1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:3 | 3 En God zeide: Daar zij licht! en daar
2 Gen 1:6 | 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel
3 Gen 1:9 | 9 En God zeide: Dat de wateren van onder
4 Gen 1:11 | 11 En God zeide: Dat de aarde uitschiete
5 Gen 1:14 | 14 En God zeide: Dat er lichten zijn in
6 Gen 1:20 | 20 En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk
7 Gen 1:24 | 24 En God zeide: De aarde brenge levende
8 Gen 1:26 | 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken,
9 Gen 1:28 | God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar,
10 Gen 1:29 | 29 En God zeide: Ziet, Ik heb ulieden al
11 Gen 2:23 | 23 Toen zeide Adam: Deze is ditmaal been
12 Gen 3:1 | God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook,
13 Gen 3:2 | 2 En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht
14 Gen 3:4 | 4 Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden
15 Gen 3:9 | HEERE God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij? ~
16 Gen 3:10 | 10 En hij zeide: Ik hoorde Uw stem in den
17 Gen 3:11 | 11 En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven,
18 Gen 3:12 | 12 Toen zeide Adam: De vrouw, die Gij
19 Gen 3:13 | 13 En de HEERE God zeide tot de vrouw: Wat is dit,
20 Gen 3:13 | gedaan hebt? En de vrouw zeide: De slang heeft mij bedrogen,
21 Gen 3:14 | 14 Toen zeide de HEERE God tot die slang:
22 Gen 3:16 | 16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen
23 Gen 3:17 | 17 En tot Adam zeide Hij: Dewijl gij geluisterd
24 Gen 3:22 | 22 Toen zeide de HEERE God: Ziet, de mens
25 Gen 4:1 | zwanger, en baarde Kain, en zeide: Ik heb een man van de HEERE
26 Gen 4:6 | 6 En de HEERE zeide tot Kain: Waarom zijt gij
27 Gen 4:9 | 9 En de HEERE zeide tot Kain: Waar is Habel,
28 Gen 4:9 | Habel, uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik
29 Gen 4:10 | 10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? daar
30 Gen 4:13 | 13 En Kain zeide tot den HEERE: Mijn misdaad
31 Gen 4:15 | 15 Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom, al wie
32 Gen 4:23 | 23 En Lamech zeide tot zijn vrouwen Ada en
33 Gen 6:3 | 3 Toen zeide de HEERE: Mijn Geest zal
34 Gen 6:7 | 7 En de HEERE zeide: Ik zal den mens, die Ik
35 Gen 6:13 | 13 Daarom zeide God tot Noach: Het einde
36 Gen 7:1 | 1 Daarna zeide de HEERE tot Noach: Ga gij,
37 Gen 8:21 | liefelijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan
38 Gen 9:1 | Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar
39 Gen 9:8 | 8 Voorts zeide God tot Noach, en tot zijn
40 Gen 9:12 | 12 En God zeide: Dit is het teken des verbonds,
41 Gen 9:17 | 17 Zo zeide dan God tot Noach: Dit is
42 Gen 9:25 | 25 En hij zeide: Vervloekt zij Kanaan; een
43 Gen 9:26 | 26 Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE,
44 Gen 11:6 | 6 En de HEERE zeide: Ziet, zij zijn enerlei
45 Gen 12:7 | verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit
46 Gen 12:11 | Egypte te komen, dat hij zeide tot Sarai, zijn huisvrouw:
47 Gen 12:18 | Toen riep Farao Abram, en zeide: Wat is dit, dat gij mij
48 Gen 13:8 | 8 En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen
49 Gen 13:14 | 14 En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van
50 Gen 14:19 | 19 En hij zegende hem, en zeide: Gezegend zij Abram Gode,
51 Gen 14:21 | 21 En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef mij de zielen;
52 Gen 14:22 | 22 Doch Abram zeide tot den koning van Sodom:
53 Gen 14:26 | 2 Toen zeide Abram: Heere, HEERE! wat
54 Gen 14:27 | 3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij
55 Gen 14:29 | hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar den hemel,
56 Gen 14:29 | gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad
57 Gen 14:31 | 7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE,
58 Gen 14:32 | 8 En hij zeide: Heere, HEERE! waarbij zal
59 Gen 14:33 | 9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige
60 Gen 14:37 | 13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker,
61 Gen 15:2 | 2 Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch,
62 Gen 15:5 | 5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk
63 Gen 15:6 | 6 En Abram zeide tot Sarai: Zie uw dienstmaagd
64 Gen 15:8 | 8 En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd
65 Gen 15:8 | zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het
66 Gen 15:9 | 9 Toen zeide de Engel des HEEREN tot
67 Gen 15:10 | 10 Voorts zeide de Engel des HEEREN tot
68 Gen 15:11 | 11 Ook zeide des HEEREN Engel tot haar:
69 Gen 15:13 | God des aanziens! want zij zeide: Heb ik ook hier gezien
70 Gen 16:1 | verscheen de HEERE aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben God, de
71 Gen 16:9 | 9 Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu
72 Gen 16:15 | 15 Nog zeide God tot Abraham: Gij zult
73 Gen 16:17 | aangezicht, en hij lachte; en hij zeide in zijn hart: Zal een, die
74 Gen 16:18 | 18 En Abraham zeide tot God: Och, dat Ismael
75 Gen 16:19 | 19 En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw,
76 Gen 17:3 | 3 En hij zeide: Heere! heb ik nu genade
77 Gen 17:6 | de tent tot Sara, en hij zeide: Haast u; kneed drie maten
78 Gen 17:9 | Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Ziet, in de tent. ~
79 Gen 17:10 | 10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder
80 Gen 17:13 | 13 En de HEERE zeide tot Abraham: Waarom heeft
81 Gen 17:15 | want zij vreesde. En Hij zeide: Neen! maar gij hebt gelachen. ~
82 Gen 17:17 | 17 En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen,
83 Gen 17:20 | 20 Voorts zeide de HEERE: Dewijl het geroep
84 Gen 17:23 | En Abraham trad toe, en zeide: Zult Gij ook den rechtvaardige
85 Gen 17:26 | 26 Toen zeide de HEERE: Zo Ik te Sodom
86 Gen 17:27 | En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch; ik heb mij onderwonden
87 Gen 17:28 | ganse stad verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven,
88 Gen 17:29 | nog tot Hem te spreken, en zeide: Misschien zullen aldaar
89 Gen 17:29 | gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen om
90 Gen 17:30 | 30 Voorts zeide hij: Dat toch de Heere niet
91 Gen 17:30 | gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen, zo
92 Gen 17:31 | 31 En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden
93 Gen 17:31 | gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven
94 Gen 17:32 | 32 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet
95 Gen 17:32 | gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven
96 Gen 18:2 | 2 En hij zeide: Ziet nu, mijne heren! keert
97 Gen 18:7 | 7 En hij zeide: Mijn broeders! doet toch
98 Gen 18:14 | dochteren nemen zouden, en zeide: Maakt u op, gaat uit deze
99 Gen 18:17 | uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: behoud u om uws levens
100 Gen 18:18 | 18 En Lot zeide tot hen: Neen toch, Heere! ~
101 Gen 18:21 | 21 En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw
102 Gen 18:31 | 31 Toen zeide de eerstgeborene tot de
103 Gen 18:34 | daags, dat de eerstgeborene zeide tot de jongste: Zie, ik
104 Gen 19:3 | droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood
105 Gen 19:4 | haar niet genaderd; daarom zeide hij: Heere! zult Gij dan
106 Gen 19:6 | 6 En God zeide tot hem in den droom: Ik
107 Gen 19:9 | Abimelech riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons
108 Gen 19:10 | 10 Voorts zeide Abimelech tot Abraham: Wat
109 Gen 19:11 | 11 En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is
110 Gen 19:15 | 15 En Abimelech zeide: Zie, mijn land is voor
111 Gen 19:16 | 16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder
112 Gen 20:6 | 6 En Sara zeide: God heeft mij een lachen
113 Gen 20:7 | 7 Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd
114 Gen 20:10 | 10 En zij zeide tot Abraham: Drijf deze
115 Gen 20:12 | 12 Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet
116 Gen 20:16 | boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie
117 Gen 20:17 | Hagar toe uit den hemel, en zeide tot haar: Wat is u, Hagar?
118 Gen 20:24 | 24 En Abraham zeide: Ik zal zweren. ~
119 Gen 20:26 | 26 Toen zeide Abimelech: Ik heb niet geweten,
120 Gen 20:29 | 29 Zo zeide Abimelech tot Abraham: Wat
121 Gen 20:30 | 30 En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren
122 Gen 21:1 | Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham! En hij
123 Gen 21:1 | tot hem: Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik! ~
124 Gen 21:2 | 2 En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige,
125 Gen 21:5 | 5 En Abraham zeide tot zijn jongeren: Blijft
126 Gen 21:7 | Abraham, zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide:
127 Gen 21:7 | zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn
128 Gen 21:7 | ben ik, mijn zoon! En hij zeide: Zie het vuur en het hout;
129 Gen 21:8 | 8 En Abraham zeide: God zal Zichzelven een
130 Gen 21:11 | tot hem van den hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij
131 Gen 21:11 | Abraham, Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik! ~
132 Gen 21:12 | 12 Toen zeide Hij: Strek uw hand niet
133 Gen 21:16 | 16 En zeide: Ik zweer bij Mijzelven,
134 Gen 23:5 | 5 En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die
135 Gen 23:6 | 6 En Abraham zeide tot hem: Wacht u, dat gij
136 Gen 23:12 | 12 En hij zeide: HEERE! God van mijn heer
137 Gen 23:17 | knecht haar tegemoet, en hij zeide: Laat mij toch een weinig
138 Gen 23:18 | 18 En zij zeide: Drink, mijn heer! en zij
139 Gen 23:19 | van hem drinken te geven, zeide zij: Ik zal ook voor uw
140 Gen 23:27 | 27 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de
141 Gen 23:31 | 31 En hij zeide: Kom in, gij, gezegende
142 Gen 23:33 | eten voorgezet; maar hij zeide: Ik zal niet eten, totdat
143 Gen 23:33 | woorden gesproken heb. En hij zeide: Spreek! ~
144 Gen 23:34 | 34 Toen zeide hij: Ik ben een knecht van
145 Gen 23:39 | 39 Toen zeide ik tot mijn heer: Misschien
146 Gen 23:40 | 40 En hij zeide tot mij: De HEERE, voor
147 Gen 23:42 | heden aan de fontein; en ik zeide: O, HEERE! God van mijn
148 Gen 23:45 | fontein en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij toch
149 Gen 23:46 | kruik van zich neder, en zeide: Drink gij, en ik zal ook
150 Gen 23:47 | Toen vraagde ik haar, en zeide: Wiens dochter zijt gij?
151 Gen 23:47 | dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Bethuel,
152 Gen 23:54 | stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijn
153 Gen 23:55 | 55 Toen zeide haar broeder, en haar moeder:
154 Gen 23:56 | 56 Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet
155 Gen 23:65 | 65 En zij zeide tot den knecht: Wie is die
156 Gen 23:65 | tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer! Toen
157 Gen 23:89 | samen in haar lichaam. Toen zeide zij: Is het zo? waarom ben
158 Gen 23:90 | 23 En de HEERE zeide tot haar: Twee volken zijn
159 Gen 23:97 | 30 En Ezau zeide tot Jakob: Laat mij toch
160 Gen 23:98 | 31 Toen zeide Jakob: Verkoop mij op dezen
161 Gen 23:99 | 32 En Ezau zeide: Zie, ik ga sterven; en
162 Gen 23:100| 33 Toen zeide Jakob: Zweer mij op dezen
163 Gen 24:2 | de HEERE verscheen hem en zeide: Trek niet af naar Egypte;
164 Gen 24:7 | vraagden van zijn huisvrouw, zeide hij: Zij is mijn zuster;
165 Gen 24:7 | huisvrouw; opdat mij misschien, zeide hij, de mannen dezer plaats
166 Gen 24:9 | riep Abimelech Izak, en zeide: Voorwaar, zie, zij is uw
167 Gen 24:9 | is mijn zuster? En Izak zeide tot hem: Want ik zeide:
168 Gen 24:9 | Izak zeide tot hem: Want ik zeide: Dat ik niet misschien om
169 Gen 24:10 | 10 En Abimelech zeide: Wat is dit, dat gij ons
170 Gen 24:16 | 16 Ook zeide Abimelech tot Izak: Trek
171 Gen 24:22 | deszelfs naam Rehoboth, en zeide: Want nu heeft ons de HEERE
172 Gen 24:24 | hem in denzelven nacht, en zeide: Ik ben de God van Abraham,
173 Gen 24:27 | 27 En Izak zeide tot hen: Waarom zijt gij
174 Gen 25:1 | zijn grootsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon! En hij
175 Gen 25:1 | tot hem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik! ~
176 Gen 25:2 | 2 En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden,
177 Gen 25:11 | 11 Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn
178 Gen 25:13 | 13 En zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op
179 Gen 25:18 | kwam tot zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide:
180 Gen 25:18 | zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik; wie zijt
181 Gen 25:19 | 19 En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Ezau
182 Gen 25:20 | 20 Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe
183 Gen 25:20 | hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de HEERE uw God dat
184 Gen 25:21 | 21 En Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat
185 Gen 25:22 | die hem betastte; en hij zeide: De stem is Jakobs stem,
186 Gen 25:24 | 24 En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau
187 Gen 25:24 | mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het! ~
188 Gen 25:25 | 25 Toen zeide hij: Stel het nabij mij,
189 Gen 25:26 | 26 En zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij, en
190 Gen 25:27 | en zegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons
191 Gen 25:31 | die tot zijn vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn vader
192 Gen 25:32 | 32 En Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En
193 Gen 25:32 | hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene,
194 Gen 25:33 | verschrikking, gans zeer, en zeide: Wie is hij dan, die het
195 Gen 25:34 | schreeuw, gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij,
196 Gen 25:35 | 35 En hij zeide: Uw broeder is gekomen met
197 Gen 25:36 | 36 Toen zeide hij: Is het niet omdat men
198 Gen 25:36 | mijn zegen genomen! Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen
199 Gen 25:37 | Toen antwoordde Izak, en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem
200 Gen 25:38 | 38 En Ezau zeide tot zijn vader: Hebt gij
201 Gen 25:39 | antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden
202 Gen 25:41 | hem gezegend had; en Ezau zeide in zijn hart: De dagen van
203 Gen 25:42 | haar kleinsten zoon, en zeide tot hem: Zie, uw broeder
204 Gen 25:46 | 46 En Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet
205 Gen 26:1 | zegende hem; en gebood hem, en zeide tot hem: Neem geen vrouw
206 Gen 26:13 | HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God
207 Gen 26:16 | van zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Gewisselijk is de HEERE
208 Gen 26:17 | 17 En hij vreesde, en zeide: Hoe vreselijk is deze plaats!
209 Gen 27:4 | 4 Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders!
210 Gen 27:5 | 5 En hij zeide tot hen: Kent gij Laban,
211 Gen 27:6 | 6 Voorts zeide hij tot hen: Is het wel
212 Gen 27:7 | 7 En hij zeide: Ziet, het is nog hoog dag,
213 Gen 27:14 | 14 Toen zeide Laban tot hem: Voorwaar,
214 Gen 27:15 | 15 Daarna zeide Laban tot Jakob: Omdat gij
215 Gen 27:18 | had Rachel lief; en hij zeide: Ik zal u zeven jaren dienen,
216 Gen 27:19 | 19 Toen zeide Laban: Het is beter, dat
217 Gen 27:21 | 21 Toen zeide Jakob tot Laban: Geef mijn
218 Gen 27:25 | ziet, het was Lea. Daarom zeide hij tot Laban: Wat is dit,
219 Gen 27:26 | 26 En Laban zeide: Men doet alzo niet te dezer
220 Gen 27:32 | zijn naam Ruben; want zij zeide: Omdat de HEERE mijn verdrukking
221 Gen 27:33 | en baarde een zoon, en zeide: Dewijl de HEERE gehoord
222 Gen 27:34 | en baarde een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal mijn
223 Gen 27:35 | en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik den HEERE
224 Gen 27:36 | Rachel haar zuster; en zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen!
225 Gen 27:37 | toorn tegen Rachel, en hij zeide: Ben ik dan in plaats van
226 Gen 27:38 | 3 En zij zeide: Zie, daar is mijn dienstmaagd
227 Gen 27:41 | 6 Toen zeide Rachel: God heeft mij gericht,
228 Gen 27:43 | 8 Toen zeide Rachel: Ik heb worstelingen
229 Gen 27:46 | 11 Toen zeide Lea: Er komt een hoop! en
230 Gen 27:48 | 13 Toen zeide Lea: Tot mijn geluk! want
231 Gen 27:49 | tot zijn moeder Lea. Toen zeide Rachel tot Lea: Geef mij
232 Gen 27:50 | 15 En zij zeide tot haar: Is het weinig,
233 Gen 27:50 | Dudaim nemen zult? Toen zeide Rachel: Daarom zal hij dezen
234 Gen 27:51 | Lea uit hem tegemoet, en zeide: Gij zult tot mij inkomen;
235 Gen 27:53 | 18 Toen zeide Lea: God heeft mijn loon
236 Gen 27:55 | 20 En Lea zeide: God heeft mij, mij heeft
237 Gen 27:58 | baarde een zoon; en zij zeide: God heeft mijn smaadheid
238 Gen 27:60 | had, dat Jakob tot Laban zeide: Laat mij vertrekken, dat
239 Gen 27:62 | 27 Toen zeide Laban tot hem: Zo ik nu
240 Gen 27:63 | 28 Hij zeide dan: Noem mij uitdrukkelijk
241 Gen 27:64 | 29 Toen zeide hij tot hem: Gij weet, hoe
242 Gen 27:66 | 31 En hij zeide: Wat zal ik u geven? Toen
243 Gen 27:66 | Wat zal ik u geven? Toen zeide Jakob: Gij zult mij niet
244 Gen 27:69 | 34 Toen zeide Laban: Zie, och ja, het
245 Gen 28:3 | 3 En de HEERE zeide tot Jakob: Keer weder tot
246 Gen 28:5 | 5 En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht
247 Gen 28:8 | 8 Wanneer hij aldus zeide: De gespikkelde zullen uw
248 Gen 28:8 | gespikkelde; en wanneer hij alzo zeide: De gesprenkelde zullen
249 Gen 28:11 | 11 En de Engel Gods zeide tot mij in de droom: Jakob!
250 Gen 28:11 | in de droom: Jakob! En ik zeide: Zie, hier ben ik! ~
251 Gen 28:12 | 12 En Hij zeide: Hef toch uw ogen op, en
252 Gen 28:24 | droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Wacht u, dat gij
253 Gen 28:26 | 26 Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt
254 Gen 28:31 | Toen antwoordde Jakob, en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde;
255 Gen 28:31 | Omdat ik vreesde; want ik zeide: Opdat gij niet misschien
256 Gen 28:35 | 35 En zij zeide tot haar vader: Dat de toorn
257 Gen 28:36 | en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding,
258 Gen 28:43 | Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters
259 Gen 28:46 | 46 En Jakob zeide tot zijn broederen: Vergadert
260 Gen 28:48 | 48 Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden
261 Gen 28:49 | 49 En Mizpa; omdat hij zeide: Dat de HEERE opzicht neme
262 Gen 28:51 | 51 Laban zeide voorts tot Jakob: Zie, daar
263 Gen 29:2 | 2 En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit
264 Gen 29:8 | 8 Want hij zeide: Indien Ezau op het ene
265 Gen 29:9 | 9 Voorts zeide Jakob: O, God mijns vaders
266 Gen 29:16 | kudde bijzonder; en hij zeide tot zijn knechten: Gaat
267 Gen 29:20 | is achter ons! Want hij zeide: Ik zal zijn aangezicht
268 Gen 29:26 | 26 En Hij zeide: Laat Mij gaan, want de
269 Gen 29:26 | dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal U niet laten gaan,
270 Gen 29:27 | 27 En Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam?
271 Gen 29:27 | Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. ~
272 Gen 29:28 | 28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan
273 Gen 29:29 | 29 En Jakob vraagde, en zeide: Geef toch Uw naam te kennen.
274 Gen 29:29 | Uw naam te kennen. En Hij zeide: Waarom is het, dat gij
275 Gen 29:30 | dier plaats Pniel: Want, zeide hij, ik heb God gezien van
276 Gen 30:5 | vrouwen en die kinderen, en zeide: Wie zijn deze bij u? En
277 Gen 30:5 | zijn deze bij u? En hij zeide: De kinderen, die God aan
278 Gen 30:8 | 8 En hij zeide: Voor wien is u al dit heir,
279 Gen 30:8 | dat ik ontmoet heb? En hij zeide: Om genade te vinden in
280 Gen 30:9 | 9 Maar Ezau zeide: Ik heb veel, mijn broeder!
281 Gen 30:10 | 10 Toen zeide Jakob: Och neen! indien
282 Gen 30:12 | 12 En hij zeide: Laat ons reizen en voorttrekken;
283 Gen 30:13 | 13 Maar hij zeide tot hem: Mijn heer weet,
284 Gen 30:15 | 15 En Ezau zeide: Laat mij toch van dit volk,
285 Gen 30:15 | is, u bijstellen. En hij zeide: Waartoe dat? laat mij genade
286 Gen 31:11 | 11 En Sichem zeide tot haar vader, en tot haar
287 Gen 31:30 | 30 Toen zeide Jakob tot Simeon en tot
288 Gen 32:1 | 1 Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op,
289 Gen 32:2 | 2 Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin,
290 Gen 32:10 | 10 En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob,
291 Gen 32:11 | 11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben God
292 Gen 32:17 | hard had in haar baren, zo zeide de vroedvrouw tot haar:
293 Gen 34:6 | 6 En hij zeide tot hen: Hoort toch dezen
294 Gen 34:9 | aan zijn broederen; en hij zeide: Ziet, ik heb nog een droom
295 Gen 34:10 | bestrafte hem zijn vader, en zeide tot hem: Wat is dit voor
296 Gen 34:13 | 13 Zo zeide Israel tot Jozef: Weiden
297 Gen 34:13 | u tot hen zende. En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik! ~
298 Gen 34:14 | 14 En hij zeide tot hem: Ga toch heen, zie
299 Gen 34:16 | 16 En hij zeide: Ik zoek mijn broederen;
300 Gen 34:17 | 17 Zo zeide die man: Zij zijn van hier
301 Gen 34:21 | hem uit hun hand; en hij zeide: Laat ons hem niet aan het
302 Gen 34:22 | 22 Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen
303 Gen 34:26 | 26 Toen zeide Juda tot zijn broederen:
304 Gen 34:30 | weder tot zijn broederen, en zeide: De jongeling is er niet;
305 Gen 34:33 | 33 En hij bekende hem, en zeide: Het is mijns zoons rok!
306 Gen 34:35 | zich te laten troosten, en zeide: Want ik zal, rouw bedrijvende,
307 Gen 35:8 | 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga in tot
308 Gen 35:11 | 11 Toen zeide Juda tot Thamar, zijn schoondochter:
309 Gen 35:11 | Sela groot wordt; want hij zeide: Dat niet misschien ook
310 Gen 35:16 | tot haar naar den weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot
311 Gen 35:16 | schoondochter was. En zij zeide: Wat zult gij mij geven,
312 Gen 35:17 | 17 En hij zeide: Ik zal u een geitenbok
313 Gen 35:17 | de kudde zenden. En zij zeide: Zo gij pand zult geven,
314 Gen 35:18 | 18 Toen zeide hij: Wat pand is het, dat
315 Gen 35:18 | dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring en uw snoer
316 Gen 35:22 | keerde weder tot Juda, en zeide: Ik heb haar niet gevonden;
317 Gen 35:23 | 23 Toen zeide Juda: Zij neme het voor
318 Gen 35:24 | zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Breng ze hervoor,
319 Gen 35:25 | ben ik zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens deze
320 Gen 35:26 | 26 En Juda kende ze, en zeide: Zij is rechtvaardiger dan
321 Gen 35:29 | zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken?
322 Gen 36:7 | ogen op Jozef wierp; en zij zeide: lig bij mij! ~
323 Gen 36:8 | Maar hij weigerde het, en zeide tot de huisvrouw zijns heren:
324 Gen 36:31 | die hem uitlegge. En Jozef zeide tot hen: Zijn de uitleggingen
325 Gen 36:32 | schenkers Jozef zijn droom, en zeide tot hem: In mijn droom,
326 Gen 36:35 | 12 Toen zeide Jozef tot hem: Dit is zijn
327 Gen 36:39 | uitlegging gedaan had, zo zeide hij tot Jozef: Ik was ook
328 Gen 36:41 | Toen antwoordde Jozef, en zeide: Dit is zijn uitlegging:
329 Gen 37:25 | 25 Toen zeide Jozef tot Farao: De droom
330 Gen 37:38 | 38 Zo zeide Farao tot zijn knechten:
331 Gen 37:39 | 39 Daarna zeide Farao tot Jozef: Naardien
332 Gen 37:44 | 44 En Farao zeide tot Jozef: Ik ben Farao!
333 Gen 37:51 | eerstgeborenen Manasse; want, zeide hij, God heeft mij doen
334 Gen 37:52 | noemde hij Efraim; want, zeide hij, God heeft mij doen
335 Gen 37:55 | Farao om brood; en Farao zeide tot alle Egyptenaren: Gaat
336 Gen 38:1 | koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom
337 Gen 38:2 | 2 Voorts zeide hij: Ziet, ik heb gehoord,
338 Gen 38:4 | zijn broederen; want hij zeide: Opdat hem niet misschien
339 Gen 38:7 | en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Van waar komt gij?
340 Gen 38:9 | hen gedroomd had; en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders,
341 Gen 38:12 | 12 En hij zeide tot hen: Neen, maar gij
342 Gen 38:14 | 14 Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het,
343 Gen 38:18 | 18 En ten derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit,
344 Gen 38:22 | tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan dezen
345 Gen 38:28 | 28 En hij zeide tot zijn broederen: Mijn
346 Gen 38:33 | man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik
347 Gen 38:36 | 36 Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen:
348 Gen 38:38 | 38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden
349 Gen 39:2 | hadden, dat hun vader tot hen zeide: Keert wederom, koopt ons
350 Gen 39:6 | 6 En Israel zeide: Waarom hebt gij zo kwalijk
351 Gen 39:8 | 8 Toen zeide Juda tot Israel, zijn vader:
352 Gen 39:11 | 11 Toen zeide Israel, hun vader, tot hen:
353 Gen 39:16 | Benjamin met hen zag, zo zeide hij tot dengene, die over
354 Gen 39:23 | 23 En hij zeide: Vrede zij ulieden, vreest
355 Gen 39:27 | hun naar hun welstand, en zeide: Is het wel met uw vader,
356 Gen 39:29 | den zoon zijner moeder, en zeide: Is dit uw kleinste broeder,
357 Gen 39:29 | gij tot mij zeidet? Daarna zeide hij: Mijn zoon! God zij
358 Gen 39:31 | hij bedwong zichzelven, en zeide: Zet brood op. ~
359 Gen 40:4 | die over zijn huis was, zeide: Maak u op, en jaag die
360 Gen 40:10 | 10 En hij zeide: Dit zij nu ook alzo, naar
361 Gen 40:15 | 15 En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit,
362 Gen 40:16 | 16 Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot
363 Gen 40:17 | 17 Maar hij zeide: Het zij verre van mij zulks
364 Gen 40:18 | naderde Juda tot hem, en zeide: Och, mijn heer! laat toch
365 Gen 40:27 | 27 Toen zeide uw knecht, mijn vader, tot
366 Gen 41:3 | 3 En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik ben
367 Gen 41:4 | 4 En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert
368 Gen 41:4 | mij! En zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef, uw broeder,
369 Gen 41:16 | Farao gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders zijn gekomen!
370 Gen 41:17 | 17 En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broederen:
371 Gen 41:24 | en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: Verstoort u niet
372 Gen 41:28 | 28 En Israel zeide: Het is genoeg! mijn zoon
373 Gen 42:2 | gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hij zeide:
374 Gen 42:2 | zeide: Jakob, Jakob! En hij zeide: Zie, hier ben ik! ~
375 Gen 42:3 | 3 En Hij zeide: Ik ben die God, uws vaders
376 Gen 42:30 | 30 En Israel zeide tot Jozef: Dat ik nu sterve,
377 Gen 42:31 | 31 Daarna zeide Jozef tot zijn broederen,
378 Gen 43:1 | en boodschapte Farao, en zeide: Mijn vader en mijn broeders,
379 Gen 43:3 | 3 Toen zeide Farao tot zijn broederen:
380 Gen 43:8 | 8 En Farao zeide tot Jakob: Hoe vele zijn
381 Gen 43:9 | 9 En Jakob zeide tot Farao: De dagen der
382 Gen 43:16 | 16 En Jozef zeide: Geeft uw vee, zo zal ik
383 Gen 43:23 | 23 Toen zeide Jozef tot het volk: Ziet,
384 Gen 43:29 | hij zijn zoon Jozef, en zeide tot hem: Indien ik nu genade
385 Gen 43:30 | hun graf begraven. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord! ~
386 Gen 43:31 | 31 En hij zeide: Zweer mij! en hij zwoer
387 Gen 44:1 | deze dingen, dat men Jozef zeide: Zie, uw vader is krank!
388 Gen 44:2 | boodschapte Jakob, en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt
389 Gen 44:3 | 3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de
390 Gen 44:8 | zag de zonen van Jozef, en zeide: Wiens zijn deze?
391 Gen 44:9 | 9 En Jozef zeide tot zijn vader: Zij zijn
392 Gen 44:9 | hier gegeven heeft. En hij zeide: Breng hen toch tot mij,
393 Gen 44:11 | 11 En Israel zeide tot Jozef: Ik had niet gemeend
394 Gen 44:15 | En hij zegende Jozef, en zeide: De God, voor Wiens aangezicht
395 Gen 44:18 | 18 En Jozef zeide tot zijn vader: Niet alzo,
396 Gen 44:19 | zijn vader weigerde het, en zeide: Ik weet het, mijn zoon!
397 Gen 44:21 | 21 Daarna zeide Israel tot Jozef: Zie, ik
398 Gen 45:1 | Jakob zijn zonen, en hij zeide: Verzamelt u, en ik zal
399 Gen 45:29 | Daarna gebood hij hun, en zeide tot hen: Ik word verzameld
400 Gen 46:6 | 6 En Farao zeide: Trek op en begraaf uw vader,
401 Gen 46:19 | 19 En Jozef zeide tot hen: Vreest niet; want
402 Gen 46:24 | 24 En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik sterf;
403 Exo 1:9 | 9 Die zeide tot zijn volk: Ziet, het
404 Exo 1:16 | 16 En zeide: Wanneer gij de Hebreinnen
405 Exo 1:18 | Egypte de vroedvrouwen, en zeide tot haar: Waarom hebt gij
406 Exo 2:6 | bewogen over hetzelve, en zij zeide: Dit is een van de knechtjes
407 Exo 2:7 | 7 Toen zeide zijn zuster tot Farao's
408 Exo 2:8 | En de dochter van Farao zeide tot haar: Ga heen. En de
409 Exo 2:9 | 9 Toen zeide Farao's dochter tot haar:
410 Exo 2:10 | noemde zijn naam Mozes, en zeide: Want ik heb hem uit het
411 Exo 2:13 | mannen twistten; en hij zeide tot den ongerechte: Waarom
412 Exo 2:14 | 14 Hij dan zeide: Wie heeft u tot een overste
413 Exo 2:14 | Toen vreesde Mozes, en zeide: Voorwaar, deze zaak is
414 Exo 2:20 | 20 En hij zeide tot zijn dochters: Waar
415 Exo 2:22 | zijn naam Gersom; want hij zeide: Ik ben een vreemdeling
416 Exo 3:3 | 3 En Mozes zeide: Ik zal mij nu daarheen
417 Exo 3:4 | midden van het braambos, en zeide: Mozes, Mozes! En hij zeide:
418 Exo 3:4 | zeide: Mozes, Mozes! En hij zeide: Zie, hier ben ik! ~
419 Exo 3:5 | 5 En Hij zeide: Nader hier niet toe; trek
420 Exo 3:6 | 6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws
421 Exo 3:7 | 7 En de HEERE zeide: Ik heb zeer wel gezien
422 Exo 3:11 | 11 Toen zeide Mozes tot God: Wie ben ik,
423 Exo 3:12 | 12 Hij dan zeide: Ik zal voorzeker met u
424 Exo 3:13 | 13 Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer
425 Exo 3:14 | 14 En God zeide tot Mozes: Ik ZAL ZIJN,,
426 Exo 3:14 | ZIJN,, Die Ik ZIJN ZAL! Ook zeide Hij: Alzo zult gij tot de
427 Exo 3:15 | 15 Toen zeide God verder tot Mozes: Aldus
428 Exo 4:1 | Toen antwoordde Mozes, en zeide: Maar zie, zij zullen mij
429 Exo 4:2 | 2 En de HEERE zeide tot hem: Wat is er in uw
430 Exo 4:2 | is er in uw hand? En hij zeide: Een staf. ~
431 Exo 4:3 | 3 En Hij zeide: Werp hem ter aarde. En
432 Exo 4:4 | 4 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek
433 Exo 4:6 | 6 En de HEERE zeide verder tot hem: Steek nu
434 Exo 4:7 | 7 En Hij zeide: Steek uw hand wederom in
435 Exo 4:10 | 10 Toen zeide Mozes tot de HEERE: Och
436 Exo 4:11 | 11 En de HEERE zeide tot hem: Wie heeft den mens
437 Exo 4:13 | 13 Doch hij zeide: Och, Heere! zend toch door
438 Exo 4:14 | HEEREN over Mozes, en Hij zeide: is niet Aaron, de Leviet,
439 Exo 4:18 | Jethro, zijn schoonvader, en zeide tot hem: Laat mij toch gaan,
440 Exo 4:18 | zij nog leven. Jethro dan zeide tot Mozes: Ga in vrede! ~
441 Exo 4:19 | 19 Ook zeide de HEERE tot Mozes in Midian:
442 Exo 4:21 | 21 En de HEERE zeide tot Mozes: Terwijl gij heentrekt,
443 Exo 4:25 | die voor zijn voeten, en zeide: Voorwaar, gij zijt mij
444 Exo 4:26 | Hij liet van hem af. Toen zeide zij: Bloedbruidegom! vanwege
445 Exo 4:27 | 27 De HEERE zeide ook tot Aaron: Ga Mozes
446 Exo 5:2 | 2 Maar Farao zeide: Wie is de HEERE, Wiens
447 Exo 5:4 | 4 Toen zeide de koning van Egypte tot
448 Exo 5:5 | 5 Verder zeide Farao: Ziet, het volk des
449 Exo 5:14 | werden geslagen, en men zeide: Waarom hebt gijlieden uw
450 Exo 5:17 | 17 Hij dan zeide: Gijlieden gaat ledig, ledig
451 Exo 5:19 | met hen stond, dewijl men zeide: Gij zult niet minderen
452 Exo 5:22 | weder tot den HEERE, en zeide: Heere! waarom hebt Gij
453 Exo 5:24 | 24 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Nu zult
454 Exo 6:1 | sprak God tot Mozes, en zeide tot hem: Ik ben de HEERE, ~
455 Exo 6:25 | Mozes, tot welke de HEERE zeide: Leidt de kinderen Israels
456 Exo 6:29 | 29 Toen zeide Mozes voor het aangezicht
457 Exo 7:1 | 1 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie,
458 Exo 7:14 | 14 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Farao'
459 Exo 7:19 | 19 Verder zeide de HEERE tot Mozes: zeg
460 Exo 8:1 | 1 Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Ga in
461 Exo 8:5 | 5 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg
462 Exo 8:8 | riep Mozes en Aaron, en zeide: Bidt vuriglijk tot den
463 Exo 8:9 | 9 Doch Mozes zeide tot Farao: Heb de eer boven
464 Exo 8:10 | 10 Hij dan zeide: Tegen morgen. En hij zeide:
465 Exo 8:10 | zeide: Tegen morgen. En hij zeide: Het zij naar uw woord,
466 Exo 8:16 | 16 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Zeg
467 Exo 8:20 | 20 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Maak
468 Exo 8:25 | Farao Mozes en Aaron, en zeide: Gaat heen, en offert uwen
469 Exo 8:26 | 26 Mozes dan zeide: Het is niet recht, dat
470 Exo 8:28 | 28 Toen zeide Farao: Ik zal u trekken
471 Exo 8:29 | 29 Mozes nu zeide: Zie, ik ga van u, en zal
472 Exo 9:1 | 1 Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Ga in
473 Exo 9:8 | 8 Toen zeide de HEERE tot Mozes en tot
474 Exo 9:13 | 13 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Maak
475 Exo 9:22 | 22 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek
476 Exo 9:27 | riep Mozes en Aaron, en zeide tot hen: Ik heb mij ditmaal
477 Exo 9:29 | 29 Toen zeide Mozes tot hem: Wanneer ik
478 Exo 10:1 | 1 Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Ga in
479 Exo 10:8 | tot Farao gebracht, en hij zeide tot hen: Gaat henen, dient
480 Exo 10:9 | 9 En Mozes zeide: Wij zullen gaan met onze
481 Exo 10:10 | 10 Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij
482 Exo 10:12 | 12 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek
483 Exo 10:16 | Mozes en Aaron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd tegen
484 Exo 10:21 | 21 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek
485 Exo 10:24 | Toen riep Farao Mozes, en zeide: Gaat heen, dient den HEERE!
486 Exo 10:25 | 25 Doch Mozes zeide: Ook zult gij slachtofferen
487 Exo 10:28 | 28 Maar Farao zeide tot hem: Ga van mij! wacht
488 Exo 10:29 | 29 Mozes nu zeide: Gij hebt recht gesproken;
489 Exo 11:4 | 4 Verder zeide Mozes: Zo heeft de HEERE
490 Exo 12:21 | de oudsten van Israel, en zeide tot hen: Leest uit, en neemt
491 Exo 12:31 | en Aaron in den nacht, en zeide: Maakt u op, trekt uit het
492 Exo 12:43 | 43 Voorts zeide de HEERE tot Mozes en Aaron:
493 Exo 13:3 | 3 Verder zeide Mozes tot het volk: Gedenkt
494 Exo 13:17 | die nader was; want God zeide: Dat het den volke niet
495 Exo 14:13 | 13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet,
496 Exo 14:15 | 15 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Wat
497 Exo 14:26 | 26 En de HEERE zeide tot Mozes: Strek uw hand
498 Exo 15:9 | 9 De vijand zeide: Ik zal vervolgen, ik zal
499 Exo 15:26 | 26 En zeide: Is het, dat gij met ernst
500 Exo 16:4 | 4 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Zie,
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390 |