gij mij hebt zien doen,
732 Ric 8:51 | 51 Doch er was een sterke toren in het
733 Ric 8:55 | zagen, dat Abimelech dood was, zo gingen zij een iegelijk
734 Ric 9:6 | voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, en
735 Ric 10:1 | Jeftha nu, de Gileadiet, was een strijdbaar held, maar
736 Ric 10:1 | strijdbaar held, maar hij was een hoerekind; doch Gilead
737 Ric 10:34 | trommelen en met reien. Zij nu was alleen, een enig kind; hij
738 Ric 12:1 | voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo
739 Ric 12:2 | 2 En er was een man van Zora, uit het
740 Ric 12:2 | van een Daniet, wiens naam was Manoach; en zijn huisvrouw
741 Ric 12:2 | Manoach; en zijn huisvrouw was onvruchtbaar en baarde niet. ~
742 Ric 12:6 | tot mij, Wiens aangezicht was als het aangezicht van een
743 Ric 12:6 | vraagde Hem niet, van waar Hij was, en Zijn naam gaf Hij mij
744 Ric 12:9 | veld, doch haar man Manoach was niet bij haar. ~
745 Ric 12:16 | het een Engel des HEEREN was. ~
746 Ric 12:21 | het een Engel des HEEREN was. ~
747 Ric 13:4 | niet, dat dit van den HEERE was, dat hij gelegenheid zocht
748 Ric 13:6 | bokje van een scheurt, en er was niets in zijn hand; doch
749 Ric 13:8 | en ziet, een bijenzwerm was in het lichaam van den leeuw,
750 Ric 13:10 | nu zijn vader afgekomen was tot die vrouw, zo maakte
751 Ric 15:1 | een vrouw, die een hoer was; en hij ging tot haar in. ~
752 Ric 15:4 | beek Sorek, welker naam was Delila. ~
753 Ric 15:12 | Simson! (De achterlage nu was zittende in een kamer.)
754 Ric 15:20 | de HEERE van hem geweken was. ~
755 Ric 15:21 | koperen ketenen, en hij was malende in het gevangenhuis. ~
756 Ric 15:25 | geschiedde, als hun hart vrolijk was, dat zij zeiden: Roept Simson,
757 Ric 15:27 | 27 Het huis nu was vol mannen en vrouwen; ook
758 Ric 15:29 | pilaren, op dewelke het huis was gevestigd, en waarop het
759 Ric 15:30 | al het volk, dat daarin was. En de doden, die hij in
760 Ric 16:1 | 1 En er was een man van het gebergte
761 Ric 16:1 | gebergte van Efraim, wiens naam was Micha. ~
762 Ric 16:4 | en een gegoten beeld; dat was in het huis van Micha. ~
763 Ric 16:6 | 6 In diezelve dagen was er geen koning in Israel;
764 Ric 16:6 | iegelijk deed, wat recht was in zijn ogen. ~
765 Ric 16:7 | 7 Nu was er een jongeling van Bethlehem-Juda,
766 Ric 16:7 | geslacht van Juda; deze was een Leviet, en verkeerde
767 Ric 16:8 | 8 En deze man was uit die stad, uit Bethlehem-Juda
768 Ric 16:11 | blijven; en de jongeling was hem als een van zijn zonen. ~
769 Ric 16:12 | een priester wierd; alzo was hij in het huis van Micha. ~
770 Ric 17:1 | 1 In die dagen was er geen koning in Israel;
771 Ric 17:1 | erfenis om te wonen; want hun was tot op dien dag onder de
772 Ric 17:7 | hetwelk in derzelver midden was, zijnde gelegen in zekerheid,
773 Ric 17:7 | en zeker zijnde; en daar was geen erfheer, die iemand
774 Ric 17:28 | 28 En er was niemand, die hen verloste;
775 Ric 17:28 | die hen verloste; want zij was verre van Sidon, en zij
776 Ric 17:29 | die aan Israel geboren was; hoewel de naam dezer stad
777 Ric 17:29 | dezer stad te voren Lais was. ~
778 Ric 17:31 | dat het huis Gods te Silo was. ~ ~ ~
779 Ric 18:1 | dagen, als er geen koning was in Israel, dat er een Levietisch
780 Ric 18:1 | dat er een Levietisch man was, verkerende als vreemdeling
781 Ric 18:2 | tot Bethlehem-Juda; en zij was aldaar enige dagen, te weten
782 Ric 18:3 | te halen; en zijn jongen was bij hem, en een paar ezels.
783 Ric 18:8 | dag des morgens vroeg op was, om weg te trekken, zo zeide
784 Ric 18:10 | paar gezadelde ezelen; ook was zijn bijwijf met hem. ~
785 Ric 18:11 | zij nu bij Jebus waren, zo was de dag zeer gedaald; en
786 Ric 18:15 | straat der stad, want er was niemand, die hen in huis
787 Ric 18:16 | den avond, welke man ook was van het gebergte van Efraim,
788 Ric 18:18 | van waar ik ben; en ik was naar Bethlehem-Juda getogen,
789 Ric 18:26 | des mans, waarin haar heer was, totdat het licht werd. ~
790 Ric 19:4 | van de vrouw, die gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn
791 Ric 19:27 | vraagden den HEERE, want aldaar was de ark des verbonds van
792 Ric 20:5 | Israel tot den HEERE? Want er was een grote eed geschied aangaande
793 Ric 20:8 | ziet, van Jabes in Gilead was niemand opgekomen in het
794 Ric 20:9 | werd geteld, en ziet, er was niemand van de inwoners
795 Ric 20:25 | 25 In die dagen was er geen koning in Israel;
796 Ric 20:25 | iegelijk deed, wat recht was in zijn ogen. ~
797 Rut 1:1 | dat er honger in het land was; daarom toog een man van
798 Rut 1:2 | 2 De naam nu dezes mans was Elimelech, en de naam zijner
799 Rut 1:4 | vrouwen; de naam der ene was Orpa, en de naam der andere
800 Rut 1:7 | plaats, waar zij geweest was en haar twee schoondochters
801 Rut 2:1 | Elimelech; en zijn naam was Boaz. ~
802 Rut 2:3 | het geslacht van Elimelech was. ~
803 Rut 2:5 | die over de maaiers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw? ~
804 Rut 2:6 | die over de maaiers gezet was, antwoordde en zeide: Deze
805 Rut 2:14 | 14 Als het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom
806 Rut 2:17 | zij opgelezen had, en het was omtrent een efa gerst. ~
807 Rut 3:7 | had, en zijn hart vrolijk was, zo kwam hij om neder te
808 Rut 4:3 | onzen broeder Elimelech was, heeft Naomi, die uit der
809 Rut 4:7 | 7 Nu was dit van ouds een gewoonheid
810 Rut 4:7 | aan zijn naaste; en dit was tot een getuigenis in Israel.
811 Rut 4:11 | het volk, dat in de poort was, mitsgaders de oudsten zeiden:
812 1Sa 1:1 | 1 Daar was een man van Ramathaim-Zofim,
813 1Sa 1:1 | gebergte van Efraim, wiens naam was Elkana, een zoon van Jerocham,
814 1Sa 1:2 | vrouwen; de naam van de ene was Hanna, en de naam van de
815 1Sa 1:2 | en de naam van de andere was Peninna. Peninna nu had
816 1Sa 1:18 | zij at, en haar aangezicht was haar zodanig niet meer. ~
817 1Sa 1:24 | te Silo; en het jongsken was zeer jong. ~
818 1Sa 2:11 | huis; maar de jongeling was den HEERE dienende voor
819 1Sa 2:13 | dier priesters met het volk was, dat, wanneer iemand een
820 1Sa 2:17 | 17 Alzo was de zonde dezer jongelingen
821 1Sa 2:22 | 22 Doch Eli was zeer oud, en hoorde al,
822 1Sa 3:1 | en het woord des HEEREN was dierbaar in die dagen; er
823 1Sa 3:1 | dierbaar in die dagen; er was geen openbaar gezicht. ~
824 1Sa 3:3 | HEEREN, waar de ark Gods was, ~
825 1Sa 3:7 | en het woord des HEEREN was aan hem nog niet geopenbaard. ~
826 1Sa 3:19 | werd groot; en de HEERE was met hem, en liet niet een
827 1Sa 3:20 | bekende, dat Samuel bevestigd was tot een profeet des HEEREN. ~
828 1Sa 4:3 | wederom in het leger gekomen was, zo zeiden de oudsten van
829 1Sa 4:6 | HEEREN in het leger gekomen was. ~
830 1Sa 4:12 | klederen waren gescheurd, en er was aarde op zijn hoofd. ~
831 1Sa 4:13 | uitziende; want zijn hart was sidderende vanwege de ark
832 1Sa 4:15 | 15 (Eli nu was een man van acht en negentig
833 1Sa 4:18 | en stierf; want de man was oud en zwaar; en hij richtte
834 1Sa 4:19 | de huisvrouw van Pinehas, was bevrucht, zij zou baren;
835 1Sa 4:19 | dat de ark Gods genomen was, en haar schoonvader gestorven
836 1Sa 4:19 | haar schoonvader gestorven was, en haar man, zo kromde
837 1Sa 4:21 | Gods gevankelijk weggevoerd was, en om haars schoonvaders
838 1Sa 5:3 | vroeg opstonden, ziet, zo was Dagon op zijn aangezicht
839 1Sa 5:4 | aan den dorpel; alleenlijk was Dagon daarop overgebleven. ~
840 1Sa 5:6 | Doch de hand des HEEREN was zwaar over die van Asdod,
841 1Sa 5:9 | hadden rondom gedragen, zo was de hand des HEEREN tegen
842 1Sa 5:11 | volk niet dode; want er was een dodelijke kwelling in
843 1Sa 5:11 | ganse stad, en de hand Gods was er zeer zwaar. ~
844 1Sa 6:1 | der Filistijnen geweest was, ~
845 1Sa 6:14 | bleef daar staande; en daar was een grote steen, en zij
846 1Sa 6:15 | het koffertje, dat daarbij was, waarin de gouden kleinoden
847 1Sa 7:13 | want de hand des HEEREN was tegen de Filistijnen al
848 1Sa 7:14 | hand der Filistijnen; en er was vrede tussen Israel en tussen
849 1Sa 7:17 | weder naar Rama; want daar was zijn huis, en daar richtte
850 1Sa 8:1 | toen Samuel oud geworden was, zo stelde hij zijn zonen
851 1Sa 8:2 | zijn eerstgeborenen zoon nu was Joel, en de naam van zijn
852 1Sa 8:2 | de naam van zijn tweeden was Abia; zij waren richters
853 1Sa 8:6 | 6 Maar dit woord was kwaad in de ogen van Samuel,
854 1Sa 9:1 | 1 Er was nu een man van Benjamin,
855 1Sa 9:1 | van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon van Abiel,
856 1Sa 9:2 | had een zoon, wiens naam was Saul, een jongeman, en schoon,
857 1Sa 9:2 | jongeman, en schoon, ja, er was geen schoner man dan hij
858 1Sa 9:2 | zijn schouderen en opwaarts was hij hoger dan al het volk. ~
859 1Sa 9:5 | zijn jongen, die bij hem was: Kom en laat ons wederkeren;
860 1Sa 9:10 | de stad, waar de man Gods was. ~
861 1Sa 9:24 | schouder op, met wat daaraan was, en zette het voor Saul;
862 1Sa 10:23 | midden des volks; en hij was hoger dan al het volk, van
863 1Sa 10:27 | geen geschenk. Doch hij was als doof. ~ ~ ~
864 1Sa 12:8 | Jakob in Egypte gekomen was, zo riepen uw vaders tot
865 1Sa 12:12 | HEERE, uw God, uw Koning was. ~
866 1Sa 13:1 | 1 Saul was een jaar in zijn regering
867 1Sa 13:3 | Filistijnen, die te Geba was, hetwelk de Filistijnen
868 1Sa 13:6 | nood waren (want het volk was benauwd), zo verborg zich
869 1Sa 13:7 | Saul nog zelf te Gilgal was, zo kwam al het volk bevende
870 1Sa 13:16 | volk, dat bij hen gevonden was, bleven te Gibea-Benjamins;
871 1Sa 13:22 | bij Saul en bij Jonathan was; doch bij Saul en bij Jonathan,
872 1Sa 14:2 | granatenboom, die te Migron was; en het volk, dat bij hem
873 1Sa 14:2 | en het volk, dat bij hem was, was omtrent zeshonderd
874 1Sa 14:2 | het volk, dat bij hem was, was omtrent zeshonderd man. ~
875 1Sa 14:3 | Pinehas, den zoon van Eli, was priester des HEEREN, te
876 1Sa 14:3 | dat Jonathan heengegaan was. ~
877 1Sa 14:4 | 4 Er was nu tussen de doortochten,
878 1Sa 14:4 | zijde; en de naam der ene was Bozes, en de naam der andere
879 1Sa 14:5 | 5 De ene tand was gelegen tegen het noorden,
880 1Sa 14:15 | 15 En er was een beving in het leger,
881 1Sa 14:15 | land werd beroerd, want het was een beving Gods. ~
882 1Sa 14:17 | tot het volk, dat bij hem was: Telt toch, en beziet, wie
883 1Sa 14:18 | herwaarts. Want de ark Gods was te dien dage bij de kinderen
884 1Sa 14:19 | in der Filistijnen leger was, zeer toenam en vermenigvuldigde;
885 1Sa 14:20 | al het volk, dat bij hem was, werd samengeroepen, en
886 1Sa 14:20 | ziet, het zwaard des enen was tegen den anderen, er was
887 1Sa 14:20 | was tegen den anderen, er was een zeer groot gedruis. ~
888 1Sa 14:25 | kwam in een woud; en daar was honig op het veld. ~
889 1Sa 14:26 | het woud kwam, ziet, zo was er een honigvloed; maar
890 1Sa 14:27 | staf uit, die in zijn hand was, en hij doopte denzelven
891 1Sa 14:31 | tot Ajalon; en het volk was zeer moede. ~
892 1Sa 14:35 | den HEERE een altaar; dit was het eerste altaar, dat hij
893 1Sa 14:49 | naam der eerstgeborenen was Merab, en de naam der kleinste
894 1Sa 14:50 | naam van Sauls huisvrouw was Ahinoam, een dochter van
895 1Sa 14:50 | naam van zijn krijgsoverste was Abner, een zoon van Ner,
896 1Sa 14:51 | 51 En Kis was Sauls vader, en Ner, Abners
897 1Sa 14:51 | vader, en Ner, Abners vader, was een zoon van Abiel. ~
898 1Sa 14:52 | 52 En er was een sterke krijg tegen de
899 1Sa 15:9 | lammeren, en al wat best was, en zij wilden ze niet verbannen;
900 1Sa 15:9 | verachtzaam, en dat verdwijnende was, verbanden zij. ~
901 1Sa 15:19 | en hebt gedaan dat kwaad was in de ogen des HEEREN? ~
902 1Sa 16:12 | en bracht hem in; hij nu was roodachtig, mitsgaders schoon
903 1Sa 16:23 | de geest Gods over Saul was, zo nam David de harp, en
904 1Sa 16:23 | speelde met zijn hand; dat was voor Saul een verademing,
905 1Sa 17:3 | deze zijde; en de vallei was tussen hen. ~
906 1Sa 17:4 | der Filistijnen; zijn naam was Goliath, van Gath; zijn
907 1Sa 17:4 | Goliath, van Gath; zijn hoogte was zes ellen en een span. ~
908 1Sa 17:5 | gewicht van het pantsier was vijf duizend sikkelen kopers; ~
909 1Sa 17:7 | de schacht zijner spies was als een weversboom, en het
910 1Sa 17:7 | het lemmer zijner spies was van zeshonderd sikkelen
911 1Sa 17:12 | 12 David nu was de zoon van den Efrathischen
912 1Sa 17:12 | Bethlehem-Juda, wiens naam was Isai, en die acht zonen
913 1Sa 17:12 | en in de dagen van Saul was hij een man, oud, afgaande
914 1Sa 17:14 | 14 En David was de kleinste; en de drie
915 1Sa 17:23 | kampvechter op; zijn naam was Goliath, de Filistijn van
916 1Sa 17:40 | den zak, en zijn slinger was in zijn hand; alzo naderde
917 1Sa 17:42 | verachtte hij hem; want hij was een jongeling, roodachtig,
918 1Sa 17:51 | dat hun geweldigste dood was, zo vluchtten zij. ~
919 1Sa 17:57 | hoofd van den Filistijn was in zijn hand. ~
920 1Sa 18:5 | de krijgslieden; en hij was aangenaam in de ogen des
921 1Sa 18:8 | Saul zeer, en dat woord was kwaad in zijn ogen, en hij
922 1Sa 18:12 | voor David, want de HEERE was met hem, en Hij was van
923 1Sa 18:12 | HEERE was met hem, en Hij was van Saul geweken. ~
924 1Sa 18:14 | zijn wegen; en de HEERE was met hem. ~
925 1Sa 18:20 | kennen werd gegeven, zo was die zaak recht in zijn ogen. ~
926 1Sa 18:26 | deze woorden. En die zaak was recht in de ogen van David,
927 1Sa 18:28 | dat de HEERE met David was; en Michal, de dochter van
928 1Sa 18:29 | meer voor David; en Saul was David een vijand al zijn
929 1Sa 18:30 | uittogen, dat David kloeker was, dan al de knechten van
930 1Sa 18:30 | zodat zijn naam zeer geacht was. ~ ~ ~
931 1Sa 19:7 | bracht David tot Saul, en hij was voor zijn aangezicht als
932 1Sa 19:9 | de boze geest des HEEREN was over Saul, en hij zat in
933 1Sa 19:9 | zijn huis, en zijn spies was in zijn hand; en David speelde
934 1Sa 19:16 | boden kwamen, zo ziet, er was een beeld in het bed, en
935 1Sa 19:16 | beeld in het bed, en er was een geitenvel aan zijn hoofdpeluw. ~
936 1Sa 19:20 | gesteld; en de Geest Gods was over Sauls boden, en die
937 1Sa 19:22 | groten waterput, die te Sechu was, en hij vraagde en zeide:
938 1Sa 19:23 | en dezelfde Geest Gods was ook op hem, en hij, al voortgaande,
939 1Sa 20:24 | en als het nieuwe maan was, zat de koning bij de spijze,
940 1Sa 20:33 | bij zijn vader besloten was, David te doden.
941 1Sa 20:34 | maan geen brood, want hij was bekommerd om David, omdat
942 1Sa 20:35 | tijd, die David bestemd was; en er was een kleine jongen
943 1Sa 20:35 | David bestemd was; en er was een kleine jongen bij hem. ~
944 1Sa 20:37 | Jonathan geschoten had, gekomen was, zo riep Jonathan den jongen
945 1Sa 21:6 | heilige, dewijl er geen brood was dan de toonbroden, die van
946 1Sa 21:7 | 7 Daar was nu een man van de knechten
947 1Sa 21:7 | des HEEREN, en zijn naam was Doeg, een Edomiet, de machtigste
948 1Sa 21:8 | zaak des konings haastig was. ~
949 1Sa 21:12 | woorden in zijn hart; en hij was zeer bevreesd voor het aangezicht
950 1Sa 22:2 | vergaderde alle man, die benauwd was, en alle man, die een schuldeiser
951 1Sa 22:2 | ziel bitterlijk bedroefd was, en hij werd tot overste
952 1Sa 22:4 | die David in de vesting was. ~
953 1Sa 22:6 | dat David bekend geworden was, en de mannen, die bij hem
954 1Sa 22:20 | Ahitub, ontkwam, wiens naam was Abjathar; die vluchtte David
955 1Sa 22:22 | toen Doeg, de Edomiet, daar was, dat hij het voorzeker Saul
956 1Sa 23:7 | David te Kehila gekomen was, zo zeide Saul: God heeft
957 1Sa 23:13 | David uit Kehila ontkomen was, zo hield hij op uit te
958 1Sa 23:15 | zag, dat Saul uitgetogen was, om zijn ziel te zoeken,
959 1Sa 23:15 | zijn ziel te zoeken, zo was David in de woestijn Zif
960 1Sa 23:25 | dien rotssteen afgegaan was, en bleef in de woestijn
961 1Sa 24:2 | nadat Saul wedergekeerd was van achter de Filistijnen,
962 1Sa 24:4 | den weg, waar een spelonk was; en Saul ging daarin, om
963 1Sa 25:2 | 2 En er was een man te Maon, en zijn
964 1Sa 25:2 | te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was
965 1Sa 25:2 | was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drie
966 1Sa 25:2 | en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen
967 1Sa 25:3 | 3 En de naam des mans was Nabal, en de naam zijner
968 1Sa 25:3 | de naam zijner huisvrouw was Abigail; en de vrouw was
969 1Sa 25:3 | was Abigail; en de vrouw was goed van verstand, en schoon
970 1Sa 25:3 | van gedaante; maar de man was hard en boos van daden,
971 1Sa 25:3 | en boos van daden, en hij was een Kalebiet. ~
972 1Sa 25:36 | maaltijd; en het hart van Nabal was vrolijk op denzelven, en
973 1Sa 25:36 | vrolijk op denzelven, en hij was zeer dronken; daarom gaf
974 1Sa 25:37 | de wijn van Nabal gegaan was, zo gaf hem zijn huisvrouw
975 1Sa 25:39 | David hoorde, dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend
976 1Sa 25:44 | van Lais, die van Gallim was. ~ ~
977 1Sa 26:5 | den wagenburg, en het volk was rondom hem gelegerd. ~
978 1Sa 26:12 | en zij gingen heen; en er was niemand, die het zag, en
979 1Sa 26:12 | zij sliepen allen; want er was een diepe slaap des HEEREN
980 1Sa 26:13 | over aan gene zijde gekomen was, zo stond hij op de hoogte
981 1Sa 26:13 | grote plaats tussen hen was. ~
982 1Sa 26:16 | die aan zijn hoofdeinde was. ~
983 1Sa 27:4 | werd, dat David gevlucht was naar Gath, zo voer hij niet
984 1Sa 27:7 | der Filistijnen woonde, was een jaar en vier maanden. ~
985 1Sa 27:11 | heeft David gedaan! En alzo was zijn wijze al de dagen,
986 1Sa 28:3 | 3 Samuel nu was gestorven, en gans Israel
987 1Sa 28:14 | Saul vernam, dat het Samuel was, zo neigde hij zich met
988 1Sa 28:20 | ter aarde, zo lang als hij was, en hij vreesde zeer vanwege
989 1Sa 28:20 | woorden van Samuel; ook was er geen kracht in hem; want
990 1Sa 28:21 | zag, dat hij zeer verbaasd was; en zij zeide tot hem: Zie,
991 1Sa 30:3 | aan de stad, en ziet, zij was met vuur verbrand; en hun
992 1Sa 30:4 | en het volk, dat bij hem was, hun stem op, en weenden,
993 1Sa 30:4 | geen kracht meer in hen was om te wenen. ~
994 1Sa 30:21 | en het volk, dat bij hem was, tegemoet; en David trad
995 1Sa 31:5 | wapendrager zag, dat Saul dood was, zo viel hij ook in zijn
996 2Sa 1:1 | den slag der Amalekieten was wedergekomen, en David twee
997 2Sa 1:1 | dagen te Ziklag gebleven was; ~
998 2Sa 1:2 | gescheurd waren, en aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde,
999 2Sa 1:4 | uit den strijd gevloden was, en dat er ook velen van
1000 2Sa 1:10 | kroon, die op zijn hoofd was, en het armgesmijde, dat
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3472 |