1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390
Book Chapter: Verse
1001 1Sa 7:12 | naam Eben-Haezer; en hij zeide: Tot hiertoe heeft de HEERE
1002 1Sa 8:7 | 7 Doch de HEERE zeide tot Samuel: Hoor naar de
1003 1Sa 8:10 | 10 Samuel nu zeide al de woorden des HEEREN
1004 1Sa 8:11 | 11 En zeide: Dit zal des konings wijze
1005 1Sa 8:22 | 22 De HEERE nu zeide tot Samuel: Hoor naar hun
1006 1Sa 8:22 | stel hun een koning. Toen zeide Samuel tot de mannen van
1007 1Sa 9:3 | waren verloren; daarom zeide Kis tot zijn zoon Saul:
1008 1Sa 9:5 | het land van Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn jongen, die
1009 1Sa 9:6 | 6 Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is
1010 1Sa 9:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar
1011 1Sa 9:8 | antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er vindt zich in mijn
1012 1Sa 9:9 | 9 (Eertijds zeide een ieder aldus in Israel,
1013 1Sa 9:10 | 10 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Uw
1014 1Sa 9:18 | het midden der poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is
1015 1Sa 9:19 | Samuel antwoordde Saul en zeide: Ik ben de ziener; ga op
1016 1Sa 9:21 | Toen antwoordde Saul, en zeide: Ben ik niet een zoon van
1017 1Sa 9:23 | 23 Toen zeide Samuel tot den kok: Lang
1018 1Sa 9:23 | gegeven heb, waarvan ik tot u zeide: Zet het bij u weg. ~
1019 1Sa 9:24 | zette het voor Saul; en hij zeide: Zie, dit is het overgeblevene;
1020 1Sa 9:24 | tijd voor u bewaard, als ik zeide: Ik heb het volk genodigd.
1021 1Sa 9:27 | aan het einde der stad, zo zeide Samuel tot Saul: Zeg den
1022 1Sa 10:1 | hoofd, en kuste hem, en zeide: Is het niet alzo, dat de
1023 1Sa 10:11 | profeteerde met de profeten, zo zeide het volk, een ieder tot
1024 1Sa 10:12 | antwoordde een man van daar, en zeide: Wie is toch hun vader?
1025 1Sa 10:14 | 14 En Sauls oom zeide tot hem en tot zijn jongen:
1026 1Sa 10:14 | gijlieden heengegaan? Hij nu zeide: Om de ezelinnen te zoeken;
1027 1Sa 10:15 | 15 Toen zeide Sauls oom: Geef mij toch
1028 1Sa 10:16 | 16 Saul nu zeide tot zijn oom: Hij heeft
1029 1Sa 10:18 | 18 En hij zeide tot de kinderen Israels:
1030 1Sa 10:22 | komen zou? De HEERE dan zeide: Ziet, hij heeft zich tussen
1031 1Sa 10:24 | 24 Toen zeide Samuel tot het ganse volk:
1032 1Sa 11:2 | Doch Nahas, de Ammoniet, zeide tot hen: Mits dezen zal
1033 1Sa 11:5 | runderen uit het veld, en Saul zeide: Wat is den volke, dat zij
1034 1Sa 11:12 | 12 Toen zeide het volk tot Samuel: Wie
1035 1Sa 11:12 | Samuel: Wie is hij, die zeide: Zou Saul over ons regeren?
1036 1Sa 11:13 | 13 Maar Saul zeide: Er zal te dezen dage geen
1037 1Sa 11:14 | 14 Verder zeide Samuel tot het volk: Komt
1038 1Sa 12:1 | 1 Toen zeide Samuel tot gans Israel:
1039 1Sa 12:5 | 5 Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij
1040 1Sa 12:5 | gevonden hebt! En het volk zeide: Hij zij Getuige! ~
1041 1Sa 12:6 | 6 Verder zeide Samuel tot het volk: Het
1042 1Sa 12:19 | 19 En al het volk zeide tot Samuel: Bid voor uw
1043 1Sa 12:20 | 20 Toen zeide Samuel tot het volk: Vreest
1044 1Sa 13:9 | 9 Toen zeide Saul: Brengt tot mij herwaarts
1045 1Sa 13:11 | 11 Toen zeide Samuel: Wat hebt gij gedaan?
1046 1Sa 13:11 | hebt gij gedaan? Saul nu zeide: Omdat ik zag, dat zich
1047 1Sa 13:12 | 12 Zo zeide ik: Nu zullen de Filistijnen
1048 1Sa 13:13 | 13 Toen zeide Samuel tot Saul: Gij hebt
1049 1Sa 14:1 | die zijn wapenen droeg, zeide: Kom, en laat ons tot de
1050 1Sa 14:6 | 6 Jonathan nu zeide tot den jongen, die zijn
1051 1Sa 14:7 | 7 Toen zeide zijn wapendrager tot hem:
1052 1Sa 14:8 | 8 Jonathan nu zeide: Zie, wij zullen overgaan
1053 1Sa 14:12 | wijs maken. En Jonathan zeide tot zijn wapendrager: Klim
1054 1Sa 14:17 | 17 Toen zeide Saul tot het volk, dat bij
1055 1Sa 14:18 | 18 Toen zeide Saul tot Ahia: Breng de
1056 1Sa 14:19 | en vermenigvuldigde; zo zeide Saul tot den priester: Haal
1057 1Sa 14:28 | een man uit het volk, en zeide: Uw vader heeft het volk
1058 1Sa 14:29 | 29 Toen zeide Jonathan: Mijn vader heeft
1059 1Sa 14:33 | etende met het bloed. En hij zeide: Gij hebt trouwelooslijk
1060 1Sa 14:36 | 36 Daarna zeide Saul: Laat ons aftrekken
1061 1Sa 14:36 | uw ogen; maar de priester zeide: Laat ons herwaarts tot
1062 1Sa 14:38 | 38 Toen zeide Saul: Komt herwaarts uit
1063 1Sa 14:40 | 40 Verder zeide hij tot het ganse Israel:
1064 1Sa 14:40 | andere zijde zijn. Toen zeide het volk tot Saul: Doe,
1065 1Sa 14:42 | 42 Toen zeide Saul: Werpt het lot tussen
1066 1Sa 14:43 | 43 Saul dan zeide tot Jonathan: Geef mij te
1067 1Sa 14:43 | Jonathan hem te kennen, en zeide: Ik heb maar een weinig
1068 1Sa 14:44 | 44 Toen zeide Saul: Zo doe mij God, en
1069 1Sa 14:45 | 45 Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jonathan sterven,
1070 1Sa 15:1 | 1 Toen zeide Samuel tot Saul: de HEERE
1071 1Sa 15:13 | nu kwam tot Saul, en Saul zeide tot hem: Gezegend zijt gij
1072 1Sa 15:14 | 14 Toen zeide Samuel: Wat is dan dit voor
1073 1Sa 15:15 | 15 Saul nu zeide: Zij hebben ze van de Amalekieten
1074 1Sa 15:16 | 16 Toen zeide Samuel tot Saul: Houd op,
1075 1Sa 15:16 | gesproken heeft. Hij dan zeide tot hem: Spreek. ~
1076 1Sa 15:17 | 17 En Samuel zeide: Is het niet alzo, toen
1077 1Sa 15:20 | 20 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb
1078 1Sa 15:22 | 22 Doch Samuel zeide: Heeft de HEERE lust aan
1079 1Sa 15:24 | 24 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb
1080 1Sa 15:26 | 26 Doch Samuel zeide tot Saul: Ik zal met u niet
1081 1Sa 15:28 | 28 Toen zeide Samuel tot hem: De HEERE
1082 1Sa 15:30 | 30 Hij dan zeide: Ik heb gezondigd; eer mij
1083 1Sa 15:32 | 32 Toen zeide Samuel: Breng Agag, den
1084 1Sa 15:32 | hem weeldelijk; en Agag zeide: Voorwaar, de bitterheid
1085 1Sa 15:33 | 33 Maar Samuel zeide: Gelijk als uw zwaard de
1086 1Sa 16:1 | 1 Toen zeide de HEERE tot Samuel: Hoe
1087 1Sa 16:2 | 2 Maar Samuel zeide: Hoe zou ik heengaan? Saul
1088 1Sa 16:2 | horen en mij doden. Toen zeide de HEERE: Neem een kalf
1089 1Sa 16:5 | 5 Hij dan zeide: Met vrede; ik ben gekomen
1090 1Sa 16:7 | 7 Doch de HEERE zeide tot Samuel: Zie zijn gestalte
1091 1Sa 16:8 | van Samuel gaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook
1092 1Sa 16:9 | Samma voorbijgaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook
1093 1Sa 16:10 | Samuel gaan; doch Samuel zeide tot Isai: De HEERE heeft
1094 1Sa 16:11 | 11 Voorts zeide Samuel tot Isai: Zijn dit
1095 1Sa 16:11 | al de jongelingen? En hij zeide: De kleinste is nog overig,
1096 1Sa 16:11 | weidt de schapen. Samuel nu zeide tot Isai: Zend heen en laat
1097 1Sa 16:12 | schoon van aanzien; en HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want
1098 1Sa 16:17 | 17 Toen zeide Saul tot zijn knechten:
1099 1Sa 16:18 | een van de jongelingen, en zeide: Zie, ik heb gezien een
1100 1Sa 16:19 | zond boden tot Isai, en zeide: Zend uw zoon David tot
1101 1Sa 17:8 | slagorden van Israel, en zeide tot hen: Waarom zoudt gijlieden
1102 1Sa 17:10 | 10 Verder zeide de Filistijn: Ik heb heden
1103 1Sa 17:17 | 17 En Isai zeide tot zijn zoon David: Neem
1104 1Sa 17:26 | 26 Toen zeide David tot de mannen, die
1105 1Sa 17:27 | 27 Wederom zeide hem het volk achtervolgens
1106 1Sa 17:28 | Eliab tegen David, en hij zeide: Waarom zijt gij nu afgekomen,
1107 1Sa 17:29 | 29 Toen zeide David: Wat heb ik nu gedaan?
1108 1Sa 17:30 | een anderen toe, en hij zeide achtervolgens dat woord;
1109 1Sa 17:32 | 32 En David zeide tot Saul: Aan geen mens
1110 1Sa 17:33 | 33 Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet
1111 1Sa 17:34 | 34 Toen zeide David tot Saul: Uw knecht
1112 1Sa 17:37 | 37 Verder zeide David: De HEERE, Die mij
1113 1Sa 17:37 | van dezen Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga heen,
1114 1Sa 17:39 | het nooit verzocht. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in
1115 1Sa 17:43 | 43 De Filistijn nu zeide tot David: Ben ik een hond,
1116 1Sa 17:44 | 44 Daarna zeide de Filistijn tot David:
1117 1Sa 17:45 | 45 David daarentegen zeide tot den Filistijn: Gij komt
1118 1Sa 17:55 | den Filistijn tegemoet, zeide hij tot Abner, den krijgsoverste:
1119 1Sa 17:55 | jongeling, Abner? En Abner zeide: Zo waarachtig als uw ziel
1120 1Sa 17:56 | 56 De koning nu zeide: Vraag gij het, wiens zoon
1121 1Sa 17:58 | 58 En Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt
1122 1Sa 17:58 | gij, jongeling? En David zeide: Ik ben een zoon van uw
1123 1Sa 18:8 | kwaad in zijn ogen, en hij zeide: Zij hebben David tien duizend
1124 1Sa 18:11 | Saul schoot de spies, en zeide: Ik zal David aan den wand
1125 1Sa 18:17 | 17 Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijn
1126 1Sa 18:17 | krijg des HEEREN. Want Saul zeide: Dat mijn hand niet tegen
1127 1Sa 18:18 | 18 Doch David zeide tot Saul: Wie ben ik, en
1128 1Sa 18:21 | 21 En Saul zeide: Ik zal haar hem geven,
1129 1Sa 18:21 | Filistijnen tegen hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de andere
1130 1Sa 18:23 | de oren van David. Toen zeide David: Is dat licht in ulieder
1131 1Sa 18:25 | 25 Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden
1132 1Sa 19:4 | zijn vader Saul; en hij zeide tot hem: De koning zondige
1133 1Sa 19:14 | David te halen. Zij dan zeide: Hij is ziek. ~
1134 1Sa 19:17 | 17 Toen zeide Saul tot Michal: Waarom
1135 1Sa 19:17 | hij ontkomen is? Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot
1136 1Sa 19:17 | Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot mij: Laat mij gaan,
1137 1Sa 19:22 | Sechu was, en hij vraagde en zeide: Waar is Samuel, en David?
1138 1Sa 20:1 | bij Rama, en hij kwam, en zeide voor het aangezicht van
1139 1Sa 20:2 | 2 Hij daarentegen zeide tot hem: Dat zij verre,
1140 1Sa 20:3 | Toen zwoer David verder, en zeide: Uw vader weet zeer wel,
1141 1Sa 20:4 | 4 Jonathan nu zeide tot David: Wat uw ziel zegt,
1142 1Sa 20:5 | 5 En David zeide tot Jonathan: Zie, morgen
1143 1Sa 20:9 | 9 Toen zeide Jonathan: Dat zij verre
1144 1Sa 20:10 | 10 David nu zeide tot Jonathan: Wie zal het
1145 1Sa 20:11 | 11 Toen zeide Jonathan tot David: Kom,
1146 1Sa 20:12 | 12 En Jonathan zeide tot David: De HEERE, de
1147 1Sa 20:18 | 18 Daarna zeide Jonathan tot hem: Morgen
1148 1Sa 20:26 | dien dage niets, want hij zeide: Hem is wat voorgevallen,
1149 1Sa 20:27 | ledig gevonden werd, zo zeide Saul tot zijn zoon Jonathan:
1150 1Sa 20:29 | 29 En hij zeide: Laat mij toch gaan; want
1151 1Sa 20:30 | Saul tegen Jonathan, en hij zeide tot hem: Gij, zoon der verkeerde
1152 1Sa 20:32 | Jonathan Saul, zijn vader, en zeide tot hem: Waarom zal hij
1153 1Sa 20:36 | 36 En hij zeide tot zijn jongen: Loop, zoek
1154 1Sa 20:37 | Jonathan den jongen na, en zeide: Is niet de pijl van u af
1155 1Sa 20:40 | jongen, dien hij had; en hij zeide tot hem: Ga heen, breng
1156 1Sa 20:42 | 42 Toen zeide Jonathan tot David: Ga in
1157 1Sa 21:1 | bevende David tegemoet, en hij zeide tot hem: Waarom zijt gij
1158 1Sa 21:2 | 2 En David zeide tot den priester Achimelech:
1159 1Sa 21:2 | mij een zaak bevolen, en zeide tot mij: Laat niemand iets
1160 1Sa 21:4 | priester antwoordde David, en zeide: Er is geen gemeen brood
1161 1Sa 21:5 | antwoordde den priester, en zeide tot hem: Ja trouwens, de
1162 1Sa 21:8 | 8 En David zeide tot Achimelech: Is hier
1163 1Sa 21:9 | 9 Toen zeide de priester: Het zwaard
1164 1Sa 21:9 | ander dan dit. David nu zeide: Er is zijns gelijke niet;
1165 1Sa 21:14 | 14 Toen zeide Achis tot zijn knechten:
1166 1Sa 22:3 | Mizpa der Moabieten; en hij zeide tot den koning der Moabieten:
1167 1Sa 22:5 | 5 Doch de profeet Gad zeide tot David: Blijf in de vesting
1168 1Sa 22:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn knechten,
1169 1Sa 22:9 | knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isai,
1170 1Sa 22:12 | 12 En Saul zeide: Hoor nu, gij, zoon van
1171 1Sa 22:12 | zoon van Ahitub! En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn
1172 1Sa 22:13 | 13 Toen zeide Saul tot hem: Waarom hebt
1173 1Sa 22:14 | antwoordde den koning en zeide: Wie is toch onder al uw
1174 1Sa 22:16 | 16 Doch de koning zeide: Achimelech, gij moet den
1175 1Sa 22:17 | 17 En de koning zeide tot de trawanten, die bij
1176 1Sa 22:18 | 18 Toen zeide de koning tot Doeg: Wend
1177 1Sa 22:22 | 22 Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist
1178 1Sa 23:2 | Filistijnen slaan? En de HEERE zeide tot David: Ga heen, en gij
1179 1Sa 23:4 | HEERE antwoordde hem en zeide: Maak u op, trek af naar
1180 1Sa 23:7 | te Kehila gekomen was, zo zeide Saul: God heeft hem in mijn
1181 1Sa 23:9 | tegen hem heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar:
1182 1Sa 23:10 | 10 En David zeide: HEERE, God van Israel!
1183 1Sa 23:11 | knecht te kennen! De HEERE nu zeide: Hij zal afkomen. ~
1184 1Sa 23:12 | 12 Daarna zeide David: Zouden de burgers
1185 1Sa 23:12 | hand van Saul? En de HEERE zeide: Zij zouden u overgeven. ~
1186 1Sa 23:17 | 17 En hij zeide tot hem: Vrees niet, want
1187 1Sa 23:21 | 21 Toen zeide Saul: Gezegend zijt gijlieden
1188 1Sa 24:7 | 7 En hij zeide tot zijn mannen: Dat late
1189 1Sa 24:10 | 10 En David zeide tot Saul: Waarom hoort gij
1190 1Sa 24:11 | in deze spelonk, en men zeide, dat ik u doden zou; doch
1191 1Sa 24:11 | hand verschoonde u, want ik zeide: Ik zal mijn hand niet uitsteken
1192 1Sa 24:17 | tot Saul te spreken, zo zeide Saul: Is dit uw stem, mijn
1193 1Sa 24:18 | 18 En hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger
1194 1Sa 25:5 | tien jongelingen; en David zeide tot de jongelingen: Gaat
1195 1Sa 25:10 | den knechten van David, en zeide: Wie is David, en wie is
1196 1Sa 25:13 | 13 David dan zeide tot zijn mannen: Een iegelijk
1197 1Sa 25:19 | 19 En zij zeide tot haar jongelingen: Trekt
1198 1Sa 25:24 | viel aan zijn voeten en zeide: Och, mijn heer, mijn zij
1199 1Sa 25:32 | 32 Toen zeide David tot Abigail: Gezegend
1200 1Sa 25:35 | hem gebracht had; en hij zeide tot haar: Trek met vrede
1201 1Sa 25:39 | dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend zij de HEERE,
1202 1Sa 25:41 | aangezicht ter aarde, en zij zeide: Ziet, uw dienstmaagd zij
1203 1Sa 26:6 | in het leger afgaan? Toen zeide Abisai: Ik zal met u afgaan. ~
1204 1Sa 26:8 | 8 Toen zeide Abisai tot David: God heeft
1205 1Sa 26:9 | 9 David daarentegen zeide tot Abisai: Verderf hem
1206 1Sa 26:10 | 10 Verder zeide David: Zo waarachtig als
1207 1Sa 26:14 | Toen antwoordde Abner en zeide: Wie zijt gij, die tot den
1208 1Sa 26:15 | 15 Toen zeide David tot Abner: Zijt gij
1209 1Sa 26:17 | kende de stem van David, en zeide: Is dit uw stem, mijn zoon
1210 1Sa 26:17 | mijn zoon David? David zeide: Het is mijn stem, mijn
1211 1Sa 26:18 | 18 Hij zeide verder: Waarom vervolgt
1212 1Sa 26:21 | 21 Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd;
1213 1Sa 26:22 | Toen antwoordde David, en zeide: Zie, de spies des konings;
1214 1Sa 26:25 | 25 Toen zeide Saul tot David: Gezegend
1215 1Sa 27:1 | 1 David nu zeide in zijn hart: Nu zal ik
1216 1Sa 27:5 | 5 En David zeide tot Achis: Indien ik nu
1217 1Sa 27:10 | 10 Als Achis zeide: Waar zijt gijlieden heden
1218 1Sa 27:10 | gijlieden heden ingevallen? zo zeide David: Tegen het zuiden
1219 1Sa 28:1 | tegen Israel te strijden, zo zeide Achis tot David: Gij zult
1220 1Sa 28:2 | 2 Toen zeide David tot Achis: Aldus zult
1221 1Sa 28:2 | knecht doen zal. En Achis zeide tot David: Daarom zal ik
1222 1Sa 28:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn knechten:
1223 1Sa 28:8 | nachts tot de vrouw, en hij zeide: Voorzeg mij toch door den
1224 1Sa 28:9 | 9 Toen zeide de vrouw tot hem: Zie, gij
1225 1Sa 28:11 | 11 Toen zeide de vrouw: Wien zal ik u
1226 1Sa 28:11 | ik u doen opkomen? En hij zeide: Doe mij Samuel opkomen. ~
1227 1Sa 28:13 | 13 En de koning zeide tot haar: Vrees niet; maar
1228 1Sa 28:13 | maar wat ziet gij? Toen zeide de vrouw tot Saul: Ik zie
1229 1Sa 28:14 | 14 Hij dan zeide tot haar: Hoe is zijn gedaante?
1230 1Sa 28:14 | is zijn gedaante? En zij zeide: Er komt een oud man op,
1231 1Sa 28:15 | 15 En Samuel zeide tot Saul: Waarom hebt gij
1232 1Sa 28:15 | mij doende opkomen? Toen zeide Saul: Ik ben zeer beangstigd,
1233 1Sa 28:16 | 16 Toen zeide Samuel: Waarom vraagt gij
1234 1Sa 28:21 | zeer verbaasd was; en zij zeide tot hem: Zie, uw dienstmaagd
1235 1Sa 28:23 | Doch hij weigerde het, en zeide: Ik zal niet eten. Maar
1236 1Sa 29:3 | zullen deze Hebreen? Zo zeide Achis tot de oversten der
1237 1Sa 29:6 | Toen riep Achis David, en zeide tot hem: Het is zo waarachtig
1238 1Sa 29:8 | 8 Toen zeide David tot Achis: Maar wat
1239 1Sa 29:9 | 9 Achis nu antwoordde en zeide tot David: Ik weet het;
1240 1Sa 30:7 | 7 En David zeide tot den priester Abjathar,
1241 1Sa 30:8 | ik ze achterhalen? En Hij zeide tot hem: Jaag na, want gij
1242 1Sa 30:13 | 13 Daarna zeide David tot hem: Wiens zijt
1243 1Sa 30:13 | van waar zijt gij? Toen zeide de Egyptische jongen: Ik
1244 1Sa 30:15 | 15 Toen zeide David tot hem: Zoudt gij
1245 1Sa 30:15 | tot deze bende? Hij dan zeide: Zweer mij bij God, dat
1246 1Sa 30:23 | 23 Maar David zeide: Alzo zult gij niet doen,
1247 1Sa 31:4 | 4 Toen zeide Saul tot zijn wapendrager:
1248 2Sa 1:3 | 3 En David zeide tot hem: Van waar komt gij?
1249 2Sa 1:3 | Van waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben ontkomen
1250 2Sa 1:4 | 4 Voorts zeide David tot hem: Wat is de
1251 2Sa 1:4 | Verhaal het mij toch. En hij zeide, dat het volk uit den strijd
1252 2Sa 1:5 | 5 En David zeide tot den jongen, die hem
1253 2Sa 1:6 | 6 Toen zeide de jongen, die hem de boodschap
1254 2Sa 1:7 | en hij riep mij, en ik zeide: Zie, hier ben ik. ~
1255 2Sa 1:8 | 8 En hij zeide tot mij: Wie zijt gij? En
1256 2Sa 1:8 | mij: Wie zijt gij? En ik zeide tot hem: Ik ben een Amalekiet. ~
1257 2Sa 1:9 | 9 Toen zeide hij tot mij: Sta toch bij
1258 2Sa 1:13 | 13 Voorts zeide David tot den jongen, die
1259 2Sa 1:13 | Van waar zijt gij? En hij zeide: Ik ben de zoon van een
1260 2Sa 1:14 | 14 En David zeide tot hem: Hoe, hebt gij niet
1261 2Sa 1:15 | riep een van de jongens, en zeide: Treed toe, val op hem aan.
1262 2Sa 1:16 | 16 En David zeide tot hem: Uw bloed zij op
1263 2Sa 2:1 | steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David
1264 2Sa 2:1 | tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken?
1265 2Sa 2:1 | zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron. ~
1266 2Sa 2:5 | Jabes in Gilead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij
1267 2Sa 2:14 | 14 En Abner zeide tot Joab: Laat zich nu de
1268 2Sa 2:14 | aangezicht spelen. En Joab zeide: Laat hen zich opmaken. ~
1269 2Sa 2:20 | Abner achter zich om, en zeide: Zijt gij dit, Asahel? En
1270 2Sa 2:20 | gij dit, Asahel? En hij zeide: Ik ben het. ~
1271 2Sa 2:21 | 21 En Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand
1272 2Sa 2:26 | riep Abner tot Joab, en zeide: Zal dan het zwaard eeuwiglijk
1273 2Sa 2:27 | 27 En Joab zeide: Zo waarachtig als God leeft,
1274 2Sa 3:7 | dochter van Aja; en Isboseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij
1275 2Sa 3:8 | over Isboseths woorden, en zeide: Ben ik dan een hondskop,
1276 2Sa 3:13 | 13 En hij zeide: Wel, ik zal een verbond
1277 2Sa 3:16 | haar, tot Bahurim toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer
1278 2Sa 3:21 | 21 Toen zeide Abner tot David: Ik zal
1279 2Sa 3:24 | Joab tot den koning in, en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie,
1280 2Sa 3:28 | David dat daarna hoorde, zo zeide hij: Ik ben onschuldig,
1281 2Sa 3:31 | 31 David dan zeide tot Joab en tot al het volk,
1282 2Sa 3:33 | een klage over Abner, en zeide: Is dan Abner gestorven,
1283 2Sa 3:38 | 38 Voorts zeide de koning tot zijn knechten:
1284 2Sa 4:9 | Rimmon, den Beerothiet, en zeide tot hen: Zo waarachtig als
1285 2Sa 5:8 | 8 Want David zeide ten zelven dage: Al wie
1286 2Sa 5:19 | hand geven? En de HEERE zeide tot David: Trek op, want
1287 2Sa 5:20 | David sloeg hen aldaar, en zeide: De HEERE heeft mijn vijanden
1288 2Sa 5:23 | vraagde den HEERE, Dewelke zeide: Gij zult niet optrekken;
1289 2Sa 6:9 | ten zelven dage; en hij zeide: Hoe zal de ark des HEEREN
1290 2Sa 6:20 | uit, David tegemoet, en zeide: Hoe is heden de koning
1291 2Sa 6:21 | 21 Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezicht
1292 2Sa 7:2 | 2 Zo zeide de koning tot den profeet
1293 2Sa 7:3 | 3 En Nathan zeide tot den koning: Ga heen,
1294 2Sa 7:18 | aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, Heere HEERE,
1295 2Sa 9:1 | 1 En David zeide: Is er nog iemand die overgebleven
1296 2Sa 9:2 | tot David. En de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba?
1297 2Sa 9:2 | hem: Zijt gij Ziba? En hij zeide: Uw knecht. ~
1298 2Sa 9:3 | 3 En de koning zeide: Is er nog iemand van het
1299 2Sa 9:3 | weldadigheid bij hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er
1300 2Sa 9:4 | 4 En de koning zeide tot hem: Waar is hij? En
1301 2Sa 9:4 | hem: Waar is hij? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij
1302 2Sa 9:6 | boog zich neder. En David zeide: Mefiboseth! En hij zeide:
1303 2Sa 9:6 | zeide: Mefiboseth! En hij zeide: Zie, hier is uw knecht. ~
1304 2Sa 9:7 | 7 En David zeide tot hem: Vrees niet, want
1305 2Sa 9:8 | 8 Toen boog hij zich, en zeide: Wat is uw knecht, dat gij
1306 2Sa 9:9 | koning Ziba, Sauls jongen, en zeide tot hem: Al wat Saul gehad
1307 2Sa 9:11 | 11 En Ziba zeide tot den koning: Naar alles,
1308 2Sa 10:2 | 2 Toen zeide David: Ik zal weldadigheid
1309 2Sa 10:5 | beschaamd. En de koning zeide: Blijft te Jericho, totdat
1310 2Sa 10:11 | 11 En hij zeide: Zo de Syriers mij te sterk
1311 2Sa 11:3 | naar deze vrouw; en men zeide: Is dat niet Bathseba, de
1312 2Sa 11:5 | en liet David weten, en zeide: Ik ben zwanger geworden. ~
1313 2Sa 11:8 | 8 Daarna zeide David tot Uria: Ga af naar
1314 2Sa 11:10 | afgegaan in zijn huis. Toen zeide David tot Uria: Komt gij
1315 2Sa 11:11 | 11 En Uria zeide tot David: De ark, en Israel,
1316 2Sa 11:12 | 12 Toen zeide David tot Uria: Blijf ook
1317 2Sa 11:23 | 23 En de bode zeide tot David: Die mannen zijn
1318 2Sa 11:25 | 25 Toen zeide David tot den bode: Zo zult
1319 2Sa 12:1 | Als die tot hem inkwam, zeide hij tot hem: Er waren twee
1320 2Sa 12:5 | zeer tegen dien man; en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig
1321 2Sa 12:7 | 7 Toen zeide Nathan tot David: Gij zijt
1322 2Sa 12:13 | 13 Toen zeide David tot Nathan: Ik heb
1323 2Sa 12:13 | tegen den HEERE! En Nathan zeide tot David: De HEERE heeft
1324 2Sa 12:19 | het kind dood was. Dies zeide David tot zijn knechten:
1325 2Sa 12:22 | 22 En hij zeide: Als het kind nog leefde,
1326 2Sa 12:22 | gevast en geweend; want ik zeide: Wie weet, de HEERE zou
1327 2Sa 12:27 | Joab boden tot David, en zeide: Ik heb gekrijgd tegen Rabba,
1328 2Sa 13:4 | 4 Die zeide tot hem: Waarom zijt gij
1329 2Sa 13:4 | niet te kennen geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik heb Thamar,
1330 2Sa 13:5 | 5 En Jonadab zeide tot hem: Leg u op uw leger,
1331 2Sa 13:6 | koning kwam om hem te zien, zeide Amnon tot den koning: Dat
1332 2Sa 13:9 | weigerde te eten. En Amnon zeide: Doet alle man van mij uitgaan.
1333 2Sa 13:10 | 10 Toen zeide Amnon tot Thamar: Breng
1334 2Sa 13:11 | ate, zo greep hij haar, en zeide tot haar: Kom, lig bij mij,
1335 2Sa 13:12 | 12 Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn broeder,
1336 2Sa 13:15 | had liefgehad; en Amnon zeide tot haar: Maak u op, ga
1337 2Sa 13:16 | 16 Toen zeide zij tot hem: Er zijn geen
1338 2Sa 13:17 | jongen, die hem diende, en zeide: Drijf nu deze van mij uit
1339 2Sa 13:20 | En haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw broeder
1340 2Sa 13:24 | kwam tot den koning, en zeide: Zie, nu heeft uw knecht
1341 2Sa 13:25 | 25 Maar de koning zeide tot Absalom: Niet, mijn
1342 2Sa 13:26 | 26 Toen zeide Absalom: Zo niet, laat toch
1343 2Sa 13:26 | ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou hij
1344 2Sa 13:30 | tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al de zonen
1345 2Sa 13:32 | Davids broeder, antwoordde en zeide: Mijn heer zegge niet, dat
1346 2Sa 13:35 | 35 Toen zeide Jonadab tot den koning:
1347 2Sa 14:2 | een wijze vrouw; en hij zeide tot haar: Stel u toch, alsof
1348 2Sa 14:4 | En de Thekoietische vrouw zeide tot den koning, als zij
1349 2Sa 14:4 | zich nedergebogen had, zo zeide zij: Behoud, o koning! ~
1350 2Sa 14:5 | 5 En de koning zeide tot haar: Wat is u? En zij
1351 2Sa 14:5 | tot haar: Wat is u? En zij zeide: Zekerlijk, ik ben een weduwvrouw,
1352 2Sa 14:8 | 8 Toen zeide de koning tot deze vrouw:
1353 2Sa 14:9 | En de Thekoietische vrouw zeide tot den koning: Mijn heer
1354 2Sa 14:10 | 10 En de koning zeide: Spreekt iemand tegen u,
1355 2Sa 14:11 | 11 En zij zeide: De koning gedenke toch
1356 2Sa 14:11 | zoon niet verdelgen. Toen zeide hij: Zo waarachtig als de
1357 2Sa 14:12 | 12 Toen zeide deze vrouw: Laat toch uw
1358 2Sa 14:12 | den koning spreken. En hij zeide: Spreek. ~
1359 2Sa 14:13 | 13 En de vrouw zeide: Waarom hebt gij dan alzulks
1360 2Sa 14:15 | vreesachtig gemaakt heeft; zo zeide uw dienstmaagd: Ik zal nu
1361 2Sa 14:17 | 17 Wijders zeide uw dienstmaagd: Het woord
1362 2Sa 14:18 | antwoordde de koning, en zeide tot de vrouw: Verberg nu
1363 2Sa 14:18 | vragen zal. En de vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke
1364 2Sa 14:19 | 19 En de koning zeide: Is Joabs hand met u in
1365 2Sa 14:19 | En de vrouw antwoordde en zeide: Zo waarachtig als uw ziel
1366 2Sa 14:21 | 21 Toen zeide de koning tot Joab: Zie
1367 2Sa 14:22 | dankte den koning; en Joab zeide: Heden heeft uw knecht gemerkt,
1368 2Sa 14:24 | 24 En de koning zeide: Dat hij in zijn huis kere,
1369 2Sa 14:30 | 30 Zo zeide hij tot zijn knechten: Ziet,
1370 2Sa 14:31 | Absalom in het huis, en zeide tot hem: Waarom hebben uw
1371 2Sa 14:32 | 32 En Absalom zeide tot Joab: Zie, ik heb tot
1372 2Sa 14:33 | Joab in tot den koning, en zeide het hem aan. Toen riep hij
1373 2Sa 15:2 | komen, tot zich riep, en zeide: Uit welke stad zijt gij?
1374 2Sa 15:2 | stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw knecht is uit een der
1375 2Sa 15:3 | 3 Zo zeide Absalom tot hem: Zie, uw
1376 2Sa 15:4 | 4 Voorts zeide Absalom: Och, dat men mij
1377 2Sa 15:7 | dat Absalom tot den koning zeide: Laat mij toch heengaan,
1378 2Sa 15:9 | 9 Toen zeide de koning tot hem: Ga in
1379 2Sa 15:14 | 14 Zo zeide David tot al zijn knechten,
1380 2Sa 15:19 | 19 Zo zeide de koning tot Ithai, den
1381 2Sa 15:21 | antwoordde den koning, en zeide: Zo waarachtig als de HEERE
1382 2Sa 15:22 | 22 Toen zeide David tot Ithai: Zo kom,
1383 2Sa 15:25 | 25 Toen zeide de koning tot Zadok: Breng
1384 2Sa 15:27 | 27 Voorts zeide de koning tot den priester
1385 2Sa 15:31 | Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O, HEERE! maak toch
1386 2Sa 15:33 | 33 En David zeide tot hem: Zo gij met mij
1387 2Sa 16:2 | 2 En de koning zeide tot Ziba: Wat zult gij daarmede?
1388 2Sa 16:2 | zult gij daarmede? En Ziba zeide: De ezels zijn voor het
1389 2Sa 16:3 | 3 Toen zeide de koning: Waar is dan de
1390 2Sa 16:3 | zoon uws heren? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij
1391 2Sa 16:3 | blijft te Jeruzalem, want hij zeide: Heden zal mij het huis
1392 2Sa 16:4 | 4 Zo zeide de koning tot Ziba: Zie,
1393 2Sa 16:4 | Mefiboseth heeft. En Ziba zeide: Ik buig mij neder, laat
1394 2Sa 16:7 | 7 Aldus nu zeide Simei in zijn vloeken: Ga
1395 2Sa 16:9 | 9 Toen zeide Abisai, de zoon van Zeruja,
1396 2Sa 16:10 | 10 Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen,
1397 2Sa 16:11 | 11 Voorts zeide David tot Abisai en tot
1398 2Sa 16:16 | kwam, dat Husai tot Absalom zeide: De koning leve, de koning
1399 2Sa 16:17 | 17 Maar Absalom zeide tot Husai: Is dit uw weldadigheid
1400 2Sa 16:18 | 18 En Husai zeide tot Absalom: Neen, maar
1401 2Sa 16:20 | 20 Toen zeide Absalom tot Achitofel: Geeft
1402 2Sa 16:21 | 21 En Achitofel zeide tot Absalom: Ga in tot de
1403 2Sa 17:1 | 1 Voorts zeide Achitofel tot Absalom: Laat
1404 2Sa 17:5 | 5 Doch Absalom zeide: Roep toch ook Husai, den
1405 2Sa 17:7 | 7 Toen zeide Husai tot Absalom: De raad,
1406 2Sa 17:8 | 8 Wijders zeide Husai: Gij kent uw vader
1407 2Sa 17:14 | 14 Toen zeide Absalom, en alle man van
1408 2Sa 17:15 | 15 En Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar,
1409 2Sa 17:17 | dienstmaagd ging henen en zeide het hun aan; en zij gingen
1410 2Sa 17:18 | jongen dan nog zag hen, en zeide het Absalom aan; doch die
1411 2Sa 17:20 | en Jonathan? En de vrouw zeide tot hen: Zij zijn over dat
1412 2Sa 18:2 | den Gethiet. En de koning zeide tot het volk: Ik zal ook
1413 2Sa 18:3 | 3 Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken;
1414 2Sa 18:4 | 4 Toen zeide de koning tot hen: Ik zal
1415 2Sa 18:10 | hij het Joab te kennen, en zeide: Zie, ik heb Absalom zien
1416 2Sa 18:11 | 11 Toen zeide Joab tot den man, die het
1417 2Sa 18:12 | 12 Maar die man zeide tot Joab: En of ik al duizend
1418 2Sa 18:14 | 14 Toen zeide Joab: Ik zal hier bij u
1419 2Sa 18:18 | koningsdal is; want hij zeide: Ik heb geen zoon, om aan
1420 2Sa 18:19 | 19 Toen zeide Ahimaaz, Zadoks zoon: Laat
1421 2Sa 18:20 | 20 Maar Joab zeide tot hem: Gij zult dezen
1422 2Sa 18:21 | 21 En Joab zeide tot Cuschi: Ga heen, en
1423 2Sa 18:22 | zoon, voer nog voort en zeide tot Joab: Wat het ook zij,
1424 2Sa 18:22 | achterna lopen. En Joab zeide: Waarom zoudt gij nu heenlopen,
1425 2Sa 18:23 | 23 Wat het ook zij, zeide hij, laat mij heenlopen;
1426 2Sa 18:23 | laat mij heenlopen; zo zeide hij tot hem: Loop heen.
1427 2Sa 18:25 | 25 Zo riep de wachter, en zeide het den koning aan; en de
1428 2Sa 18:25 | koning aan; en de koning zeide: Indien hij alleen is, zo
1429 2Sa 18:26 | riep tot den poortier en zeide: Zie, er loopt nog een man
1430 2Sa 18:26 | nog een man alleen. Toen zeide de koning: Die is ook een
1431 2Sa 18:27 | 27 Voorts zeide de wachter: Ik zie den loop
1432 2Sa 18:27 | Ahimaaz, Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed
1433 2Sa 18:28 | 28 Ahimaaz dan riep en zeide tot den koning Vrede! En
1434 2Sa 18:28 | aangezicht ter aarde, en hij zeide: Geloofd zij de HEERE, uw
1435 2Sa 18:29 | 29 Toen zeide de koning: Is het wel met
1436 2Sa 18:29 | met Absalom? En Ahimaaz zeide: Ik zag een groot rumoer,
1437 2Sa 18:30 | 30 En de koning zeide: Ga om, stel u hier; zo
1438 2Sa 18:31 | Cuschi kwam aan; en Cuschi zeide: Mijn heer den koning wordt
1439 2Sa 18:32 | 32 Toen zeide de koning tot Cuschi: Is
1440 2Sa 18:32 | met Absalom? En Cuschi zeide: De vijanden van mijn heer
1441 2Sa 18:33 | weende; en in zijn gaan zeide hij alzo: Mijn zoon Absalom,
1442 2Sa 19:5 | den koning in het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd
1443 2Sa 19:19 | 19 En hij zeide tot den koning: Mijn heer
1444 2Sa 19:21 | de zoon van Zeruja, en zeide: Zou dan Simei hiervoor
1445 2Sa 19:22 | 22 Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden
1446 2Sa 19:23 | 23 En de koning zeide tot Simei: Gij zult niet
1447 2Sa 19:25 | kwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niet met
1448 2Sa 19:26 | 26 En hij zeide: Mijn heer koning, mijn
1449 2Sa 19:26 | bedrogen; want uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen,
1450 2Sa 19:29 | 29 Toen zeide de koning tot hem: Waarom
1451 2Sa 19:30 | 30 En Mefiboseth zeide tot den koning: Hij neme
1452 2Sa 19:33 | 33 En de koning zeide tot Barzillai: Trekt gij
1453 2Sa 19:34 | 34 Maar Barzillai zeide tot den koning: Hoe veel
1454 2Sa 19:38 | 38 Toen zeide de koning: Chimham zal met
1455 2Sa 20:1 | blies met de bazuin, en zeide: Wij hebben geen deel aan
1456 2Sa 20:4 | 4 Voorts zeide de koning tot Amasa: Roep
1457 2Sa 20:6 | 6 Toen zeide David tot Abisai: Nu zal
1458 2Sa 20:9 | 9 En Joab zeide tot Amasa: Is het wel met
1459 2Sa 20:11 | bleef bij hem staan, en hij zeide: Wie is er, die lust heeft
1460 2Sa 20:17 | hij nu tot haar naderde, zeide de vrouw: Zijt gij Joab?
1461 2Sa 20:17 | vrouw: Zijt gij Joab? En hij zeide: Ik ben het; en zij zeide
1462 2Sa 20:17 | zeide: Ik ben het; en zij zeide tot hem: Hoor de woorden
1463 2Sa 20:17 | uwer dienstmaagd; en hij zeide: Ik hoor. ~
1464 2Sa 20:20 | Toen antwoordde Joab, en zeide: Het zij verre, het zij
1465 2Sa 20:21 | deze stad aftrekken. Toen zeide de vrouw tot Joab: Zie,
1466 2Sa 21:1 | des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Saul en om des
1467 2Sa 21:2 | koning de Gibeonieten, en zeide tot hen: (De Gibeonieten
1468 2Sa 21:3 | 3 David dan zeide tot de Gibeonieten: Wat
1469 2Sa 21:4 | doden in Israel. En hij zeide: Wat zegt gij dan, dat ik
1470 2Sa 21:6 | des HEEREN! En de koning zeide: Ik zal hen geven. ~
1471 2Sa 22:2 | 2 Hij zeide dan: De HEERE is mij mijn
1472 2Sa 23:15 | En David kreeg lust, en zeide: Wie zal mij water te drinken
1473 2Sa 23:17 | 17 En zeide: Het zij verre van mij,
1474 2Sa 24:2 | 2 De koning dan zeide tot Joab, den krijgsoverste,
1475 2Sa 24:3 | 3 Toen zeide Joab tot den koning: Nu
1476 2Sa 24:10 | volk geteld had; en David zeide tot den HEERE: Ik heb zeer
1477 2Sa 24:13 | maakte het hem bekend, en zeide tot hem: Zal u een honger
1478 2Sa 24:14 | 14 Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer
1479 2Sa 24:16 | HEERE over dat kwaad, en Hij zeide tot den engel, die het verderf
1480 2Sa 24:17 | sprak tot den HEERE, en zeide: Zie ik, ik heb gezondigd,
1481 2Sa 24:18 | David op dienzelfden dag, en zeide tot hem: Ga op, richt den
1482 2Sa 24:21 | 21 En Arauna zeide: Waarom komt mijn heer de
1483 2Sa 24:21 | tot zijn knecht? En David zeide: Om dezen dorsvloer van
1484 2Sa 24:22 | 22 Toen zeide Arauna tot David: Mijn heer
1485 2Sa 24:23 | aan den koning. Voorts zeide Arauna tot den koning: De
1486 2Sa 24:24 | 24 Doch de koning zeide tot Arauna: Neen, maar ik
1487 1Kon 1:16| den koning; en de koning zeide: Wat is u? ~
1488 1Kon 1:17| 17 En zij zeide tot hem: Mijn heer! gij
1489 1Kon 1:24| 24 En Nathan zeide: Mijn heer koning! hebt
1490 1Kon 1:28| koning David antwoordde en zeide: Roept mij Bathseba; en
1491 1Kon 1:29| Toen zwoer de koning, en zeide: Zo waarachtig als de HEERE
1492 1Kon 1:31| neder voor den koning, en zeide: Mijn heer de koning David
1493 1Kon 1:32| 32 En de koning David zeide: Roep mij Zadok, den priester,
1494 1Kon 1:33| 33 En de koning zeide tot hen: Neemt met u de
1495 1Kon 1:36| van Jojada, den koning, en zeide: Amen; alzo zegge de HEERE,
1496 1Kon 1:39| de bazuin, en al het volk zeide: De koning Salomo leve! ~
1497 1Kon 1:41| geluid der bazuinen, en zeide: Waarom is het geroep dier
1498 1Kon 1:42| den priester; en Adonia zeide: Kom in, want gij zijt een
1499 1Kon 1:43| En Jonathan antwoordde en zeide tot Adonia: Ja, maar onze
1500 1Kon 1:52| 52 En Salomo zeide: Indien hij een vroom man
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390 |