Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
zeggende 1313
zeggens 1
zegt 885
zeide 3390
zeiden 575
zeidet 21
zeil 3
Frequency    [«  »]
3533 heeft
3518 zo
3472 was
3390 zeide
3291 uit
3143 zult
3088 om

Bijbel

IntraText - Concordances

zeide

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390

     Book Chapter: Verse
501 Exo 16:8 | 8 Voorts zeide Mozes: Als de HEERE ulieden 502 Exo 16:9 | 9 Daarna zeide Mozes tot Aaron: Zeg tot 503 Exo 16:15 | niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood, 504 Exo 16:19 | 19 En Mozes zeide tot hen: Niemand late daarvan 505 Exo 16:23 | 23 Hij dan zeide tot hen: Dit is het, dat 506 Exo 16:25 | 25 Toen zeide Mozes: Eet dat heden, want 507 Exo 16:28 | 28 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Hoe 508 Exo 16:32 | 32 Voorts zeide Mozes: Dit is het woord, 509 Exo 16:33 | 33 Ook zeide Mozes tot Aaron: Neem een 510 Exo 17:2 | twistte het volk met Mozes, en zeide: Geeft gijlieden ons water, 511 Exo 17:2 | dat wij drinken! Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met 512 Exo 17:3 | volk tegen Mozes, en het zeide: Waartoe hebt gij ons nu 513 Exo 17:5 | 5 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ga heen 514 Exo 17:9 | 9 Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen, 515 Exo 17:14 | 14 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf 516 Exo 17:16 | 16 En hij zeide: Dewijl de hand op den troon 517 Exo 18:3 | naam was Gersom (want hij zeide: Ik ben een vreemdeling 518 Exo 18:4 | anderen was Eliezer, want, zeide hij, de God mijns vaders 519 Exo 18:6 | 6 Zo zeide hij tot Mozes: Ik, uw schoonvader 520 Exo 18:10 | 10 En Jethro zeide: Gezegend zij de HEERE, 521 Exo 18:14 | wat hij het volk deed, zo zeide hij: Wat ding is dit, dat 522 Exo 18:15 | 15 Toen zeide Mozes tot zijn schoonvader: 523 Exo 18:17 | de schoonvader van Mozes zeide tot hem: De zaak is niet 524 Exo 19:8 | het volk gelijkelijk, en zeide: Al wat de HEERE gesproken 525 Exo 19:9 | 9 En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, Ik zal tot 526 Exo 19:10 | 10 Ook zeide de HEERE tot Mozes: Ga tot 527 Exo 19:15 | 15 En hij zeide tot het volk: Weest gereed 528 Exo 19:21 | 21 En de HEERE zeide tot Mozes: Ga af, betuig 529 Exo 19:23 | 23 Toen zeide Mozes tot den HEERE: Het 530 Exo 19:24 | 24 De HEERE dan zeide tot hem: Ga heen, klim af, 531 Exo 19:25 | Mozes af tot het volk, en zeide het hun aan. ~ 532 Exo 20:20 | 20 En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, 533 Exo 20:22 | 22 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Aldus 534 Exo 24:1 | 1 Daarna zeide Hij tot Mozes: Klim op tot 535 Exo 24:8 | het op het volk; en hij zeide: Ziet, dit is het bloed 536 Exo 24:12 | 12 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Kom 537 Exo 24:14 | 14 En hij zeide tot de oudsten: Blijft gij 538 Exo 30:34 | 34 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Neem 539 Exo 32:2 | 2 Aaron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden 540 Exo 32:5 | hetzelve; en Aaron riep uit, en zeide: Morgen zal den HEERE een 541 Exo 32:9 | 9 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb 542 Exo 32:11 | HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE! waarom zou Uw 543 Exo 32:17 | hoorde, als het juichte, zo zeide hij tot Mozes: Er is een 544 Exo 32:18 | 18 Maar hij zeide: Het is geen stem des geroeps 545 Exo 32:21 | 21 En Mozes zeide tot Aaron: Wat heeft u dit 546 Exo 32:22 | 22 Toen zeide Aaron: De toorn mijns heren 547 Exo 32:24 | 24 Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, 548 Exo 32:26 | de poort des legers, en zeide: Wie den HEERE toebehoort, 549 Exo 32:27 | 27 En hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, 550 Exo 32:30 | dat Mozes tot het volk zeide: Gijlieden hebt een grote 551 Exo 32:31 | weder tot den HEERE, en zeide: Och, dit volk heeft een 552 Exo 32:33 | 33 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Dien 553 Exo 33:2 | 2 Aaron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden 554 Exo 33:5 | hetzelve; en Aaron riep uit, en zeide: Morgen zal den HEERE een 555 Exo 33:9 | 9 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb 556 Exo 33:11 | HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE! waarom zou Uw 557 Exo 33:17 | hoorde, als het juichte, zo zeide hij tot Mozes: Er is een 558 Exo 33:18 | 18 Maar hij zeide: Het is geen stem des geroeps 559 Exo 33:21 | 21 En Mozes zeide tot Aaron: Wat heeft u dit 560 Exo 33:22 | 22 Toen zeide Aaron: De toorn mijns heren 561 Exo 33:24 | 24 Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, 562 Exo 33:26 | de poort des legers, en zeide: Wie den HEERE toebehoort, 563 Exo 33:27 | 27 En hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, 564 Exo 33:30 | dat Mozes tot het volk zeide: Gijlieden hebt een grote 565 Exo 33:31 | weder tot den HEERE, en zeide: Och, dit volk heeft een 566 Exo 33:33 | 33 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Dien 567 Exo 34:12 | 12 En Mozes zeide tot den HEERE: Zie, Gij 568 Exo 34:14 | 14 Hij dan zeide: Zou Mijn aangezicht moeten 569 Exo 34:15 | 15 Toen zeide hij tot Hem: Indien Uw aangezicht 570 Exo 34:17 | 17 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ook 571 Exo 34:18 | 18 Toen zeide hij: Toon mij nu Uw heerlijkheid! ~ 572 Exo 34:19 | 19 Doch Hij zeide: Ik zal al Mijn goedigheid 573 Exo 34:20 | 20 Hij zeide verder: Gij zoudt Mijn aangezicht 574 Exo 34:21 | 21 De HEERE zeide verder: Zie, er is een plaats 575 Exo 34:24 | 1 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Houw 576 Exo 34:32 | 9 En hij zeide: Heere! indien ik nu genade 577 Exo 34:33 | 10 Toen zeide Hij: Zie, Ik maak een verbond; 578 Exo 34:50 | 27 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf 579 Exo 35:1 | kinderen Israels verzamelen, en zeide tot hen: Dit zijn de woorden, 580 Exo 35:30 | 30 Daarna zeide Mozes tot de kinderen Israels: 581 Lev 8:5 | 5 Toen zeide Mozes tot de vergadering: 582 Lev 8:31 | 31 En Mozes zeide tot Aaron en tot zijn zonen: 583 Lev 9:2 | 2 En hij zeide tot Aaron: Neem u een kalf, 584 Lev 9:6 | 6 En Mozes zeide: Deze zaak, die de HEERE 585 Lev 9:7 | 7 En Mozes zeide tot Aaron: Nader tot het 586 Lev 10:3 | 3 En Mozes zeide tot Aaron: Dat is het, wat 587 Lev 10:4 | Uzziel, de oom van Aaron, en zeide tot hen: Treedt toe, draagt 588 Lev 10:6 | 6 En Mozes zeide tot Aaron, en tot Eleazar, 589 Lev 16:2 | 2 De HEERE dan zeide tot Mozes: Spreek tot uw 590 Lev 21:1 | 1 Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Spreek 591 Lev 23:23 | 23 En Mozes zeide tot de kinderen Israels, 592 Num 3:40 | 40 En de HEERE zeide tot Mozes: Tel alle eerstgeborenen, 593 Num 7:11 | 11 En de HEERE zeide tot Mozes: Elke overste 594 Num 9:8 | 8 En Mozes zeide tot hen: Blijft staande, 595 Num 10:29 | 29 Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon van 596 Num 10:30 | 30 Doch hij zeide tot hem: Ik zal niet gaan; 597 Num 10:31 | 31 En hij zeide: Verlaat ons toch niet; 598 Num 10:35 | optrekken van de ark, dat Mozes zeide: Sta op, HEERE! en laat 599 Num 10:36 | 36 En als zij rustte, zeide hij: Kom weder, HEERE! tot 600 Num 11:11 | 11 En Mozes zeide tot de HEERE: Waarom hebt 601 Num 11:16 | 16 En de HEERE zeide tot Mozes: Verzamel Mij 602 Num 11:21 | 21 En Mozes zeide: Zeshonderd duizend te voet 603 Num 11:23 | 23 Doch de HEERE zeide tot Mozes: Zou dan des HEEREN 604 Num 11:27 | boodschapte aan Mozes, en zeide: Eldad en Medad profeteren 605 Num 11:28 | jongelingen, antwoordde en zeide: Mijn heer Mozes, verbied 606 Num 11:29 | 29 Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij 607 Num 12:6 | 6 En Hij zeide: Hoort nu Mijn woorden! 608 Num 12:11 | 11 Daarom zeide Aaron tot Mozes: Och, mijn 609 Num 12:14 | 14 En de HEERE zeide tot Mozes: Zo haar vader 610 Num 13:17 | Kanaan te verspieden; en hij zeide tot hen: Trekt dit henen 611 Num 13:30 | het volk voor Mozes, en zeide: Laat ons vrijmoedig optrekken, 612 Num 14:2 | en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, of wij in 613 Num 14:10 | 10 Toen zeide de ganse vergadering, dat 614 Num 14:11 | 11 En de HEERE zeide tot Mozes: Hoe lang zal 615 Num 14:13 | 13 En Mozes zeide tot den HEERE: Zo zullen 616 Num 14:20 | 20 En de HEERE zeide: Ik heb hun vergeven naar 617 Num 14:41 | 41 Maar Mozes zeide: Waarom overtreedt gij alzo 618 Num 15:35 | 35 Zo zeide de HEERE tot Mozes: Die 619 Num 16:8 | 8 Voorts zeide Mozes tot Korach: Hoort 620 Num 16:15 | ontstak Mozes zeer, en hij zeide tot den HEERE: Zie hun offer 621 Num 16:16 | 16 Voorts zeide Mozes tot Korach: Gij, en 622 Num 16:28 | 28 Toen zeide Mozes: Hieraan zult gij 623 Num 16:46 | 46 En Mozes zeide tot Aaron: Neem het wierookvat, 624 Num 17:10 | 10 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Breng 625 Num 18:10 | 10 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Breng 626 Num 18:14 | 1 Zo zeide de HEERE tot Aaron: Gij, 627 Num 18:33 | 20 Ook zeide de HEERE tot Aaron: Gij 628 Num 19:1 | 1 Zo zeide de HEERE tot Aaron: Gij, 629 Num 19:20 | 20 Ook zeide de HEERE tot Aaron: Gij 630 Num 20:10 | voor de steenrots, en hij zeide tot hen: Hoort toch, gij 631 Num 20:12 | 12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot 632 Num 20:18 | 18 Doch Edom zeide tot hem: Gij zult door mij 633 Num 20:20 | 20 Doch hij zeide: Gij zult niet doortrekken! 634 Num 21:2 | den HEERE een gelofte, en zeide: Indien Gij dit volk geheel 635 Num 21:8 | 8 En de HEERE zeide tot Mozes: Maak u een vurige 636 Num 21:16 | welken de HEERE tot Mozes zeide: Verzamel het volk, zo zal 637 Num 21:34 | 34 De HEERE nu zeide tot Mozes: Vrees hem niet; 638 Num 22:4 | 4 Derhalve zeide Moab tot de oudsten der 639 Num 22:8 | 8 Hij dan zeide tot hen: Vernacht hier dezen 640 Num 22:9 | En God kwam tot Bileam en zeide: Wie zijn die mannen, die 641 Num 22:10 | 10 Toen zeide Bileam tot God: Balak, de 642 Num 22:12 | 12 Toen zeide God tot Bileam: Gij zult 643 Num 22:13 | Bileam des morgens op, en zeide tot de vorsten van Balak: 644 Num 22:18 | Toen antwoordde Bileam, en zeide tot de dienaren van Balak: 645 Num 22:20 | tot Bileam des nachts, en zeide tot hem: Dewijl die mannen 646 Num 22:28 | der ezelin, die tot Bileam zeide: Wat heb ik u gedaan, dat 647 Num 22:29 | 29 Toen zeide Bileam tot de ezelin: Omdat 648 Num 22:30 | 30 De ezelin nu zeide tot Bileam: Ben ik niet 649 Num 22:30 | u alzo te doen? Hij dan zeide: Neen! ~ 650 Num 22:32 | 32 Toen zeide de Engel des HEEREN tot 651 Num 22:34 | 34 Toen zeide Bileam tot den Engel des 652 Num 22:35 | 35 De Engel des HEEREN nu zeide tot Bileam: Ga heen met 653 Num 22:37 | 37 En Balak zeide tot Bileam: Heb ik niet 654 Num 22:38 | 38 Toen zeide Bileam tot Balak: Zie, ik 655 Num 23:1 | 1 Toen zeide Bileam tot Balak: Bouw mij 656 Num 23:3 | 3 Toen zeide Bileam tot Balak: Blijf 657 Num 23:4 | God Bileam ontmoet was, zo zeide hij tot Hem: Zeven altaren 658 Num 23:5 | den mond van Bileam, en zeide: Keer weder tot Balak, en 659 Num 23:7 | hief hij zijn spreuk op, en zeide: Uit Syrie heeft mij Balak, 660 Num 23:11 | 11 Toen zeide Balak tot Bileam: Wat hebt 661 Num 23:12 | 12 Hij nu antwoordde en zeide: Zal ik dat niet waarnemen 662 Num 23:13 | 13 Toen zeide Balak tot hem: Kom toch 663 Num 23:15 | 15 Toen zeide hij tot Balak: Blijf hier 664 Num 23:16 | woord in zijn mond, en Hij zeide: Keer weder tot Balak, en 665 Num 23:17 | Moabieten bij hem. Balak nu zeide tot hem: Wat heeft de HEERE 666 Num 23:18 | hief hij zijn spreuk op, en zeide: Sta op, Balak, en hoor! 667 Num 23:25 | 25 Toen zeide Balak tot Bileam: Gij zult 668 Num 23:26 | Doch Bileam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik niet tot 669 Num 23:27 | 27 Verder zeide Balak tot Bileam: Kom toch, 670 Num 23:29 | 29 En Bileam zeide tot Balak: Bouw mij hier 671 Num 24:3 | hief zijn spreuk op, en zeide: Bileam, de zoon van Beor, 672 Num 24:10 | zijn handen samen; en Balak zeide tot Bileam: Ik heb u geroepen, 673 Num 24:12 | 12 Toen zeide Bileam tot Balak: Heb ik 674 Num 24:15 | hief hij zijn spreuk op, en zeide: Bileam, de zoon van Beor, 675 Num 24:20 | hief hij zijn spreuk op, en zeide: Amalek is de eersteling 676 Num 24:21 | hief hij zijn spreuk op, en zeide: Uw woning is vast, en gij 677 Num 24:23 | hief hij zijn spreuk op, en zeide: Och, wie zal leven, als 678 Num 25:4 | 4 En de HEERE zeide tot Mozes: Neem alle hoofden 679 Num 25:5 | 5 Toen zeide Mozes tot de rechters van 680 Num 27:12 | 12 Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Klim 681 Num 27:18 | 18 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Neem 682 Num 31:15 | 15 En Mozes zeide tot hen: Hebt gij dan alle 683 Num 31:21 | En Eleazar, de priester, zeide tot de krijgslieden, die 684 Num 31:59 | 6 Maar Mozes zeide tot de kinderen van Gad 685 Num 31:73 | 20 Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij 686 Num 31:82 | 29 En Mozes zeide tot hen: Indien de kinderen 687 Deu 1:20 | 20 Toen zeide ik tot ulieden: Gij zijt 688 Deu 1:29 | 29 Toen zeide ik tot u: Verschrikt niet, 689 Deu 1:42 | 42 Zo zeide de HEERE tot mij: Zeg hun: 690 Deu 2:31 | 31 En de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik heb begonnen 691 Deu 3:2 | 2 Toen zeide de HEERE tot mij: Vrees 692 Deu 3:26 | naar mij; maar de HEERE zeide tot mij: Het zij u genoeg; 693 Deu 4:10 | stondt, als de HEERE tot mij zeide: Vergader Mij dit volk, 694 Deu 5:1 | riep het ganse Israel, en zeide tot hen: Hoor, Israel! de 695 Deu 5:28 | gij tot mij spraakt, zo zeide de HEERE tot mij: Ik heb 696 Deu 9:12 | 12 Dat de HEERE tot mij zeide: Sta op, ga haastelijk af 697 Deu 9:26 | ik bad tot den HEERE, en zeide: Heere, HEERE, verderf Uw 698 Deu 10:1 | 1 Ter zelver tijd zeide de HEERE tot mij: Houw u 699 Deu 10:11 | 11 Maar de HEERE zeide tot mij: Sta op, ga op de 700 Deu 18:17 | 17 Toen zeide de HEERE tot mij: Het is 701 Deu 29:2 | Mozes riep gans Israel, en zeide tot hen: Gij hebt gezien 702 Deu 31:2 | 2 En zeide tot hen: Ik ben heden honderd 703 Deu 31:7 | En Mozes riep Jozua, en zeide tot hem voor de ogen van 704 Deu 31:14 | 14 En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, uw dagen 705 Deu 31:16 | 16 En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, gij zult 706 Deu 31:23 | Jozua, den zoon van Nun, en zeide: Zijt sterk en heb goeden 707 Deu 32:20 | 20 En Hij zeide: Ik zal Mijn aangezicht 708 Deu 32:26 | 26 Ik zeide: In alle hoeken zoude Ik 709 Deu 32:46 | 46 Zo zeide hij tot hen: Zet uw hart 710 Deu 33:2 | 2 Hij zeide dan: De HEERE is van Sinai 711 Deu 33:7 | dit is van Juda, dat hij zeide: Hoor, HEERE! de stem van 712 Deu 33:8 | 8 En van Levi zeide hij: Uw Thummim en Uw Urim 713 Deu 33:9 | vader en tot zijn moeder zeide: Ik zie hem niet; en die 714 Deu 33:12 | 12 En van Benjamin zeide hij: De beminde des HEEREN, 715 Deu 33:13 | 13 En van Jozef zeide hij: Zijn land zij gezegend 716 Deu 33:18 | 18 En van Zebulon zeide hij: Verheug u, Zebulon! 717 Deu 33:20 | 20 En van Gad zeide hij: Gezegend zij, die aan 718 Deu 33:22 | 22 En van Dan zeide hij: Dan is een jonge leeuw; 719 Deu 33:23 | 23 En van Nafthali zeide hij: O Nafthali! wees verzadigd 720 Deu 33:24 | 24 En van Aser zeide hij: Aser zij gezegend met 721 Deu 34:4 | 4 En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land, 722 Joz 2:4 | zij had hen verborgen; en zeide aldus: Er zijn mannen tot 723 Joz 2:16 | 16 En zij zeide tot hen: Gaat op het gebergte, 724 Joz 2:21 | 21 Zij nu zeide: Het zij alzo naar uw woorden. 725 Joz 3:5 | 5 Jozua zeide ook tot het volk: Heiligt 726 Joz 3:9 | 9 Toen zeide Jozua tot de kinderen Israels: 727 Joz 3:10 | 10 Verder zeide Jozua: Hieraan zult gijlieden 728 Joz 4:5 | 5 En Jozua zeide tot hen: Gaat over voor 729 Joz 5:13 | En Jozua ging tot Hem, en zeide tot Hem: Zijt Gij van ons, 730 Joz 5:14 | 14 En Hij zeide: Neen, maar Ik ben de Vorst 731 Joz 5:14 | ter aarde en aanbad, en zeide tot Hem: Wat spreekt mijn 732 Joz 5:15 | 15 Toen zeide de Vorst van het heir des 733 Joz 6:2 | 2 Toen zeide de HEERE tot Jozua: Zie, 734 Joz 6:6 | van Nun, de priesters, en zeide tot hen: Draagt de ark des 735 Joz 6:7 | 7 En tot het volk zeide hij: Trekt door en gaat 736 Joz 6:22 | 22 Jozua nu zeide tot de twee mannen, de verspieders 737 Joz 7:7 | 7 En Jozua zeide: Ach, Heere HEERE! waarom 738 Joz 7:10 | 10 Toen zeide de HEERE tot Jozua: Sta 739 Joz 7:19 | 19 Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon! 740 Joz 7:20 | nu antwoordde Jozua, en zeide: Voorwaar, ik heb tegen 741 Joz 7:25 | 25 En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd? 742 Joz 8:1 | 1 Toen zeide de HEERE tot Jozua: Vrees 743 Joz 9:8 | Wij zijn uw knechten. Toen zeide Jozua tot hen: Wie zijt 744 Joz 10:12 | kinderen Israels overgaf, en zeide voor de ogen der Israelieten: 745 Joz 10:18 | 18 Zo zeide Jozua: Wentelt grote stenen 746 Joz 10:22 | 22 Daarna zeide Jozua: Opent den mond der 747 Joz 10:24 | mannen van Israel, en hij zeide tot de oversten des krijgsvolks, 748 Joz 10:25 | 25 Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet 749 Joz 11:6 | 6 En de HEERE zeide tot Jozua: Vrees niet voor 750 Joz 13:1 | wel bedaagd; en de HEERE zeide tot hem: Gij zijt oud geworden, 751 Joz 14:6 | van Jefunne, de Keneziet, zeide tot hem: Gij weet het woord, 752 Joz 15:16 | 16 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan, 753 Joz 15:19 | 19 En zij zeide: Geef mij een zegen; dewijl 754 Joz 17:15 | 15 Jozua nu zeide tot henlieden: Dewijl gij 755 Joz 18:3 | 3 En Jozua zeide tot de kinderen Israels: 756 Joz 23:2 | 2 En hij zeide tot hen: Gijlieden hebt 757 Joz 23:31 | van den priester Eleazar, zeide tot de kinderen van Ruben, 758 Joz 24:2 | en hun ambtlieden, en hij zeide tot hen: Ik ben oud geworden, 759 Joz 25:2 | 2 Toen zeide Jozua tot het ganse volk: 760 Joz 25:16 | Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons, 761 Joz 25:19 | 19 Toen zeide Jozua tot het volk: Gij 762 Joz 25:21 | 21 Toen zeide het volk tot Jozua: Neen, 763 Joz 25:22 | 22 Jozua nu zeide tot het volk: Gij zijt getuigen 764 Joz 25:24 | 24 En het volk zeide tot Jozua: Wij zullen den 765 Joz 25:27 | 27 En Jozua zeide tot het ganse volk: Ziet, 766 Ric 1:2 | 2 En de HEERE zeide: Juda zal optrekken; ziet, 767 Ric 1:3 | 3 Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: 768 Ric 1:7 | 7 Toen zeide Adoni-Bezek: Zeventig koningen, 769 Ric 1:12 | 12 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan, 770 Ric 1:14 | sprong van den ezel af; toen zeide Kaleb tot haar: Wat is u? ~ 771 Ric 1:15 | 15 En zij zeide tot hem: Geef mij een zegen; 772 Ric 2:1 | Gilgal tot Bochim, en Hij zeide: Ik heb ulieden uit Egypte 773 Ric 2:20 | HEEREN tegen Israel, dat Hij zeide: Omdat dit volk Mijn verbond 774 Ric 3:19 | die bij Gilgal waren, en zeide: Ik heb een heimelijke zaak 775 Ric 3:19 | aan u, o koning! dewelke zeide: Zwijg! En allen, die om 776 Ric 3:20 | voor zich alleen had; zo zeide Ehud: Ik heb een woord Gods 777 Ric 3:28 | 28 En hij zeide tot hen: Volgt mij na; want 778 Ric 4:6 | van Kedes-Nafthali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, 779 Ric 4:8 | 8 Toen zeide Barak tot haar: Indien gij 780 Ric 4:9 | 9 En zij zeide: Ik zal zekerlijk met u 781 Ric 4:14 | 14 Debora dan zeide tot Barak: Maak u op; want 782 Ric 4:18 | uit, Sisera tegemoet, en zeide tot hem: Wijk in, mijn heer, 783 Ric 4:19 | 19 Daarna zeide hij tot haar: Geef mij toch 784 Ric 4:20 | 20 Ook zeide hij tot haar: Sta in de 785 Ric 4:22 | ging uit hem tegemoet, en zeide tot hem: Kom, en ik zal 786 Ric 5:8 | de kinderen Israels; die zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, 787 Ric 5:10 | 10 En Ik zeide tot ulieden: Ik ben de HEERE, 788 Ric 5:12 | de Engel des HEEREN, en zeide tot hem: De HEERE is met 789 Ric 5:13 | 13 Maar Gideon zeide tot Hem: Och, mijn Heer! 790 Ric 5:14 | zich de HEERE tot hem, en zeide: Ga heen in deze uw kracht, 791 Ric 5:15 | 15 En hij zeide tot Hem: Och, mijn Heer! 792 Ric 5:16 | 16 En de HEERE zeide tot hem: Omdat Ik met u 793 Ric 5:17 | 17 En hij zeide tot Hem: Indien ik nu genade 794 Ric 5:18 | en U voorzette. En Hij zeide: Ik zal blijven, totdat 795 Ric 5:20 | 20 Doch de Engel Gods zeide tot hem: Neem het vlees 796 Ric 5:22 | des HEEREN was; en Gideon zeide: Ach, Heere, HEERE! daarom, 797 Ric 5:23 | 23 Doch de HEERE zeide tot hem: Vrede zij u, vrees 798 Ric 5:25 | nacht, dat de HEERE tot hem zeide: Neem een var van de ossen, 799 Ric 5:29 | onderzochten en navraagden, zo zeide men: Gideon, de zoon van 800 Ric 5:31 | 31 Joas daarentegen zeide tot allen, die bij hem stonden: 801 Ric 5:36 | 36 En Gideon zeide tot God: Indien Gij Israel 802 Ric 5:39 | 39 En Gideon zeide tot God: Uw toorn ontsteke 803 Ric 6:2 | 2 En de HEERE zeide tot Gideon: Des volks is 804 Ric 6:4 | 4 En de HEERE zeide tot Gideon: Nog is des volks 805 Ric 6:5 | afgaan naar het water. Toen zeide de HEERE tot Gideon: Al 806 Ric 6:7 | 7 En de HEERE zeide tot Gideon: Door deze driehonderd 807 Ric 6:9 | nacht, dat de HEERE tot hem zeide: Sta op, ga henen af in 808 Ric 6:13 | metgezel een droom vertelde, en zeide: Zie, ik heb een droom gedroomd, 809 Ric 6:14 | metgezel antwoordde, en zeide: Dit is niet anders, dan 810 Ric 6:15 | het leger van Israel, en zeide: Maakt u op, want de HEERE 811 Ric 6:17 | 17 En hij zeide tot hen: Ziet naar mij en 812 Ric 7:2 | 2 Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan, 813 Ric 7:5 | 5 En hij zeide tot de lieden van Sukkoth: 814 Ric 7:7 | 7 Toen zeide Gideon: Daarom, als de HEERE 815 Ric 7:15 | de lieden van Sukkoth, en zeide: Ziet daar Zebah en Tsalmuna, 816 Ric 7:18 | 18 Daarna zeide hij tot Zebah en Tsalmuna: 817 Ric 7:19 | 19 Toen zeide hij: Het waren mijn broeders, 818 Ric 7:20 | 20 En hij zeide tot Jether, zijn eerstgeborene: 819 Ric 7:23 | 23 Maar Gideon zeide tot hen: Ik zal over u niet 820 Ric 7:24 | 24 Voorts zeide Gideon tot hen: Een begeerte 821 Ric 8:7 | zijn stem, en riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij, 822 Ric 8:9 | 9 Maar de olijfboom zeide tot hen: Zoude ik mijn vettigheid 823 Ric 8:11 | 11 Maar de vijgeboom zeide tot hen: Zou ik mijn zoetigheid 824 Ric 8:13 | 13 Maar de wijnstok zeide tot hen: Zou ik mijn most 825 Ric 8:15 | 15 En de doornenbos zeide tot de bomen: Indien gij 826 Ric 8:28 | Gaal, de zoon van Ebed, zeide: Wie is Abimelech, en wat 827 Ric 8:29 | verdrijven. En tot Abimelech zeide hij: Vermeerder uw heir, 828 Ric 8:36 | Als Gaal dat volk zag, zo zeide hij tot Zebul: Zie, er komt 829 Ric 8:36 | bergen. Zebul daarentegen zeide tot hem: Gij ziet de schaduw 830 Ric 8:37 | wijders voort te spreken en zeide: Zie daar volk, afkomende 831 Ric 8:38 | 38 Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu 832 Ric 8:48 | op zijn schouder; en hij zeide tot het volk, dat bij hem 833 Ric 8:54 | die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard 834 Ric 9:11 | 11 Maar de HEERE zeide tot de kinderen Israels: 835 Ric 9:18 | 18 Toen zeide het volk, de oversten van 836 Ric 10:7 | 7 Maar Jeftha zeide tot de oudsten van Gilead: 837 Ric 10:9 | 9 Toen zeide Jeftha tot de oudsten van 838 Ric 10:13 | koning der kinderen Ammons zeide tot de boden van Jeftha: 839 Ric 10:15 | 15 En hij zeide tot hem: Zo zegt Jeftha: 840 Ric 10:19 | koning van Hesbon, en Israel zeide tot hem: Laat ons toch door 841 Ric 10:30 | den HEERE een gelofte, en zeide: Indien Gij de kinderen 842 Ric 10:35 | verscheurde hij zijn klederen, en zeide: Ach, mijn dochter! gij 843 Ric 10:36 | 36 En zij zeide tot hem: Mijn vader! hebt 844 Ric 10:37 | 37 Voorts zeide zij tot haar vader: Laat 845 Ric 10:38 | 38 En hij zeide: Ga heen; en hij liet haar 846 Ric 11:2 | 2 En Jeftha zeide tot hen: Ik en mijn volk 847 Ric 11:5 | een Efraimiet? wanneer hij zeide: Neen; ~ 848 Ric 11:6 | nu Schibboleth; maar hij zeide: Sibbolet, en kon het alzo 849 Ric 12:3 | verscheen aan deze vrouw, en Hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt 850 Ric 12:7 | 7 Maar Hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger 851 Ric 12:8 | den HEERE vuriglijk, en zeide: Och, HEERE! dat toch de 852 Ric 12:10 | haar man te kennen; en zij zeide tot hem: Zie, die Man is 853 Ric 12:11 | hij kwam tot dien Man, en zeide tot Hem: Zijt gij die Man, 854 Ric 12:11 | vrouw gesproken hebt? En Hij zeide: Ik ben het. ~ 855 Ric 12:12 | 12 Toen zeide Manoach: Nu, dat Uw woorden 856 Ric 12:13 | 13 En de Engel des HEEREN zeide tot Manoach: Van alles, 857 Ric 12:15 | 15 Toen zeide Manoach tot den Engel des 858 Ric 12:16 | Maar de Engel des HEEREN zeide tot Manoach: Indien gij 859 Ric 12:17 | 17 En Manoach zeide tot den Engel des HEEREN: 860 Ric 12:18 | 18 En de Engel des HEEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij 861 Ric 12:22 | 22 En Manoach zeide tot zijn huisvrouw: Wij 862 Ric 12:23 | 23 Maar zijn huisvrouw zeide tot hem: Zo de HEERE lust 863 Ric 13:2 | zijn moeder te kennen, en zeide: Ik heb een vrouw gezien 864 Ric 13:3 | 3 Maar zijn vader zeide tot hem, mitsgaders zijn 865 Ric 13:3 | onbesnedenen? En Simson zeide tot zijn vader: Neem mij 866 Ric 13:12 | 12 Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu ulieden 867 Ric 13:14 | 14 En hij zeide tot hen: Spijze ging uit 868 Ric 13:16 | huisvrouw weende voor hem en zeide: Gij haat mij maar, en hebt 869 Ric 13:16 | mij niet verklaard. En hij zeide tot haar: Zie, ik heb het 870 Ric 13:18 | sterker dan een leeuw? En hij zeide tot hen: Zo gij met mijn 871 Ric 14:1 | een geitenbokje, en hij zeide: Laat mij tot mijn huisvrouw 872 Ric 14:2 | 2 Want haar vader zeide: Ik sprak zeker, dat gij 873 Ric 14:3 | 3 Toen zeide Simson tot henlieden: Ik 874 Ric 14:6 | heeft dit gedaan? En men zeide: Simson, de schoonzoon van 875 Ric 14:7 | 7 Toen zeide Simson tot hen: Zoudt gij 876 Ric 14:11 | ons dan dit gedaan? En hij zeide tot hen: Gelijk als zij 877 Ric 14:12 | hand der Filistijnen. Toen zeide Simson tot hen: Zweert mij, 878 Ric 14:16 | 16 Toen zeide Simson: Met een ezelskinnebakken, 879 Ric 14:18 | riep hij tot den HEERE, en zeide: Gij hebt door de hand van 880 Ric 15:6 | 6 Delila dan zeide tot Simson: Verklaar mij 881 Ric 15:7 | 7 En Simson zeide tot haar: Indien zij mij 882 Ric 15:9 | bij haar in een kamer. Zo zeide zij tot hem: De Filistijnen 883 Ric 15:10 | 10 Toen zeide Delila tot Simson: Zie, 884 Ric 15:11 | 11 En hij zeide tot haar: Indien zij mij 885 Ric 15:12 | en bond hem daarmede, en zeide tot hem: De Filistijnen 886 Ric 15:13 | 13 En Delila zeide tot Simson: Tot hiertoe 887 Ric 15:13 | gebonden worden. En hij zeide tot haar: Indien gij de 888 Ric 15:14 | ze vast met een pin, en zeide tot hem: De Filistijnen 889 Ric 15:15 | 15 Toen zeide zij tot hem: Hoe zult gij 890 Ric 15:17 | haar zijn ganse hart, en zeide tot haar: Er is nooit een 891 Ric 15:20 | 20 En zij zeide: De Filistijnen over u, 892 Ric 15:20 | ontwaakte uit zijn slaap, en zeide: Ik zal ditmaal uitgaan, 893 Ric 15:26 | 26 Toen zeide Simson tot den jongen, die 894 Ric 15:28 | Simson tot den HEERE, en zeide: Heere, HEERE! gedenk toch 895 Ric 15:30 | 30 En Simson zeide: Mijn ziel sterve met de 896 Ric 16:2 | 2 Die zeide tot zijn moeder: De duizend 897 Ric 16:2 | ik heb dat genomen. Toen zeide zijn moeder: Gezegend zij 898 Ric 16:3 | weder. Doch zijn moeder zeide: Ik heb dat geld den HEERE 899 Ric 16:9 | 9 Zo zeide Micha tot hem: Van waar 900 Ric 16:9 | Van waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben een Leviet, 901 Ric 16:10 | 10 Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij 902 Ric 16:13 | 13 Toen zeide Micha: Nu weet ik, dat de 903 Ric 17:4 | 4 En hij zeide tot hen: Zo en zo heeft 904 Ric 17:6 | 6 En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede; 905 Ric 17:18 | beeld weggenomen hadden, zo zeide de priester tot hen: Wat 906 Ric 17:24 | 24 Toen zeide hij: Gijlieden hebt mijn 907 Ric 18:5 | om weg te trekken; toen zeide de vader van de jonge dochter 908 Ric 18:6 | zamen, en dronken. Toen zeide de vader van de jonge vrouw 909 Ric 18:8 | was, om weg te trekken, zo zeide de vader van de jonge vrouw: 910 Ric 18:9 | vader van de jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeft 911 Ric 18:11 | zeer gedaald; en de jongen zeide tot zijn heer: Trek toch 912 Ric 18:12 | 12 Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts 913 Ric 18:13 | 13 Voorts zeide hij tot zijn jongen: Ga 914 Ric 18:17 | der stad; en de oude man zeide: Waar trekt gij henen, en 915 Ric 18:18 | 18 En hij zeide tot hem: Wij trekken door 916 Ric 18:20 | 20 Toen zeide de oude man: Vrede zij u! 917 Ric 18:23 | huizes, ging tot hen uit, en zeide tot hen: Niet, mijn broeders, 918 Ric 18:28 | 28 En hij zeide tot haar: Sta op, en laat 919 Ric 18:30 | geschiedde, dat al wie het zag, zeide: Zulks is niet geschied 920 Ric 19:4 | vrouw, die gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf 921 Ric 19:18 | van Benjamin? En de HEERE zeide: Juda vooreerst. ~ 922 Ric 19:23 | mijn broeder? En de HEERE zeide: Trekt tegen hem op. ~ 923 Ric 19:28 | ik ophouden? en de HEERE zeide: Trekt op, want morgen zal 924 Rut 1:8 | 8 Zo zeide Naomi tot haar twee schoondochters: 925 Rut 1:11 | 11 Maar Naomi zeide: Keert weder, mijn dochters! 926 Rut 1:12 | te hebben. Wanneer ik al zeide: Ik heb hoop, of ik ook 927 Rut 1:15 | 15 Daarom zeide zij: Zie, uw zwagerin is 928 Rut 1:16 | 16 Maar Ruth zeide: Val mij niet tegen, dat 929 Rut 1:20 | 20 Maar zij zeide tot henlieden: Noemt mij 930 Rut 2:2 | En Ruth, de Moabietische, zeide tot Naomi: Laat mij toch 931 Rut 2:2 | genade zal vinden. En zij zeide tot haar: Ga heen, mijn 932 Rut 2:4 | Boaz kwam van Bethlehem, en zeide tot de maaiers: De HEERE 933 Rut 2:5 | 5 Daarna zeide Boaz tot zijn jongen, die 934 Rut 2:6 | gezet was, antwoordde en zeide: Deze is de Moabietische 935 Rut 2:8 | 8 Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij 936 Rut 2:10 | boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade 937 Rut 2:11 | 11 En Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel 938 Rut 2:13 | 13 En zij zeide: Laat mij genade vinden 939 Rut 2:14 | Als het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hier 940 Rut 2:19 | 19 Toen zeide haar schoonmoeder tot haar: 941 Rut 2:19 | wien zij gewrocht had, en zeide: De naam des mans, bij welken 942 Rut 2:20 | 20 Toen zeide Naomi tot haar schoondochter: 943 Rut 2:20 | en aan de doden! Voorts zeide Naomi tot haar: Die man 944 Rut 2:21 | En Ruth, de Moabietische, zeide: Ook, omdat hij tot mij 945 Rut 2:22 | 22 En Naomi zeide tot haar schoondochter Ruth: 946 Rut 3:1 | Naomi, haar schoonmoeder, zeide tot haar: Mijn dochter! 947 Rut 3:5 | 5 En zij zeide tot haar: Al wat gij tot 948 Rut 3:9 | 9 En hij zeide: Wie zijt gij? En zij zeide: 949 Rut 3:9 | zeide: Wie zijt gij? En zij zeide: Ik ben Ruth, uw dienstmaagd, 950 Rut 3:10 | 10 En hij zeide: Gezegend zijt gij den HEERE, 951 Rut 3:14 | ander kennen kon; want hij zeide: Het worde niet bekend, 952 Rut 3:15 | 15 Voorts zeide hij: Lang den sluier, die 953 Rut 3:16 | haar schoonmoeder, dewelke zeide: Wie zijt gij, mijn dochter? 954 Rut 3:17 | 17 Ook zeide zij: Deze zes maten gerst 955 Rut 3:17 | hij mij gegeven; want hij zeide tot mij: Kom niet ledig 956 Rut 3:18 | 18 Toen zeide zij: Zit stil, mijn dochter, 957 Rut 4:1 | gesproken had, ging voorbij; zo zeide hij: Wijk herwaarts, zet 958 Rut 4:2 | de oudsten der stad, en zeide: Zet u hier; en zij zetten 959 Rut 4:3 | 3 Toen zeide hij tot dien losser: Het 960 Rut 4:4 | losse, en ik na u. Toen zeide hij: Ik zal het lossen. ~ 961 Rut 4:5 | 5 Maar Boaz zeide: Ten dage, als gij het land 962 Rut 4:6 | 6 Toen zeide die losser: Ik zal het voor 963 Rut 4:8 | 8 Zo zeide de losser tot Boaz: Aanvaard 964 Rut 4:9 | 9 Toen zeide Boaz tot de oudsten en al 965 1Sa 1:8 | 8 Toen zeide Elkana, haar man: Hanna, 966 1Sa 1:11 | beloofde een gelofte, en zeide: HEERE der heirscharen, 967 1Sa 1:14 | 14 En Eli zeide tot haar: Hoe lang zult 968 1Sa 1:15 | Doch Hanna antwoordde en zeide: Neen, mijn heer! ik ben 969 1Sa 1:17 | 17 Toen antwoordde Eli en zeide: Ga heen in vrede, en de 970 1Sa 1:18 | 18 En zij zeide: Laat uw dienstmaagd genade 971 1Sa 1:20 | zijn naam Samuel: Want, zeide zij, ik heb hem van de HEERE 972 1Sa 1:22 | Hanna toog niet op; maar zij zeide tot haar man: Als de jongen 973 1Sa 1:23 | 23 En Elkana, haar man, zeide tot haar: Doe, wat goed 974 1Sa 1:26 | 26 En zij zeide: Och, mijn heer! zo waarachtig 975 1Sa 2:1 | 1 Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart springt van vreugde 976 1Sa 2:15 | des priesters jongen, en zeide tot den man, die offerde: 977 1Sa 2:16 | Wanneer nu die man tot hem zeide: Zij zullen dat vet als 978 1Sa 2:16 | het uw ziel lusten zal; zo zeide hij tot hem: Nu zult gij 979 1Sa 2:20 | Elkana, en zijn huisvrouw, en zeide: De HEERE geve u zaad uit 980 1Sa 2:23 | 23 En hij zeide tot hen: Waarom doet gij 981 1Sa 2:27 | een man Gods tot Eli, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: 982 1Sa 3:4 | HEERE Samuel riep; en hij zeide: Zie, hier ben ik. ~ 983 1Sa 3:5 | 5 En hij liep tot Eli en zeide: Zie, hier ben ik, want 984 1Sa 3:5 | hebt mij geroepen. Doch hij zeide: Ik heb niet geroepen, keer 985 1Sa 3:6 | op; en ging tot Eli, en zeide: Zie, hier ben ik, want 986 1Sa 3:6 | hebt mij geroepen. Hij dan zeide: Ik heb u niet geroepen, 987 1Sa 3:8 | op, en ging tot Eli, en zeide: Zie, hier ben ik, want 988 1Sa 3:9 | 9 Daarom zeide Eli tot Samuel: Ga heen, 989 1Sa 3:10 | Samuel, Samuel! En Samuel zeide: Spreek, want Uw knecht 990 1Sa 3:11 | 11 En de HEERE zeide tot Samuel: Zie, Ik doe 991 1Sa 3:16 | Toen riep Eli Samuel, en zeide: Mijn zoon Samuel! Hij dan 992 1Sa 3:16 | Mijn zoon Samuel! Hij dan zeide: Zie, hier ben ik. ~ 993 1Sa 3:17 | 17 En hij zeide: Wat is het woord, dat Hij 994 1Sa 3:18 | ze voor hem niet. En hij zeide: Hij is de HEERE; Hij doe, 995 1Sa 4:14 | stem des geroeps hoorde, zo zeide hij: Wat is de stem dezer 996 1Sa 4:16 | 16 En die man zeide tot Eli: Ik ben het, die 997 1Sa 4:16 | slagorden gevloden. Hij dan zeide: Wat is er geschied, mijn 998 1Sa 4:17 | de boodschap bracht, en zeide: Israel is gevloden voor 999 1Sa 4:22 | 22 En zij zeide: De eer is gevankelijk weggevoerd 1000 1Sa 7:5 | 5 Verder zeide Samuel: Vergadert het ganse


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License