1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390
Book Chapter: Verse
501 Exo 16:8 | 8 Voorts zeide Mozes: Als de HEERE ulieden
502 Exo 16:9 | 9 Daarna zeide Mozes tot Aaron: Zeg tot
503 Exo 16:15 | niet wat het was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood,
504 Exo 16:19 | 19 En Mozes zeide tot hen: Niemand late daarvan
505 Exo 16:23 | 23 Hij dan zeide tot hen: Dit is het, dat
506 Exo 16:25 | 25 Toen zeide Mozes: Eet dat heden, want
507 Exo 16:28 | 28 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Hoe
508 Exo 16:32 | 32 Voorts zeide Mozes: Dit is het woord,
509 Exo 16:33 | 33 Ook zeide Mozes tot Aaron: Neem een
510 Exo 17:2 | twistte het volk met Mozes, en zeide: Geeft gijlieden ons water,
511 Exo 17:2 | dat wij drinken! Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met
512 Exo 17:3 | volk tegen Mozes, en het zeide: Waartoe hebt gij ons nu
513 Exo 17:5 | 5 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ga heen
514 Exo 17:9 | 9 Mozes dan zeide tot Jozua: Kies ons mannen,
515 Exo 17:14 | 14 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf
516 Exo 17:16 | 16 En hij zeide: Dewijl de hand op den troon
517 Exo 18:3 | naam was Gersom (want hij zeide: Ik ben een vreemdeling
518 Exo 18:4 | anderen was Eliezer, want, zeide hij, de God mijns vaders
519 Exo 18:6 | 6 Zo zeide hij tot Mozes: Ik, uw schoonvader
520 Exo 18:10 | 10 En Jethro zeide: Gezegend zij de HEERE,
521 Exo 18:14 | wat hij het volk deed, zo zeide hij: Wat ding is dit, dat
522 Exo 18:15 | 15 Toen zeide Mozes tot zijn schoonvader:
523 Exo 18:17 | de schoonvader van Mozes zeide tot hem: De zaak is niet
524 Exo 19:8 | het volk gelijkelijk, en zeide: Al wat de HEERE gesproken
525 Exo 19:9 | 9 En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, Ik zal tot
526 Exo 19:10 | 10 Ook zeide de HEERE tot Mozes: Ga tot
527 Exo 19:15 | 15 En hij zeide tot het volk: Weest gereed
528 Exo 19:21 | 21 En de HEERE zeide tot Mozes: Ga af, betuig
529 Exo 19:23 | 23 Toen zeide Mozes tot den HEERE: Het
530 Exo 19:24 | 24 De HEERE dan zeide tot hem: Ga heen, klim af,
531 Exo 19:25 | Mozes af tot het volk, en zeide het hun aan. ~
532 Exo 20:20 | 20 En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet,
533 Exo 20:22 | 22 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Aldus
534 Exo 24:1 | 1 Daarna zeide Hij tot Mozes: Klim op tot
535 Exo 24:8 | het op het volk; en hij zeide: Ziet, dit is het bloed
536 Exo 24:12 | 12 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Kom
537 Exo 24:14 | 14 En hij zeide tot de oudsten: Blijft gij
538 Exo 30:34 | 34 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Neem
539 Exo 32:2 | 2 Aaron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden
540 Exo 32:5 | hetzelve; en Aaron riep uit, en zeide: Morgen zal den HEERE een
541 Exo 32:9 | 9 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb
542 Exo 32:11 | HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE! waarom zou Uw
543 Exo 32:17 | hoorde, als het juichte, zo zeide hij tot Mozes: Er is een
544 Exo 32:18 | 18 Maar hij zeide: Het is geen stem des geroeps
545 Exo 32:21 | 21 En Mozes zeide tot Aaron: Wat heeft u dit
546 Exo 32:22 | 22 Toen zeide Aaron: De toorn mijns heren
547 Exo 32:24 | 24 Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft,
548 Exo 32:26 | de poort des legers, en zeide: Wie den HEERE toebehoort,
549 Exo 32:27 | 27 En hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE,
550 Exo 32:30 | dat Mozes tot het volk zeide: Gijlieden hebt een grote
551 Exo 32:31 | weder tot den HEERE, en zeide: Och, dit volk heeft een
552 Exo 32:33 | 33 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Dien
553 Exo 33:2 | 2 Aaron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden
554 Exo 33:5 | hetzelve; en Aaron riep uit, en zeide: Morgen zal den HEERE een
555 Exo 33:9 | 9 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb
556 Exo 33:11 | HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE! waarom zou Uw
557 Exo 33:17 | hoorde, als het juichte, zo zeide hij tot Mozes: Er is een
558 Exo 33:18 | 18 Maar hij zeide: Het is geen stem des geroeps
559 Exo 33:21 | 21 En Mozes zeide tot Aaron: Wat heeft u dit
560 Exo 33:22 | 22 Toen zeide Aaron: De toorn mijns heren
561 Exo 33:24 | 24 Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft,
562 Exo 33:26 | de poort des legers, en zeide: Wie den HEERE toebehoort,
563 Exo 33:27 | 27 En hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE,
564 Exo 33:30 | dat Mozes tot het volk zeide: Gijlieden hebt een grote
565 Exo 33:31 | weder tot den HEERE, en zeide: Och, dit volk heeft een
566 Exo 33:33 | 33 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Dien
567 Exo 34:12 | 12 En Mozes zeide tot den HEERE: Zie, Gij
568 Exo 34:14 | 14 Hij dan zeide: Zou Mijn aangezicht moeten
569 Exo 34:15 | 15 Toen zeide hij tot Hem: Indien Uw aangezicht
570 Exo 34:17 | 17 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Ook
571 Exo 34:18 | 18 Toen zeide hij: Toon mij nu Uw heerlijkheid! ~
572 Exo 34:19 | 19 Doch Hij zeide: Ik zal al Mijn goedigheid
573 Exo 34:20 | 20 Hij zeide verder: Gij zoudt Mijn aangezicht
574 Exo 34:21 | 21 De HEERE zeide verder: Zie, er is een plaats
575 Exo 34:24 | 1 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Houw
576 Exo 34:32 | 9 En hij zeide: Heere! indien ik nu genade
577 Exo 34:33 | 10 Toen zeide Hij: Zie, Ik maak een verbond;
578 Exo 34:50 | 27 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf
579 Exo 35:1 | kinderen Israels verzamelen, en zeide tot hen: Dit zijn de woorden,
580 Exo 35:30 | 30 Daarna zeide Mozes tot de kinderen Israels:
581 Lev 8:5 | 5 Toen zeide Mozes tot de vergadering:
582 Lev 8:31 | 31 En Mozes zeide tot Aaron en tot zijn zonen:
583 Lev 9:2 | 2 En hij zeide tot Aaron: Neem u een kalf,
584 Lev 9:6 | 6 En Mozes zeide: Deze zaak, die de HEERE
585 Lev 9:7 | 7 En Mozes zeide tot Aaron: Nader tot het
586 Lev 10:3 | 3 En Mozes zeide tot Aaron: Dat is het, wat
587 Lev 10:4 | Uzziel, de oom van Aaron, en zeide tot hen: Treedt toe, draagt
588 Lev 10:6 | 6 En Mozes zeide tot Aaron, en tot Eleazar,
589 Lev 16:2 | 2 De HEERE dan zeide tot Mozes: Spreek tot uw
590 Lev 21:1 | 1 Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Spreek
591 Lev 23:23 | 23 En Mozes zeide tot de kinderen Israels,
592 Num 3:40 | 40 En de HEERE zeide tot Mozes: Tel alle eerstgeborenen,
593 Num 7:11 | 11 En de HEERE zeide tot Mozes: Elke overste
594 Num 9:8 | 8 En Mozes zeide tot hen: Blijft staande,
595 Num 10:29 | 29 Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon van
596 Num 10:30 | 30 Doch hij zeide tot hem: Ik zal niet gaan;
597 Num 10:31 | 31 En hij zeide: Verlaat ons toch niet;
598 Num 10:35 | optrekken van de ark, dat Mozes zeide: Sta op, HEERE! en laat
599 Num 10:36 | 36 En als zij rustte, zeide hij: Kom weder, HEERE! tot
600 Num 11:11 | 11 En Mozes zeide tot de HEERE: Waarom hebt
601 Num 11:16 | 16 En de HEERE zeide tot Mozes: Verzamel Mij
602 Num 11:21 | 21 En Mozes zeide: Zeshonderd duizend te voet
603 Num 11:23 | 23 Doch de HEERE zeide tot Mozes: Zou dan des HEEREN
604 Num 11:27 | boodschapte aan Mozes, en zeide: Eldad en Medad profeteren
605 Num 11:28 | jongelingen, antwoordde en zeide: Mijn heer Mozes, verbied
606 Num 11:29 | 29 Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij
607 Num 12:6 | 6 En Hij zeide: Hoort nu Mijn woorden!
608 Num 12:11 | 11 Daarom zeide Aaron tot Mozes: Och, mijn
609 Num 12:14 | 14 En de HEERE zeide tot Mozes: Zo haar vader
610 Num 13:17 | Kanaan te verspieden; en hij zeide tot hen: Trekt dit henen
611 Num 13:30 | het volk voor Mozes, en zeide: Laat ons vrijmoedig optrekken,
612 Num 14:2 | en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, of wij in
613 Num 14:10 | 10 Toen zeide de ganse vergadering, dat
614 Num 14:11 | 11 En de HEERE zeide tot Mozes: Hoe lang zal
615 Num 14:13 | 13 En Mozes zeide tot den HEERE: Zo zullen
616 Num 14:20 | 20 En de HEERE zeide: Ik heb hun vergeven naar
617 Num 14:41 | 41 Maar Mozes zeide: Waarom overtreedt gij alzo
618 Num 15:35 | 35 Zo zeide de HEERE tot Mozes: Die
619 Num 16:8 | 8 Voorts zeide Mozes tot Korach: Hoort
620 Num 16:15 | ontstak Mozes zeer, en hij zeide tot den HEERE: Zie hun offer
621 Num 16:16 | 16 Voorts zeide Mozes tot Korach: Gij, en
622 Num 16:28 | 28 Toen zeide Mozes: Hieraan zult gij
623 Num 16:46 | 46 En Mozes zeide tot Aaron: Neem het wierookvat,
624 Num 17:10 | 10 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Breng
625 Num 18:10 | 10 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Breng
626 Num 18:14 | 1 Zo zeide de HEERE tot Aaron: Gij,
627 Num 18:33 | 20 Ook zeide de HEERE tot Aaron: Gij
628 Num 19:1 | 1 Zo zeide de HEERE tot Aaron: Gij,
629 Num 19:20 | 20 Ook zeide de HEERE tot Aaron: Gij
630 Num 20:10 | voor de steenrots, en hij zeide tot hen: Hoort toch, gij
631 Num 20:12 | 12 Derhalve zeide de HEERE tot Mozes en tot
632 Num 20:18 | 18 Doch Edom zeide tot hem: Gij zult door mij
633 Num 20:20 | 20 Doch hij zeide: Gij zult niet doortrekken!
634 Num 21:2 | den HEERE een gelofte, en zeide: Indien Gij dit volk geheel
635 Num 21:8 | 8 En de HEERE zeide tot Mozes: Maak u een vurige
636 Num 21:16 | welken de HEERE tot Mozes zeide: Verzamel het volk, zo zal
637 Num 21:34 | 34 De HEERE nu zeide tot Mozes: Vrees hem niet;
638 Num 22:4 | 4 Derhalve zeide Moab tot de oudsten der
639 Num 22:8 | 8 Hij dan zeide tot hen: Vernacht hier dezen
640 Num 22:9 | En God kwam tot Bileam en zeide: Wie zijn die mannen, die
641 Num 22:10 | 10 Toen zeide Bileam tot God: Balak, de
642 Num 22:12 | 12 Toen zeide God tot Bileam: Gij zult
643 Num 22:13 | Bileam des morgens op, en zeide tot de vorsten van Balak:
644 Num 22:18 | Toen antwoordde Bileam, en zeide tot de dienaren van Balak:
645 Num 22:20 | tot Bileam des nachts, en zeide tot hem: Dewijl die mannen
646 Num 22:28 | der ezelin, die tot Bileam zeide: Wat heb ik u gedaan, dat
647 Num 22:29 | 29 Toen zeide Bileam tot de ezelin: Omdat
648 Num 22:30 | 30 De ezelin nu zeide tot Bileam: Ben ik niet
649 Num 22:30 | u alzo te doen? Hij dan zeide: Neen! ~
650 Num 22:32 | 32 Toen zeide de Engel des HEEREN tot
651 Num 22:34 | 34 Toen zeide Bileam tot den Engel des
652 Num 22:35 | 35 De Engel des HEEREN nu zeide tot Bileam: Ga heen met
653 Num 22:37 | 37 En Balak zeide tot Bileam: Heb ik niet
654 Num 22:38 | 38 Toen zeide Bileam tot Balak: Zie, ik
655 Num 23:1 | 1 Toen zeide Bileam tot Balak: Bouw mij
656 Num 23:3 | 3 Toen zeide Bileam tot Balak: Blijf
657 Num 23:4 | God Bileam ontmoet was, zo zeide hij tot Hem: Zeven altaren
658 Num 23:5 | den mond van Bileam, en zeide: Keer weder tot Balak, en
659 Num 23:7 | hief hij zijn spreuk op, en zeide: Uit Syrie heeft mij Balak,
660 Num 23:11 | 11 Toen zeide Balak tot Bileam: Wat hebt
661 Num 23:12 | 12 Hij nu antwoordde en zeide: Zal ik dat niet waarnemen
662 Num 23:13 | 13 Toen zeide Balak tot hem: Kom toch
663 Num 23:15 | 15 Toen zeide hij tot Balak: Blijf hier
664 Num 23:16 | woord in zijn mond, en Hij zeide: Keer weder tot Balak, en
665 Num 23:17 | Moabieten bij hem. Balak nu zeide tot hem: Wat heeft de HEERE
666 Num 23:18 | hief hij zijn spreuk op, en zeide: Sta op, Balak, en hoor!
667 Num 23:25 | 25 Toen zeide Balak tot Bileam: Gij zult
668 Num 23:26 | Doch Bileam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik niet tot
669 Num 23:27 | 27 Verder zeide Balak tot Bileam: Kom toch,
670 Num 23:29 | 29 En Bileam zeide tot Balak: Bouw mij hier
671 Num 24:3 | hief zijn spreuk op, en zeide: Bileam, de zoon van Beor,
672 Num 24:10 | zijn handen samen; en Balak zeide tot Bileam: Ik heb u geroepen,
673 Num 24:12 | 12 Toen zeide Bileam tot Balak: Heb ik
674 Num 24:15 | hief hij zijn spreuk op, en zeide: Bileam, de zoon van Beor,
675 Num 24:20 | hief hij zijn spreuk op, en zeide: Amalek is de eersteling
676 Num 24:21 | hief hij zijn spreuk op, en zeide: Uw woning is vast, en gij
677 Num 24:23 | hief hij zijn spreuk op, en zeide: Och, wie zal leven, als
678 Num 25:4 | 4 En de HEERE zeide tot Mozes: Neem alle hoofden
679 Num 25:5 | 5 Toen zeide Mozes tot de rechters van
680 Num 27:12 | 12 Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Klim
681 Num 27:18 | 18 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Neem
682 Num 31:15 | 15 En Mozes zeide tot hen: Hebt gij dan alle
683 Num 31:21 | En Eleazar, de priester, zeide tot de krijgslieden, die
684 Num 31:59 | 6 Maar Mozes zeide tot de kinderen van Gad
685 Num 31:73 | 20 Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij
686 Num 31:82 | 29 En Mozes zeide tot hen: Indien de kinderen
687 Deu 1:20 | 20 Toen zeide ik tot ulieden: Gij zijt
688 Deu 1:29 | 29 Toen zeide ik tot u: Verschrikt niet,
689 Deu 1:42 | 42 Zo zeide de HEERE tot mij: Zeg hun:
690 Deu 2:31 | 31 En de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik heb begonnen
691 Deu 3:2 | 2 Toen zeide de HEERE tot mij: Vrees
692 Deu 3:26 | naar mij; maar de HEERE zeide tot mij: Het zij u genoeg;
693 Deu 4:10 | stondt, als de HEERE tot mij zeide: Vergader Mij dit volk,
694 Deu 5:1 | riep het ganse Israel, en zeide tot hen: Hoor, Israel! de
695 Deu 5:28 | gij tot mij spraakt, zo zeide de HEERE tot mij: Ik heb
696 Deu 9:12 | 12 Dat de HEERE tot mij zeide: Sta op, ga haastelijk af
697 Deu 9:26 | ik bad tot den HEERE, en zeide: Heere, HEERE, verderf Uw
698 Deu 10:1 | 1 Ter zelver tijd zeide de HEERE tot mij: Houw u
699 Deu 10:11 | 11 Maar de HEERE zeide tot mij: Sta op, ga op de
700 Deu 18:17 | 17 Toen zeide de HEERE tot mij: Het is
701 Deu 29:2 | Mozes riep gans Israel, en zeide tot hen: Gij hebt gezien
702 Deu 31:2 | 2 En zeide tot hen: Ik ben heden honderd
703 Deu 31:7 | En Mozes riep Jozua, en zeide tot hem voor de ogen van
704 Deu 31:14 | 14 En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, uw dagen
705 Deu 31:16 | 16 En de HEERE zeide tot Mozes: Zie, gij zult
706 Deu 31:23 | Jozua, den zoon van Nun, en zeide: Zijt sterk en heb goeden
707 Deu 32:20 | 20 En Hij zeide: Ik zal Mijn aangezicht
708 Deu 32:26 | 26 Ik zeide: In alle hoeken zoude Ik
709 Deu 32:46 | 46 Zo zeide hij tot hen: Zet uw hart
710 Deu 33:2 | 2 Hij zeide dan: De HEERE is van Sinai
711 Deu 33:7 | dit is van Juda, dat hij zeide: Hoor, HEERE! de stem van
712 Deu 33:8 | 8 En van Levi zeide hij: Uw Thummim en Uw Urim
713 Deu 33:9 | vader en tot zijn moeder zeide: Ik zie hem niet; en die
714 Deu 33:12 | 12 En van Benjamin zeide hij: De beminde des HEEREN,
715 Deu 33:13 | 13 En van Jozef zeide hij: Zijn land zij gezegend
716 Deu 33:18 | 18 En van Zebulon zeide hij: Verheug u, Zebulon!
717 Deu 33:20 | 20 En van Gad zeide hij: Gezegend zij, die aan
718 Deu 33:22 | 22 En van Dan zeide hij: Dan is een jonge leeuw;
719 Deu 33:23 | 23 En van Nafthali zeide hij: O Nafthali! wees verzadigd
720 Deu 33:24 | 24 En van Aser zeide hij: Aser zij gezegend met
721 Deu 34:4 | 4 En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land,
722 Joz 2:4 | zij had hen verborgen; en zeide aldus: Er zijn mannen tot
723 Joz 2:16 | 16 En zij zeide tot hen: Gaat op het gebergte,
724 Joz 2:21 | 21 Zij nu zeide: Het zij alzo naar uw woorden.
725 Joz 3:5 | 5 Jozua zeide ook tot het volk: Heiligt
726 Joz 3:9 | 9 Toen zeide Jozua tot de kinderen Israels:
727 Joz 3:10 | 10 Verder zeide Jozua: Hieraan zult gijlieden
728 Joz 4:5 | 5 En Jozua zeide tot hen: Gaat over voor
729 Joz 5:13 | En Jozua ging tot Hem, en zeide tot Hem: Zijt Gij van ons,
730 Joz 5:14 | 14 En Hij zeide: Neen, maar Ik ben de Vorst
731 Joz 5:14 | ter aarde en aanbad, en zeide tot Hem: Wat spreekt mijn
732 Joz 5:15 | 15 Toen zeide de Vorst van het heir des
733 Joz 6:2 | 2 Toen zeide de HEERE tot Jozua: Zie,
734 Joz 6:6 | van Nun, de priesters, en zeide tot hen: Draagt de ark des
735 Joz 6:7 | 7 En tot het volk zeide hij: Trekt door en gaat
736 Joz 6:22 | 22 Jozua nu zeide tot de twee mannen, de verspieders
737 Joz 7:7 | 7 En Jozua zeide: Ach, Heere HEERE! waarom
738 Joz 7:10 | 10 Toen zeide de HEERE tot Jozua: Sta
739 Joz 7:19 | 19 Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon!
740 Joz 7:20 | nu antwoordde Jozua, en zeide: Voorwaar, ik heb tegen
741 Joz 7:25 | 25 En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd?
742 Joz 8:1 | 1 Toen zeide de HEERE tot Jozua: Vrees
743 Joz 9:8 | Wij zijn uw knechten. Toen zeide Jozua tot hen: Wie zijt
744 Joz 10:12 | kinderen Israels overgaf, en zeide voor de ogen der Israelieten:
745 Joz 10:18 | 18 Zo zeide Jozua: Wentelt grote stenen
746 Joz 10:22 | 22 Daarna zeide Jozua: Opent den mond der
747 Joz 10:24 | mannen van Israel, en hij zeide tot de oversten des krijgsvolks,
748 Joz 10:25 | 25 Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet
749 Joz 11:6 | 6 En de HEERE zeide tot Jozua: Vrees niet voor
750 Joz 13:1 | wel bedaagd; en de HEERE zeide tot hem: Gij zijt oud geworden,
751 Joz 14:6 | van Jefunne, de Keneziet, zeide tot hem: Gij weet het woord,
752 Joz 15:16 | 16 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan,
753 Joz 15:19 | 19 En zij zeide: Geef mij een zegen; dewijl
754 Joz 17:15 | 15 Jozua nu zeide tot henlieden: Dewijl gij
755 Joz 18:3 | 3 En Jozua zeide tot de kinderen Israels:
756 Joz 23:2 | 2 En hij zeide tot hen: Gijlieden hebt
757 Joz 23:31 | van den priester Eleazar, zeide tot de kinderen van Ruben,
758 Joz 24:2 | en hun ambtlieden, en hij zeide tot hen: Ik ben oud geworden,
759 Joz 25:2 | 2 Toen zeide Jozua tot het ganse volk:
760 Joz 25:16 | Toen antwoordde het volk en zeide: Het zij verre van ons,
761 Joz 25:19 | 19 Toen zeide Jozua tot het volk: Gij
762 Joz 25:21 | 21 Toen zeide het volk tot Jozua: Neen,
763 Joz 25:22 | 22 Jozua nu zeide tot het volk: Gij zijt getuigen
764 Joz 25:24 | 24 En het volk zeide tot Jozua: Wij zullen den
765 Joz 25:27 | 27 En Jozua zeide tot het ganse volk: Ziet,
766 Ric 1:2 | 2 En de HEERE zeide: Juda zal optrekken; ziet,
767 Ric 1:3 | 3 Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon:
768 Ric 1:7 | 7 Toen zeide Adoni-Bezek: Zeventig koningen,
769 Ric 1:12 | 12 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan,
770 Ric 1:14 | sprong van den ezel af; toen zeide Kaleb tot haar: Wat is u? ~
771 Ric 1:15 | 15 En zij zeide tot hem: Geef mij een zegen;
772 Ric 2:1 | Gilgal tot Bochim, en Hij zeide: Ik heb ulieden uit Egypte
773 Ric 2:20 | HEEREN tegen Israel, dat Hij zeide: Omdat dit volk Mijn verbond
774 Ric 3:19 | die bij Gilgal waren, en zeide: Ik heb een heimelijke zaak
775 Ric 3:19 | aan u, o koning! dewelke zeide: Zwijg! En allen, die om
776 Ric 3:20 | voor zich alleen had; zo zeide Ehud: Ik heb een woord Gods
777 Ric 3:28 | 28 En hij zeide tot hen: Volgt mij na; want
778 Ric 4:6 | van Kedes-Nafthali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE,
779 Ric 4:8 | 8 Toen zeide Barak tot haar: Indien gij
780 Ric 4:9 | 9 En zij zeide: Ik zal zekerlijk met u
781 Ric 4:14 | 14 Debora dan zeide tot Barak: Maak u op; want
782 Ric 4:18 | uit, Sisera tegemoet, en zeide tot hem: Wijk in, mijn heer,
783 Ric 4:19 | 19 Daarna zeide hij tot haar: Geef mij toch
784 Ric 4:20 | 20 Ook zeide hij tot haar: Sta in de
785 Ric 4:22 | ging uit hem tegemoet, en zeide tot hem: Kom, en ik zal
786 Ric 5:8 | de kinderen Israels; die zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE,
787 Ric 5:10 | 10 En Ik zeide tot ulieden: Ik ben de HEERE,
788 Ric 5:12 | de Engel des HEEREN, en zeide tot hem: De HEERE is met
789 Ric 5:13 | 13 Maar Gideon zeide tot Hem: Och, mijn Heer!
790 Ric 5:14 | zich de HEERE tot hem, en zeide: Ga heen in deze uw kracht,
791 Ric 5:15 | 15 En hij zeide tot Hem: Och, mijn Heer!
792 Ric 5:16 | 16 En de HEERE zeide tot hem: Omdat Ik met u
793 Ric 5:17 | 17 En hij zeide tot Hem: Indien ik nu genade
794 Ric 5:18 | en U voorzette. En Hij zeide: Ik zal blijven, totdat
795 Ric 5:20 | 20 Doch de Engel Gods zeide tot hem: Neem het vlees
796 Ric 5:22 | des HEEREN was; en Gideon zeide: Ach, Heere, HEERE! daarom,
797 Ric 5:23 | 23 Doch de HEERE zeide tot hem: Vrede zij u, vrees
798 Ric 5:25 | nacht, dat de HEERE tot hem zeide: Neem een var van de ossen,
799 Ric 5:29 | onderzochten en navraagden, zo zeide men: Gideon, de zoon van
800 Ric 5:31 | 31 Joas daarentegen zeide tot allen, die bij hem stonden:
801 Ric 5:36 | 36 En Gideon zeide tot God: Indien Gij Israel
802 Ric 5:39 | 39 En Gideon zeide tot God: Uw toorn ontsteke
803 Ric 6:2 | 2 En de HEERE zeide tot Gideon: Des volks is
804 Ric 6:4 | 4 En de HEERE zeide tot Gideon: Nog is des volks
805 Ric 6:5 | afgaan naar het water. Toen zeide de HEERE tot Gideon: Al
806 Ric 6:7 | 7 En de HEERE zeide tot Gideon: Door deze driehonderd
807 Ric 6:9 | nacht, dat de HEERE tot hem zeide: Sta op, ga henen af in
808 Ric 6:13 | metgezel een droom vertelde, en zeide: Zie, ik heb een droom gedroomd,
809 Ric 6:14 | metgezel antwoordde, en zeide: Dit is niet anders, dan
810 Ric 6:15 | het leger van Israel, en zeide: Maakt u op, want de HEERE
811 Ric 6:17 | 17 En hij zeide tot hen: Ziet naar mij en
812 Ric 7:2 | 2 Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan,
813 Ric 7:5 | 5 En hij zeide tot de lieden van Sukkoth:
814 Ric 7:7 | 7 Toen zeide Gideon: Daarom, als de HEERE
815 Ric 7:15 | de lieden van Sukkoth, en zeide: Ziet daar Zebah en Tsalmuna,
816 Ric 7:18 | 18 Daarna zeide hij tot Zebah en Tsalmuna:
817 Ric 7:19 | 19 Toen zeide hij: Het waren mijn broeders,
818 Ric 7:20 | 20 En hij zeide tot Jether, zijn eerstgeborene:
819 Ric 7:23 | 23 Maar Gideon zeide tot hen: Ik zal over u niet
820 Ric 7:24 | 24 Voorts zeide Gideon tot hen: Een begeerte
821 Ric 8:7 | zijn stem, en riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij,
822 Ric 8:9 | 9 Maar de olijfboom zeide tot hen: Zoude ik mijn vettigheid
823 Ric 8:11 | 11 Maar de vijgeboom zeide tot hen: Zou ik mijn zoetigheid
824 Ric 8:13 | 13 Maar de wijnstok zeide tot hen: Zou ik mijn most
825 Ric 8:15 | 15 En de doornenbos zeide tot de bomen: Indien gij
826 Ric 8:28 | Gaal, de zoon van Ebed, zeide: Wie is Abimelech, en wat
827 Ric 8:29 | verdrijven. En tot Abimelech zeide hij: Vermeerder uw heir,
828 Ric 8:36 | Als Gaal dat volk zag, zo zeide hij tot Zebul: Zie, er komt
829 Ric 8:36 | bergen. Zebul daarentegen zeide tot hem: Gij ziet de schaduw
830 Ric 8:37 | wijders voort te spreken en zeide: Zie daar volk, afkomende
831 Ric 8:38 | 38 Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu
832 Ric 8:48 | op zijn schouder; en hij zeide tot het volk, dat bij hem
833 Ric 8:54 | die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard
834 Ric 9:11 | 11 Maar de HEERE zeide tot de kinderen Israels:
835 Ric 9:18 | 18 Toen zeide het volk, de oversten van
836 Ric 10:7 | 7 Maar Jeftha zeide tot de oudsten van Gilead:
837 Ric 10:9 | 9 Toen zeide Jeftha tot de oudsten van
838 Ric 10:13 | koning der kinderen Ammons zeide tot de boden van Jeftha:
839 Ric 10:15 | 15 En hij zeide tot hem: Zo zegt Jeftha:
840 Ric 10:19 | koning van Hesbon, en Israel zeide tot hem: Laat ons toch door
841 Ric 10:30 | den HEERE een gelofte, en zeide: Indien Gij de kinderen
842 Ric 10:35 | verscheurde hij zijn klederen, en zeide: Ach, mijn dochter! gij
843 Ric 10:36 | 36 En zij zeide tot hem: Mijn vader! hebt
844 Ric 10:37 | 37 Voorts zeide zij tot haar vader: Laat
845 Ric 10:38 | 38 En hij zeide: Ga heen; en hij liet haar
846 Ric 11:2 | 2 En Jeftha zeide tot hen: Ik en mijn volk
847 Ric 11:5 | een Efraimiet? wanneer hij zeide: Neen; ~
848 Ric 11:6 | nu Schibboleth; maar hij zeide: Sibbolet, en kon het alzo
849 Ric 12:3 | verscheen aan deze vrouw, en Hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt
850 Ric 12:7 | 7 Maar Hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger
851 Ric 12:8 | den HEERE vuriglijk, en zeide: Och, HEERE! dat toch de
852 Ric 12:10 | haar man te kennen; en zij zeide tot hem: Zie, die Man is
853 Ric 12:11 | hij kwam tot dien Man, en zeide tot Hem: Zijt gij die Man,
854 Ric 12:11 | vrouw gesproken hebt? En Hij zeide: Ik ben het. ~
855 Ric 12:12 | 12 Toen zeide Manoach: Nu, dat Uw woorden
856 Ric 12:13 | 13 En de Engel des HEEREN zeide tot Manoach: Van alles,
857 Ric 12:15 | 15 Toen zeide Manoach tot den Engel des
858 Ric 12:16 | Maar de Engel des HEEREN zeide tot Manoach: Indien gij
859 Ric 12:17 | 17 En Manoach zeide tot den Engel des HEEREN:
860 Ric 12:18 | 18 En de Engel des HEEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij
861 Ric 12:22 | 22 En Manoach zeide tot zijn huisvrouw: Wij
862 Ric 12:23 | 23 Maar zijn huisvrouw zeide tot hem: Zo de HEERE lust
863 Ric 13:2 | zijn moeder te kennen, en zeide: Ik heb een vrouw gezien
864 Ric 13:3 | 3 Maar zijn vader zeide tot hem, mitsgaders zijn
865 Ric 13:3 | onbesnedenen? En Simson zeide tot zijn vader: Neem mij
866 Ric 13:12 | 12 Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu ulieden
867 Ric 13:14 | 14 En hij zeide tot hen: Spijze ging uit
868 Ric 13:16 | huisvrouw weende voor hem en zeide: Gij haat mij maar, en hebt
869 Ric 13:16 | mij niet verklaard. En hij zeide tot haar: Zie, ik heb het
870 Ric 13:18 | sterker dan een leeuw? En hij zeide tot hen: Zo gij met mijn
871 Ric 14:1 | een geitenbokje, en hij zeide: Laat mij tot mijn huisvrouw
872 Ric 14:2 | 2 Want haar vader zeide: Ik sprak zeker, dat gij
873 Ric 14:3 | 3 Toen zeide Simson tot henlieden: Ik
874 Ric 14:6 | heeft dit gedaan? En men zeide: Simson, de schoonzoon van
875 Ric 14:7 | 7 Toen zeide Simson tot hen: Zoudt gij
876 Ric 14:11 | ons dan dit gedaan? En hij zeide tot hen: Gelijk als zij
877 Ric 14:12 | hand der Filistijnen. Toen zeide Simson tot hen: Zweert mij,
878 Ric 14:16 | 16 Toen zeide Simson: Met een ezelskinnebakken,
879 Ric 14:18 | riep hij tot den HEERE, en zeide: Gij hebt door de hand van
880 Ric 15:6 | 6 Delila dan zeide tot Simson: Verklaar mij
881 Ric 15:7 | 7 En Simson zeide tot haar: Indien zij mij
882 Ric 15:9 | bij haar in een kamer. Zo zeide zij tot hem: De Filistijnen
883 Ric 15:10 | 10 Toen zeide Delila tot Simson: Zie,
884 Ric 15:11 | 11 En hij zeide tot haar: Indien zij mij
885 Ric 15:12 | en bond hem daarmede, en zeide tot hem: De Filistijnen
886 Ric 15:13 | 13 En Delila zeide tot Simson: Tot hiertoe
887 Ric 15:13 | gebonden worden. En hij zeide tot haar: Indien gij de
888 Ric 15:14 | ze vast met een pin, en zeide tot hem: De Filistijnen
889 Ric 15:15 | 15 Toen zeide zij tot hem: Hoe zult gij
890 Ric 15:17 | haar zijn ganse hart, en zeide tot haar: Er is nooit een
891 Ric 15:20 | 20 En zij zeide: De Filistijnen over u,
892 Ric 15:20 | ontwaakte uit zijn slaap, en zeide: Ik zal ditmaal uitgaan,
893 Ric 15:26 | 26 Toen zeide Simson tot den jongen, die
894 Ric 15:28 | Simson tot den HEERE, en zeide: Heere, HEERE! gedenk toch
895 Ric 15:30 | 30 En Simson zeide: Mijn ziel sterve met de
896 Ric 16:2 | 2 Die zeide tot zijn moeder: De duizend
897 Ric 16:2 | ik heb dat genomen. Toen zeide zijn moeder: Gezegend zij
898 Ric 16:3 | weder. Doch zijn moeder zeide: Ik heb dat geld den HEERE
899 Ric 16:9 | 9 Zo zeide Micha tot hem: Van waar
900 Ric 16:9 | Van waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben een Leviet,
901 Ric 16:10 | 10 Toen zeide Micha tot hem: Blijf bij
902 Ric 16:13 | 13 Toen zeide Micha: Nu weet ik, dat de
903 Ric 17:4 | 4 En hij zeide tot hen: Zo en zo heeft
904 Ric 17:6 | 6 En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede;
905 Ric 17:18 | beeld weggenomen hadden, zo zeide de priester tot hen: Wat
906 Ric 17:24 | 24 Toen zeide hij: Gijlieden hebt mijn
907 Ric 18:5 | om weg te trekken; toen zeide de vader van de jonge dochter
908 Ric 18:6 | zamen, en dronken. Toen zeide de vader van de jonge vrouw
909 Ric 18:8 | was, om weg te trekken, zo zeide de vader van de jonge vrouw:
910 Ric 18:9 | vader van de jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeft
911 Ric 18:11 | zeer gedaald; en de jongen zeide tot zijn heer: Trek toch
912 Ric 18:12 | 12 Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts
913 Ric 18:13 | 13 Voorts zeide hij tot zijn jongen: Ga
914 Ric 18:17 | der stad; en de oude man zeide: Waar trekt gij henen, en
915 Ric 18:18 | 18 En hij zeide tot hem: Wij trekken door
916 Ric 18:20 | 20 Toen zeide de oude man: Vrede zij u!
917 Ric 18:23 | huizes, ging tot hen uit, en zeide tot hen: Niet, mijn broeders,
918 Ric 18:28 | 28 En hij zeide tot haar: Sta op, en laat
919 Ric 18:30 | geschiedde, dat al wie het zag, zeide: Zulks is niet geschied
920 Ric 19:4 | vrouw, die gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf
921 Ric 19:18 | van Benjamin? En de HEERE zeide: Juda vooreerst. ~
922 Ric 19:23 | mijn broeder? En de HEERE zeide: Trekt tegen hem op. ~
923 Ric 19:28 | ik ophouden? en de HEERE zeide: Trekt op, want morgen zal
924 Rut 1:8 | 8 Zo zeide Naomi tot haar twee schoondochters:
925 Rut 1:11 | 11 Maar Naomi zeide: Keert weder, mijn dochters!
926 Rut 1:12 | te hebben. Wanneer ik al zeide: Ik heb hoop, of ik ook
927 Rut 1:15 | 15 Daarom zeide zij: Zie, uw zwagerin is
928 Rut 1:16 | 16 Maar Ruth zeide: Val mij niet tegen, dat
929 Rut 1:20 | 20 Maar zij zeide tot henlieden: Noemt mij
930 Rut 2:2 | En Ruth, de Moabietische, zeide tot Naomi: Laat mij toch
931 Rut 2:2 | genade zal vinden. En zij zeide tot haar: Ga heen, mijn
932 Rut 2:4 | Boaz kwam van Bethlehem, en zeide tot de maaiers: De HEERE
933 Rut 2:5 | 5 Daarna zeide Boaz tot zijn jongen, die
934 Rut 2:6 | gezet was, antwoordde en zeide: Deze is de Moabietische
935 Rut 2:8 | 8 Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij
936 Rut 2:10 | boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade
937 Rut 2:11 | 11 En Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel
938 Rut 2:13 | 13 En zij zeide: Laat mij genade vinden
939 Rut 2:14 | Als het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hier
940 Rut 2:19 | 19 Toen zeide haar schoonmoeder tot haar:
941 Rut 2:19 | wien zij gewrocht had, en zeide: De naam des mans, bij welken
942 Rut 2:20 | 20 Toen zeide Naomi tot haar schoondochter:
943 Rut 2:20 | en aan de doden! Voorts zeide Naomi tot haar: Die man
944 Rut 2:21 | En Ruth, de Moabietische, zeide: Ook, omdat hij tot mij
945 Rut 2:22 | 22 En Naomi zeide tot haar schoondochter Ruth:
946 Rut 3:1 | Naomi, haar schoonmoeder, zeide tot haar: Mijn dochter!
947 Rut 3:5 | 5 En zij zeide tot haar: Al wat gij tot
948 Rut 3:9 | 9 En hij zeide: Wie zijt gij? En zij zeide:
949 Rut 3:9 | zeide: Wie zijt gij? En zij zeide: Ik ben Ruth, uw dienstmaagd,
950 Rut 3:10 | 10 En hij zeide: Gezegend zijt gij den HEERE,
951 Rut 3:14 | ander kennen kon; want hij zeide: Het worde niet bekend,
952 Rut 3:15 | 15 Voorts zeide hij: Lang den sluier, die
953 Rut 3:16 | haar schoonmoeder, dewelke zeide: Wie zijt gij, mijn dochter?
954 Rut 3:17 | 17 Ook zeide zij: Deze zes maten gerst
955 Rut 3:17 | hij mij gegeven; want hij zeide tot mij: Kom niet ledig
956 Rut 3:18 | 18 Toen zeide zij: Zit stil, mijn dochter,
957 Rut 4:1 | gesproken had, ging voorbij; zo zeide hij: Wijk herwaarts, zet
958 Rut 4:2 | de oudsten der stad, en zeide: Zet u hier; en zij zetten
959 Rut 4:3 | 3 Toen zeide hij tot dien losser: Het
960 Rut 4:4 | losse, en ik na u. Toen zeide hij: Ik zal het lossen. ~
961 Rut 4:5 | 5 Maar Boaz zeide: Ten dage, als gij het land
962 Rut 4:6 | 6 Toen zeide die losser: Ik zal het voor
963 Rut 4:8 | 8 Zo zeide de losser tot Boaz: Aanvaard
964 Rut 4:9 | 9 Toen zeide Boaz tot de oudsten en al
965 1Sa 1:8 | 8 Toen zeide Elkana, haar man: Hanna,
966 1Sa 1:11 | beloofde een gelofte, en zeide: HEERE der heirscharen,
967 1Sa 1:14 | 14 En Eli zeide tot haar: Hoe lang zult
968 1Sa 1:15 | Doch Hanna antwoordde en zeide: Neen, mijn heer! ik ben
969 1Sa 1:17 | 17 Toen antwoordde Eli en zeide: Ga heen in vrede, en de
970 1Sa 1:18 | 18 En zij zeide: Laat uw dienstmaagd genade
971 1Sa 1:20 | zijn naam Samuel: Want, zeide zij, ik heb hem van de HEERE
972 1Sa 1:22 | Hanna toog niet op; maar zij zeide tot haar man: Als de jongen
973 1Sa 1:23 | 23 En Elkana, haar man, zeide tot haar: Doe, wat goed
974 1Sa 1:26 | 26 En zij zeide: Och, mijn heer! zo waarachtig
975 1Sa 2:1 | 1 Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart springt van vreugde
976 1Sa 2:15 | des priesters jongen, en zeide tot den man, die offerde:
977 1Sa 2:16 | Wanneer nu die man tot hem zeide: Zij zullen dat vet als
978 1Sa 2:16 | het uw ziel lusten zal; zo zeide hij tot hem: Nu zult gij
979 1Sa 2:20 | Elkana, en zijn huisvrouw, en zeide: De HEERE geve u zaad uit
980 1Sa 2:23 | 23 En hij zeide tot hen: Waarom doet gij
981 1Sa 2:27 | een man Gods tot Eli, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE:
982 1Sa 3:4 | HEERE Samuel riep; en hij zeide: Zie, hier ben ik. ~
983 1Sa 3:5 | 5 En hij liep tot Eli en zeide: Zie, hier ben ik, want
984 1Sa 3:5 | hebt mij geroepen. Doch hij zeide: Ik heb niet geroepen, keer
985 1Sa 3:6 | op; en ging tot Eli, en zeide: Zie, hier ben ik, want
986 1Sa 3:6 | hebt mij geroepen. Hij dan zeide: Ik heb u niet geroepen,
987 1Sa 3:8 | op, en ging tot Eli, en zeide: Zie, hier ben ik, want
988 1Sa 3:9 | 9 Daarom zeide Eli tot Samuel: Ga heen,
989 1Sa 3:10 | Samuel, Samuel! En Samuel zeide: Spreek, want Uw knecht
990 1Sa 3:11 | 11 En de HEERE zeide tot Samuel: Zie, Ik doe
991 1Sa 3:16 | Toen riep Eli Samuel, en zeide: Mijn zoon Samuel! Hij dan
992 1Sa 3:16 | Mijn zoon Samuel! Hij dan zeide: Zie, hier ben ik. ~
993 1Sa 3:17 | 17 En hij zeide: Wat is het woord, dat Hij
994 1Sa 3:18 | ze voor hem niet. En hij zeide: Hij is de HEERE; Hij doe,
995 1Sa 4:14 | stem des geroeps hoorde, zo zeide hij: Wat is de stem dezer
996 1Sa 4:16 | 16 En die man zeide tot Eli: Ik ben het, die
997 1Sa 4:16 | slagorden gevloden. Hij dan zeide: Wat is er geschied, mijn
998 1Sa 4:17 | de boodschap bracht, en zeide: Israel is gevloden voor
999 1Sa 4:22 | 22 En zij zeide: De eer is gevankelijk weggevoerd
1000 1Sa 7:5 | 5 Verder zeide Samuel: Vergadert het ganse
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390 |