Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
zeggende 1313
zeggens 1
zegt 885
zeide 3390
zeiden 575
zeidet 21
zeil 3
Frequency    [«  »]
3533 heeft
3518 zo
3472 was
3390 zeide
3291 uit
3143 zult
3088 om

Bijbel

IntraText - Concordances

zeide

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390

     Book Chapter: Verse
1001 1Sa 7:12 | naam Eben-Haezer; en hij zeide: Tot hiertoe heeft de HEERE 1002 1Sa 8:7 | 7 Doch de HEERE zeide tot Samuel: Hoor naar de 1003 1Sa 8:10 | 10 Samuel nu zeide al de woorden des HEEREN 1004 1Sa 8:11 | 11 En zeide: Dit zal des konings wijze 1005 1Sa 8:22 | 22 De HEERE nu zeide tot Samuel: Hoor naar hun 1006 1Sa 8:22 | stel hun een koning. Toen zeide Samuel tot de mannen van 1007 1Sa 9:3 | waren verloren; daarom zeide Kis tot zijn zoon Saul: 1008 1Sa 9:5 | het land van Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn jongen, die 1009 1Sa 9:6 | 6 Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is 1010 1Sa 9:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar 1011 1Sa 9:8 | antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er vindt zich in mijn 1012 1Sa 9:9 | 9 (Eertijds zeide een ieder aldus in Israel, 1013 1Sa 9:10 | 10 Toen zeide Saul tot zijn jongen: Uw 1014 1Sa 9:18 | het midden der poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is 1015 1Sa 9:19 | Samuel antwoordde Saul en zeide: Ik ben de ziener; ga op 1016 1Sa 9:21 | Toen antwoordde Saul, en zeide: Ben ik niet een zoon van 1017 1Sa 9:23 | 23 Toen zeide Samuel tot den kok: Lang 1018 1Sa 9:23 | gegeven heb, waarvan ik tot u zeide: Zet het bij u weg. ~ 1019 1Sa 9:24 | zette het voor Saul; en hij zeide: Zie, dit is het overgeblevene; 1020 1Sa 9:24 | tijd voor u bewaard, als ik zeide: Ik heb het volk genodigd. 1021 1Sa 9:27 | aan het einde der stad, zo zeide Samuel tot Saul: Zeg den 1022 1Sa 10:1 | hoofd, en kuste hem, en zeide: Is het niet alzo, dat de 1023 1Sa 10:11 | profeteerde met de profeten, zo zeide het volk, een ieder tot 1024 1Sa 10:12 | antwoordde een man van daar, en zeide: Wie is toch hun vader? 1025 1Sa 10:14 | 14 En Sauls oom zeide tot hem en tot zijn jongen: 1026 1Sa 10:14 | gijlieden heengegaan? Hij nu zeide: Om de ezelinnen te zoeken; 1027 1Sa 10:15 | 15 Toen zeide Sauls oom: Geef mij toch 1028 1Sa 10:16 | 16 Saul nu zeide tot zijn oom: Hij heeft 1029 1Sa 10:18 | 18 En hij zeide tot de kinderen Israels: 1030 1Sa 10:22 | komen zou? De HEERE dan zeide: Ziet, hij heeft zich tussen 1031 1Sa 10:24 | 24 Toen zeide Samuel tot het ganse volk: 1032 1Sa 11:2 | Doch Nahas, de Ammoniet, zeide tot hen: Mits dezen zal 1033 1Sa 11:5 | runderen uit het veld, en Saul zeide: Wat is den volke, dat zij 1034 1Sa 11:12 | 12 Toen zeide het volk tot Samuel: Wie 1035 1Sa 11:12 | Samuel: Wie is hij, die zeide: Zou Saul over ons regeren? 1036 1Sa 11:13 | 13 Maar Saul zeide: Er zal te dezen dage geen 1037 1Sa 11:14 | 14 Verder zeide Samuel tot het volk: Komt 1038 1Sa 12:1 | 1 Toen zeide Samuel tot gans Israel: 1039 1Sa 12:5 | 5 Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij 1040 1Sa 12:5 | gevonden hebt! En het volk zeide: Hij zij Getuige! ~ 1041 1Sa 12:6 | 6 Verder zeide Samuel tot het volk: Het 1042 1Sa 12:19 | 19 En al het volk zeide tot Samuel: Bid voor uw 1043 1Sa 12:20 | 20 Toen zeide Samuel tot het volk: Vreest 1044 1Sa 13:9 | 9 Toen zeide Saul: Brengt tot mij herwaarts 1045 1Sa 13:11 | 11 Toen zeide Samuel: Wat hebt gij gedaan? 1046 1Sa 13:11 | hebt gij gedaan? Saul nu zeide: Omdat ik zag, dat zich 1047 1Sa 13:12 | 12 Zo zeide ik: Nu zullen de Filistijnen 1048 1Sa 13:13 | 13 Toen zeide Samuel tot Saul: Gij hebt 1049 1Sa 14:1 | die zijn wapenen droeg, zeide: Kom, en laat ons tot de 1050 1Sa 14:6 | 6 Jonathan nu zeide tot den jongen, die zijn 1051 1Sa 14:7 | 7 Toen zeide zijn wapendrager tot hem: 1052 1Sa 14:8 | 8 Jonathan nu zeide: Zie, wij zullen overgaan 1053 1Sa 14:12 | wijs maken. En Jonathan zeide tot zijn wapendrager: Klim 1054 1Sa 14:17 | 17 Toen zeide Saul tot het volk, dat bij 1055 1Sa 14:18 | 18 Toen zeide Saul tot Ahia: Breng de 1056 1Sa 14:19 | en vermenigvuldigde; zo zeide Saul tot den priester: Haal 1057 1Sa 14:28 | een man uit het volk, en zeide: Uw vader heeft het volk 1058 1Sa 14:29 | 29 Toen zeide Jonathan: Mijn vader heeft 1059 1Sa 14:33 | etende met het bloed. En hij zeide: Gij hebt trouwelooslijk 1060 1Sa 14:36 | 36 Daarna zeide Saul: Laat ons aftrekken 1061 1Sa 14:36 | uw ogen; maar de priester zeide: Laat ons herwaarts tot 1062 1Sa 14:38 | 38 Toen zeide Saul: Komt herwaarts uit 1063 1Sa 14:40 | 40 Verder zeide hij tot het ganse Israel: 1064 1Sa 14:40 | andere zijde zijn. Toen zeide het volk tot Saul: Doe, 1065 1Sa 14:42 | 42 Toen zeide Saul: Werpt het lot tussen 1066 1Sa 14:43 | 43 Saul dan zeide tot Jonathan: Geef mij te 1067 1Sa 14:43 | Jonathan hem te kennen, en zeide: Ik heb maar een weinig 1068 1Sa 14:44 | 44 Toen zeide Saul: Zo doe mij God, en 1069 1Sa 14:45 | 45 Maar het volk zeide tot Saul: Zou Jonathan sterven, 1070 1Sa 15:1 | 1 Toen zeide Samuel tot Saul: de HEERE 1071 1Sa 15:13 | nu kwam tot Saul, en Saul zeide tot hem: Gezegend zijt gij 1072 1Sa 15:14 | 14 Toen zeide Samuel: Wat is dan dit voor 1073 1Sa 15:15 | 15 Saul nu zeide: Zij hebben ze van de Amalekieten 1074 1Sa 15:16 | 16 Toen zeide Samuel tot Saul: Houd op, 1075 1Sa 15:16 | gesproken heeft. Hij dan zeide tot hem: Spreek. ~ 1076 1Sa 15:17 | 17 En Samuel zeide: Is het niet alzo, toen 1077 1Sa 15:20 | 20 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb 1078 1Sa 15:22 | 22 Doch Samuel zeide: Heeft de HEERE lust aan 1079 1Sa 15:24 | 24 Toen zeide Saul tot Samuel: Ik heb 1080 1Sa 15:26 | 26 Doch Samuel zeide tot Saul: Ik zal met u niet 1081 1Sa 15:28 | 28 Toen zeide Samuel tot hem: De HEERE 1082 1Sa 15:30 | 30 Hij dan zeide: Ik heb gezondigd; eer mij 1083 1Sa 15:32 | 32 Toen zeide Samuel: Breng Agag, den 1084 1Sa 15:32 | hem weeldelijk; en Agag zeide: Voorwaar, de bitterheid 1085 1Sa 15:33 | 33 Maar Samuel zeide: Gelijk als uw zwaard de 1086 1Sa 16:1 | 1 Toen zeide de HEERE tot Samuel: Hoe 1087 1Sa 16:2 | 2 Maar Samuel zeide: Hoe zou ik heengaan? Saul 1088 1Sa 16:2 | horen en mij doden. Toen zeide de HEERE: Neem een kalf 1089 1Sa 16:5 | 5 Hij dan zeide: Met vrede; ik ben gekomen 1090 1Sa 16:7 | 7 Doch de HEERE zeide tot Samuel: Zie zijn gestalte 1091 1Sa 16:8 | van Samuel gaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook 1092 1Sa 16:9 | Samma voorbijgaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook 1093 1Sa 16:10 | Samuel gaan; doch Samuel zeide tot Isai: De HEERE heeft 1094 1Sa 16:11 | 11 Voorts zeide Samuel tot Isai: Zijn dit 1095 1Sa 16:11 | al de jongelingen? En hij zeide: De kleinste is nog overig, 1096 1Sa 16:11 | weidt de schapen. Samuel nu zeide tot Isai: Zend heen en laat 1097 1Sa 16:12 | schoon van aanzien; en HEERE zeide: Sta op, zalf hem, want 1098 1Sa 16:17 | 17 Toen zeide Saul tot zijn knechten: 1099 1Sa 16:18 | een van de jongelingen, en zeide: Zie, ik heb gezien een 1100 1Sa 16:19 | zond boden tot Isai, en zeide: Zend uw zoon David tot 1101 1Sa 17:8 | slagorden van Israel, en zeide tot hen: Waarom zoudt gijlieden 1102 1Sa 17:10 | 10 Verder zeide de Filistijn: Ik heb heden 1103 1Sa 17:17 | 17 En Isai zeide tot zijn zoon David: Neem 1104 1Sa 17:26 | 26 Toen zeide David tot de mannen, die 1105 1Sa 17:27 | 27 Wederom zeide hem het volk achtervolgens 1106 1Sa 17:28 | Eliab tegen David, en hij zeide: Waarom zijt gij nu afgekomen, 1107 1Sa 17:29 | 29 Toen zeide David: Wat heb ik nu gedaan? 1108 1Sa 17:30 | een anderen toe, en hij zeide achtervolgens dat woord; 1109 1Sa 17:32 | 32 En David zeide tot Saul: Aan geen mens 1110 1Sa 17:33 | 33 Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet 1111 1Sa 17:34 | 34 Toen zeide David tot Saul: Uw knecht 1112 1Sa 17:37 | 37 Verder zeide David: De HEERE, Die mij 1113 1Sa 17:37 | van dezen Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga heen, 1114 1Sa 17:39 | het nooit verzocht. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in 1115 1Sa 17:43 | 43 De Filistijn nu zeide tot David: Ben ik een hond, 1116 1Sa 17:44 | 44 Daarna zeide de Filistijn tot David: 1117 1Sa 17:45 | 45 David daarentegen zeide tot den Filistijn: Gij komt 1118 1Sa 17:55 | den Filistijn tegemoet, zeide hij tot Abner, den krijgsoverste: 1119 1Sa 17:55 | jongeling, Abner? En Abner zeide: Zo waarachtig als uw ziel 1120 1Sa 17:56 | 56 De koning nu zeide: Vraag gij het, wiens zoon 1121 1Sa 17:58 | 58 En Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt 1122 1Sa 17:58 | gij, jongeling? En David zeide: Ik ben een zoon van uw 1123 1Sa 18:8 | kwaad in zijn ogen, en hij zeide: Zij hebben David tien duizend 1124 1Sa 18:11 | Saul schoot de spies, en zeide: Ik zal David aan den wand 1125 1Sa 18:17 | 17 Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijn 1126 1Sa 18:17 | krijg des HEEREN. Want Saul zeide: Dat mijn hand niet tegen 1127 1Sa 18:18 | 18 Doch David zeide tot Saul: Wie ben ik, en 1128 1Sa 18:21 | 21 En Saul zeide: Ik zal haar hem geven, 1129 1Sa 18:21 | Filistijnen tegen hem zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de andere 1130 1Sa 18:23 | de oren van David. Toen zeide David: Is dat licht in ulieder 1131 1Sa 18:25 | 25 Toen zeide Saul: Aldus zult gijlieden 1132 1Sa 19:4 | zijn vader Saul; en hij zeide tot hem: De koning zondige 1133 1Sa 19:14 | David te halen. Zij dan zeide: Hij is ziek. ~ 1134 1Sa 19:17 | 17 Toen zeide Saul tot Michal: Waarom 1135 1Sa 19:17 | hij ontkomen is? Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot 1136 1Sa 19:17 | Michal nu zeide tot Saul: Hij zeide tot mij: Laat mij gaan, 1137 1Sa 19:22 | Sechu was, en hij vraagde en zeide: Waar is Samuel, en David? 1138 1Sa 20:1 | bij Rama, en hij kwam, en zeide voor het aangezicht van 1139 1Sa 20:2 | 2 Hij daarentegen zeide tot hem: Dat zij verre, 1140 1Sa 20:3 | Toen zwoer David verder, en zeide: Uw vader weet zeer wel, 1141 1Sa 20:4 | 4 Jonathan nu zeide tot David: Wat uw ziel zegt, 1142 1Sa 20:5 | 5 En David zeide tot Jonathan: Zie, morgen 1143 1Sa 20:9 | 9 Toen zeide Jonathan: Dat zij verre 1144 1Sa 20:10 | 10 David nu zeide tot Jonathan: Wie zal het 1145 1Sa 20:11 | 11 Toen zeide Jonathan tot David: Kom, 1146 1Sa 20:12 | 12 En Jonathan zeide tot David: De HEERE, de 1147 1Sa 20:18 | 18 Daarna zeide Jonathan tot hem: Morgen 1148 1Sa 20:26 | dien dage niets, want hij zeide: Hem is wat voorgevallen, 1149 1Sa 20:27 | ledig gevonden werd, zo zeide Saul tot zijn zoon Jonathan: 1150 1Sa 20:29 | 29 En hij zeide: Laat mij toch gaan; want 1151 1Sa 20:30 | Saul tegen Jonathan, en hij zeide tot hem: Gij, zoon der verkeerde 1152 1Sa 20:32 | Jonathan Saul, zijn vader, en zeide tot hem: Waarom zal hij 1153 1Sa 20:36 | 36 En hij zeide tot zijn jongen: Loop, zoek 1154 1Sa 20:37 | Jonathan den jongen na, en zeide: Is niet de pijl van u af 1155 1Sa 20:40 | jongen, dien hij had; en hij zeide tot hem: Ga heen, breng 1156 1Sa 20:42 | 42 Toen zeide Jonathan tot David: Ga in 1157 1Sa 21:1 | bevende David tegemoet, en hij zeide tot hem: Waarom zijt gij 1158 1Sa 21:2 | 2 En David zeide tot den priester Achimelech: 1159 1Sa 21:2 | mij een zaak bevolen, en zeide tot mij: Laat niemand iets 1160 1Sa 21:4 | priester antwoordde David, en zeide: Er is geen gemeen brood 1161 1Sa 21:5 | antwoordde den priester, en zeide tot hem: Ja trouwens, de 1162 1Sa 21:8 | 8 En David zeide tot Achimelech: Is hier 1163 1Sa 21:9 | 9 Toen zeide de priester: Het zwaard 1164 1Sa 21:9 | ander dan dit. David nu zeide: Er is zijns gelijke niet; 1165 1Sa 21:14 | 14 Toen zeide Achis tot zijn knechten: 1166 1Sa 22:3 | Mizpa der Moabieten; en hij zeide tot den koning der Moabieten: 1167 1Sa 22:5 | 5 Doch de profeet Gad zeide tot David: Blijf in de vesting 1168 1Sa 22:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn knechten, 1169 1Sa 22:9 | knechten van Saul stond, en zeide: Ik zag den zoon van Isai, 1170 1Sa 22:12 | 12 En Saul zeide: Hoor nu, gij, zoon van 1171 1Sa 22:12 | zoon van Ahitub! En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn 1172 1Sa 22:13 | 13 Toen zeide Saul tot hem: Waarom hebt 1173 1Sa 22:14 | antwoordde den koning en zeide: Wie is toch onder al uw 1174 1Sa 22:16 | 16 Doch de koning zeide: Achimelech, gij moet den 1175 1Sa 22:17 | 17 En de koning zeide tot de trawanten, die bij 1176 1Sa 22:18 | 18 Toen zeide de koning tot Doeg: Wend 1177 1Sa 22:22 | 22 Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist 1178 1Sa 23:2 | Filistijnen slaan? En de HEERE zeide tot David: Ga heen, en gij 1179 1Sa 23:4 | HEERE antwoordde hem en zeide: Maak u op, trek af naar 1180 1Sa 23:7 | te Kehila gekomen was, zo zeide Saul: God heeft hem in mijn 1181 1Sa 23:9 | tegen hem heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: 1182 1Sa 23:10 | 10 En David zeide: HEERE, God van Israel! 1183 1Sa 23:11 | knecht te kennen! De HEERE nu zeide: Hij zal afkomen. ~ 1184 1Sa 23:12 | 12 Daarna zeide David: Zouden de burgers 1185 1Sa 23:12 | hand van Saul? En de HEERE zeide: Zij zouden u overgeven. ~ 1186 1Sa 23:17 | 17 En hij zeide tot hem: Vrees niet, want 1187 1Sa 23:21 | 21 Toen zeide Saul: Gezegend zijt gijlieden 1188 1Sa 24:7 | 7 En hij zeide tot zijn mannen: Dat late 1189 1Sa 24:10 | 10 En David zeide tot Saul: Waarom hoort gij 1190 1Sa 24:11 | in deze spelonk, en men zeide, dat ik u doden zou; doch 1191 1Sa 24:11 | hand verschoonde u, want ik zeide: Ik zal mijn hand niet uitsteken 1192 1Sa 24:17 | tot Saul te spreken, zo zeide Saul: Is dit uw stem, mijn 1193 1Sa 24:18 | 18 En hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger 1194 1Sa 25:5 | tien jongelingen; en David zeide tot de jongelingen: Gaat 1195 1Sa 25:10 | den knechten van David, en zeide: Wie is David, en wie is 1196 1Sa 25:13 | 13 David dan zeide tot zijn mannen: Een iegelijk 1197 1Sa 25:19 | 19 En zij zeide tot haar jongelingen: Trekt 1198 1Sa 25:24 | viel aan zijn voeten en zeide: Och, mijn heer, mijn zij 1199 1Sa 25:32 | 32 Toen zeide David tot Abigail: Gezegend 1200 1Sa 25:35 | hem gebracht had; en hij zeide tot haar: Trek met vrede 1201 1Sa 25:39 | dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend zij de HEERE, 1202 1Sa 25:41 | aangezicht ter aarde, en zij zeide: Ziet, uw dienstmaagd zij 1203 1Sa 26:6 | in het leger afgaan? Toen zeide Abisai: Ik zal met u afgaan. ~ 1204 1Sa 26:8 | 8 Toen zeide Abisai tot David: God heeft 1205 1Sa 26:9 | 9 David daarentegen zeide tot Abisai: Verderf hem 1206 1Sa 26:10 | 10 Verder zeide David: Zo waarachtig als 1207 1Sa 26:14 | Toen antwoordde Abner en zeide: Wie zijt gij, die tot den 1208 1Sa 26:15 | 15 Toen zeide David tot Abner: Zijt gij 1209 1Sa 26:17 | kende de stem van David, en zeide: Is dit uw stem, mijn zoon 1210 1Sa 26:17 | mijn zoon David? David zeide: Het is mijn stem, mijn 1211 1Sa 26:18 | 18 Hij zeide verder: Waarom vervolgt 1212 1Sa 26:21 | 21 Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd; 1213 1Sa 26:22 | Toen antwoordde David, en zeide: Zie, de spies des konings; 1214 1Sa 26:25 | 25 Toen zeide Saul tot David: Gezegend 1215 1Sa 27:1 | 1 David nu zeide in zijn hart: Nu zal ik 1216 1Sa 27:5 | 5 En David zeide tot Achis: Indien ik nu 1217 1Sa 27:10 | 10 Als Achis zeide: Waar zijt gijlieden heden 1218 1Sa 27:10 | gijlieden heden ingevallen? zo zeide David: Tegen het zuiden 1219 1Sa 28:1 | tegen Israel te strijden, zo zeide Achis tot David: Gij zult 1220 1Sa 28:2 | 2 Toen zeide David tot Achis: Aldus zult 1221 1Sa 28:2 | knecht doen zal. En Achis zeide tot David: Daarom zal ik 1222 1Sa 28:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn knechten: 1223 1Sa 28:8 | nachts tot de vrouw, en hij zeide: Voorzeg mij toch door den 1224 1Sa 28:9 | 9 Toen zeide de vrouw tot hem: Zie, gij 1225 1Sa 28:11 | 11 Toen zeide de vrouw: Wien zal ik u 1226 1Sa 28:11 | ik u doen opkomen? En hij zeide: Doe mij Samuel opkomen. ~ 1227 1Sa 28:13 | 13 En de koning zeide tot haar: Vrees niet; maar 1228 1Sa 28:13 | maar wat ziet gij? Toen zeide de vrouw tot Saul: Ik zie 1229 1Sa 28:14 | 14 Hij dan zeide tot haar: Hoe is zijn gedaante? 1230 1Sa 28:14 | is zijn gedaante? En zij zeide: Er komt een oud man op, 1231 1Sa 28:15 | 15 En Samuel zeide tot Saul: Waarom hebt gij 1232 1Sa 28:15 | mij doende opkomen? Toen zeide Saul: Ik ben zeer beangstigd, 1233 1Sa 28:16 | 16 Toen zeide Samuel: Waarom vraagt gij 1234 1Sa 28:21 | zeer verbaasd was; en zij zeide tot hem: Zie, uw dienstmaagd 1235 1Sa 28:23 | Doch hij weigerde het, en zeide: Ik zal niet eten. Maar 1236 1Sa 29:3 | zullen deze Hebreen? Zo zeide Achis tot de oversten der 1237 1Sa 29:6 | Toen riep Achis David, en zeide tot hem: Het is zo waarachtig 1238 1Sa 29:8 | 8 Toen zeide David tot Achis: Maar wat 1239 1Sa 29:9 | 9 Achis nu antwoordde en zeide tot David: Ik weet het; 1240 1Sa 30:7 | 7 En David zeide tot den priester Abjathar, 1241 1Sa 30:8 | ik ze achterhalen? En Hij zeide tot hem: Jaag na, want gij 1242 1Sa 30:13 | 13 Daarna zeide David tot hem: Wiens zijt 1243 1Sa 30:13 | van waar zijt gij? Toen zeide de Egyptische jongen: Ik 1244 1Sa 30:15 | 15 Toen zeide David tot hem: Zoudt gij 1245 1Sa 30:15 | tot deze bende? Hij dan zeide: Zweer mij bij God, dat 1246 1Sa 30:23 | 23 Maar David zeide: Alzo zult gij niet doen, 1247 1Sa 31:4 | 4 Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: 1248 2Sa 1:3 | 3 En David zeide tot hem: Van waar komt gij? 1249 2Sa 1:3 | Van waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben ontkomen 1250 2Sa 1:4 | 4 Voorts zeide David tot hem: Wat is de 1251 2Sa 1:4 | Verhaal het mij toch. En hij zeide, dat het volk uit den strijd 1252 2Sa 1:5 | 5 En David zeide tot den jongen, die hem 1253 2Sa 1:6 | 6 Toen zeide de jongen, die hem de boodschap 1254 2Sa 1:7 | en hij riep mij, en ik zeide: Zie, hier ben ik. ~ 1255 2Sa 1:8 | 8 En hij zeide tot mij: Wie zijt gij? En 1256 2Sa 1:8 | mij: Wie zijt gij? En ik zeide tot hem: Ik ben een Amalekiet. ~ 1257 2Sa 1:9 | 9 Toen zeide hij tot mij: Sta toch bij 1258 2Sa 1:13 | 13 Voorts zeide David tot den jongen, die 1259 2Sa 1:13 | Van waar zijt gij? En hij zeide: Ik ben de zoon van een 1260 2Sa 1:14 | 14 En David zeide tot hem: Hoe, hebt gij niet 1261 2Sa 1:15 | riep een van de jongens, en zeide: Treed toe, val op hem aan. 1262 2Sa 1:16 | 16 En David zeide tot hem: Uw bloed zij op 1263 2Sa 2:1 | steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David 1264 2Sa 2:1 | tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? 1265 2Sa 2:1 | zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron. ~ 1266 2Sa 2:5 | Jabes in Gilead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij 1267 2Sa 2:14 | 14 En Abner zeide tot Joab: Laat zich nu de 1268 2Sa 2:14 | aangezicht spelen. En Joab zeide: Laat hen zich opmaken. ~ 1269 2Sa 2:20 | Abner achter zich om, en zeide: Zijt gij dit, Asahel? En 1270 2Sa 2:20 | gij dit, Asahel? En hij zeide: Ik ben het. ~ 1271 2Sa 2:21 | 21 En Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand 1272 2Sa 2:26 | riep Abner tot Joab, en zeide: Zal dan het zwaard eeuwiglijk 1273 2Sa 2:27 | 27 En Joab zeide: Zo waarachtig als God leeft, 1274 2Sa 3:7 | dochter van Aja; en Isboseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij 1275 2Sa 3:8 | over Isboseths woorden, en zeide: Ben ik dan een hondskop, 1276 2Sa 3:13 | 13 En hij zeide: Wel, ik zal een verbond 1277 2Sa 3:16 | haar, tot Bahurim toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer 1278 2Sa 3:21 | 21 Toen zeide Abner tot David: Ik zal 1279 2Sa 3:24 | Joab tot den koning in, en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, 1280 2Sa 3:28 | David dat daarna hoorde, zo zeide hij: Ik ben onschuldig, 1281 2Sa 3:31 | 31 David dan zeide tot Joab en tot al het volk, 1282 2Sa 3:33 | een klage over Abner, en zeide: Is dan Abner gestorven, 1283 2Sa 3:38 | 38 Voorts zeide de koning tot zijn knechten: 1284 2Sa 4:9 | Rimmon, den Beerothiet, en zeide tot hen: Zo waarachtig als 1285 2Sa 5:8 | 8 Want David zeide ten zelven dage: Al wie 1286 2Sa 5:19 | hand geven? En de HEERE zeide tot David: Trek op, want 1287 2Sa 5:20 | David sloeg hen aldaar, en zeide: De HEERE heeft mijn vijanden 1288 2Sa 5:23 | vraagde den HEERE, Dewelke zeide: Gij zult niet optrekken; 1289 2Sa 6:9 | ten zelven dage; en hij zeide: Hoe zal de ark des HEEREN 1290 2Sa 6:20 | uit, David tegemoet, en zeide: Hoe is heden de koning 1291 2Sa 6:21 | 21 Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezicht 1292 2Sa 7:2 | 2 Zo zeide de koning tot den profeet 1293 2Sa 7:3 | 3 En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, 1294 2Sa 7:18 | aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, Heere HEERE, 1295 2Sa 9:1 | 1 En David zeide: Is er nog iemand die overgebleven 1296 2Sa 9:2 | tot David. En de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba? 1297 2Sa 9:2 | hem: Zijt gij Ziba? En hij zeide: Uw knecht. ~ 1298 2Sa 9:3 | 3 En de koning zeide: Is er nog iemand van het 1299 2Sa 9:3 | weldadigheid bij hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er 1300 2Sa 9:4 | 4 En de koning zeide tot hem: Waar is hij? En 1301 2Sa 9:4 | hem: Waar is hij? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij 1302 2Sa 9:6 | boog zich neder. En David zeide: Mefiboseth! En hij zeide: 1303 2Sa 9:6 | zeide: Mefiboseth! En hij zeide: Zie, hier is uw knecht. ~ 1304 2Sa 9:7 | 7 En David zeide tot hem: Vrees niet, want 1305 2Sa 9:8 | 8 Toen boog hij zich, en zeide: Wat is uw knecht, dat gij 1306 2Sa 9:9 | koning Ziba, Sauls jongen, en zeide tot hem: Al wat Saul gehad 1307 2Sa 9:11 | 11 En Ziba zeide tot den koning: Naar alles, 1308 2Sa 10:2 | 2 Toen zeide David: Ik zal weldadigheid 1309 2Sa 10:5 | beschaamd. En de koning zeide: Blijft te Jericho, totdat 1310 2Sa 10:11 | 11 En hij zeide: Zo de Syriers mij te sterk 1311 2Sa 11:3 | naar deze vrouw; en men zeide: Is dat niet Bathseba, de 1312 2Sa 11:5 | en liet David weten, en zeide: Ik ben zwanger geworden. ~ 1313 2Sa 11:8 | 8 Daarna zeide David tot Uria: Ga af naar 1314 2Sa 11:10 | afgegaan in zijn huis. Toen zeide David tot Uria: Komt gij 1315 2Sa 11:11 | 11 En Uria zeide tot David: De ark, en Israel, 1316 2Sa 11:12 | 12 Toen zeide David tot Uria: Blijf ook 1317 2Sa 11:23 | 23 En de bode zeide tot David: Die mannen zijn 1318 2Sa 11:25 | 25 Toen zeide David tot den bode: Zo zult 1319 2Sa 12:1 | Als die tot hem inkwam, zeide hij tot hem: Er waren twee 1320 2Sa 12:5 | zeer tegen dien man; en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig 1321 2Sa 12:7 | 7 Toen zeide Nathan tot David: Gij zijt 1322 2Sa 12:13 | 13 Toen zeide David tot Nathan: Ik heb 1323 2Sa 12:13 | tegen den HEERE! En Nathan zeide tot David: De HEERE heeft 1324 2Sa 12:19 | het kind dood was. Dies zeide David tot zijn knechten: 1325 2Sa 12:22 | 22 En hij zeide: Als het kind nog leefde, 1326 2Sa 12:22 | gevast en geweend; want ik zeide: Wie weet, de HEERE zou 1327 2Sa 12:27 | Joab boden tot David, en zeide: Ik heb gekrijgd tegen Rabba, 1328 2Sa 13:4 | 4 Die zeide tot hem: Waarom zijt gij 1329 2Sa 13:4 | niet te kennen geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik heb Thamar, 1330 2Sa 13:5 | 5 En Jonadab zeide tot hem: Leg u op uw leger, 1331 2Sa 13:6 | koning kwam om hem te zien, zeide Amnon tot den koning: Dat 1332 2Sa 13:9 | weigerde te eten. En Amnon zeide: Doet alle man van mij uitgaan. 1333 2Sa 13:10 | 10 Toen zeide Amnon tot Thamar: Breng 1334 2Sa 13:11 | ate, zo greep hij haar, en zeide tot haar: Kom, lig bij mij, 1335 2Sa 13:12 | 12 Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn broeder, 1336 2Sa 13:15 | had liefgehad; en Amnon zeide tot haar: Maak u op, ga 1337 2Sa 13:16 | 16 Toen zeide zij tot hem: Er zijn geen 1338 2Sa 13:17 | jongen, die hem diende, en zeide: Drijf nu deze van mij uit 1339 2Sa 13:20 | En haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw broeder 1340 2Sa 13:24 | kwam tot den koning, en zeide: Zie, nu heeft uw knecht 1341 2Sa 13:25 | 25 Maar de koning zeide tot Absalom: Niet, mijn 1342 2Sa 13:26 | 26 Toen zeide Absalom: Zo niet, laat toch 1343 2Sa 13:26 | ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou hij 1344 2Sa 13:30 | tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al de zonen 1345 2Sa 13:32 | Davids broeder, antwoordde en zeide: Mijn heer zegge niet, dat 1346 2Sa 13:35 | 35 Toen zeide Jonadab tot den koning: 1347 2Sa 14:2 | een wijze vrouw; en hij zeide tot haar: Stel u toch, alsof 1348 2Sa 14:4 | En de Thekoietische vrouw zeide tot den koning, als zij 1349 2Sa 14:4 | zich nedergebogen had, zo zeide zij: Behoud, o koning! ~ 1350 2Sa 14:5 | 5 En de koning zeide tot haar: Wat is u? En zij 1351 2Sa 14:5 | tot haar: Wat is u? En zij zeide: Zekerlijk, ik ben een weduwvrouw, 1352 2Sa 14:8 | 8 Toen zeide de koning tot deze vrouw: 1353 2Sa 14:9 | En de Thekoietische vrouw zeide tot den koning: Mijn heer 1354 2Sa 14:10 | 10 En de koning zeide: Spreekt iemand tegen u, 1355 2Sa 14:11 | 11 En zij zeide: De koning gedenke toch 1356 2Sa 14:11 | zoon niet verdelgen. Toen zeide hij: Zo waarachtig als de 1357 2Sa 14:12 | 12 Toen zeide deze vrouw: Laat toch uw 1358 2Sa 14:12 | den koning spreken. En hij zeide: Spreek. ~ 1359 2Sa 14:13 | 13 En de vrouw zeide: Waarom hebt gij dan alzulks 1360 2Sa 14:15 | vreesachtig gemaakt heeft; zo zeide uw dienstmaagd: Ik zal nu 1361 2Sa 14:17 | 17 Wijders zeide uw dienstmaagd: Het woord 1362 2Sa 14:18 | antwoordde de koning, en zeide tot de vrouw: Verberg nu 1363 2Sa 14:18 | vragen zal. En de vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke 1364 2Sa 14:19 | 19 En de koning zeide: Is Joabs hand met u in 1365 2Sa 14:19 | En de vrouw antwoordde en zeide: Zo waarachtig als uw ziel 1366 2Sa 14:21 | 21 Toen zeide de koning tot Joab: Zie 1367 2Sa 14:22 | dankte den koning; en Joab zeide: Heden heeft uw knecht gemerkt, 1368 2Sa 14:24 | 24 En de koning zeide: Dat hij in zijn huis kere, 1369 2Sa 14:30 | 30 Zo zeide hij tot zijn knechten: Ziet, 1370 2Sa 14:31 | Absalom in het huis, en zeide tot hem: Waarom hebben uw 1371 2Sa 14:32 | 32 En Absalom zeide tot Joab: Zie, ik heb tot 1372 2Sa 14:33 | Joab in tot den koning, en zeide het hem aan. Toen riep hij 1373 2Sa 15:2 | komen, tot zich riep, en zeide: Uit welke stad zijt gij? 1374 2Sa 15:2 | stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw knecht is uit een der 1375 2Sa 15:3 | 3 Zo zeide Absalom tot hem: Zie, uw 1376 2Sa 15:4 | 4 Voorts zeide Absalom: Och, dat men mij 1377 2Sa 15:7 | dat Absalom tot den koning zeide: Laat mij toch heengaan, 1378 2Sa 15:9 | 9 Toen zeide de koning tot hem: Ga in 1379 2Sa 15:14 | 14 Zo zeide David tot al zijn knechten, 1380 2Sa 15:19 | 19 Zo zeide de koning tot Ithai, den 1381 2Sa 15:21 | antwoordde den koning, en zeide: Zo waarachtig als de HEERE 1382 2Sa 15:22 | 22 Toen zeide David tot Ithai: Zo kom, 1383 2Sa 15:25 | 25 Toen zeide de koning tot Zadok: Breng 1384 2Sa 15:27 | 27 Voorts zeide de koning tot den priester 1385 2Sa 15:31 | Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O, HEERE! maak toch 1386 2Sa 15:33 | 33 En David zeide tot hem: Zo gij met mij 1387 2Sa 16:2 | 2 En de koning zeide tot Ziba: Wat zult gij daarmede? 1388 2Sa 16:2 | zult gij daarmede? En Ziba zeide: De ezels zijn voor het 1389 2Sa 16:3 | 3 Toen zeide de koning: Waar is dan de 1390 2Sa 16:3 | zoon uws heren? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij 1391 2Sa 16:3 | blijft te Jeruzalem, want hij zeide: Heden zal mij het huis 1392 2Sa 16:4 | 4 Zo zeide de koning tot Ziba: Zie, 1393 2Sa 16:4 | Mefiboseth heeft. En Ziba zeide: Ik buig mij neder, laat 1394 2Sa 16:7 | 7 Aldus nu zeide Simei in zijn vloeken: Ga 1395 2Sa 16:9 | 9 Toen zeide Abisai, de zoon van Zeruja, 1396 2Sa 16:10 | 10 Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, 1397 2Sa 16:11 | 11 Voorts zeide David tot Abisai en tot 1398 2Sa 16:16 | kwam, dat Husai tot Absalom zeide: De koning leve, de koning 1399 2Sa 16:17 | 17 Maar Absalom zeide tot Husai: Is dit uw weldadigheid 1400 2Sa 16:18 | 18 En Husai zeide tot Absalom: Neen, maar 1401 2Sa 16:20 | 20 Toen zeide Absalom tot Achitofel: Geeft 1402 2Sa 16:21 | 21 En Achitofel zeide tot Absalom: Ga in tot de 1403 2Sa 17:1 | 1 Voorts zeide Achitofel tot Absalom: Laat 1404 2Sa 17:5 | 5 Doch Absalom zeide: Roep toch ook Husai, den 1405 2Sa 17:7 | 7 Toen zeide Husai tot Absalom: De raad, 1406 2Sa 17:8 | 8 Wijders zeide Husai: Gij kent uw vader 1407 2Sa 17:14 | 14 Toen zeide Absalom, en alle man van 1408 2Sa 17:15 | 15 En Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar, 1409 2Sa 17:17 | dienstmaagd ging henen en zeide het hun aan; en zij gingen 1410 2Sa 17:18 | jongen dan nog zag hen, en zeide het Absalom aan; doch die 1411 2Sa 17:20 | en Jonathan? En de vrouw zeide tot hen: Zij zijn over dat 1412 2Sa 18:2 | den Gethiet. En de koning zeide tot het volk: Ik zal ook 1413 2Sa 18:3 | 3 Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken; 1414 2Sa 18:4 | 4 Toen zeide de koning tot hen: Ik zal 1415 2Sa 18:10 | hij het Joab te kennen, en zeide: Zie, ik heb Absalom zien 1416 2Sa 18:11 | 11 Toen zeide Joab tot den man, die het 1417 2Sa 18:12 | 12 Maar die man zeide tot Joab: En of ik al duizend 1418 2Sa 18:14 | 14 Toen zeide Joab: Ik zal hier bij u 1419 2Sa 18:18 | koningsdal is; want hij zeide: Ik heb geen zoon, om aan 1420 2Sa 18:19 | 19 Toen zeide Ahimaaz, Zadoks zoon: Laat 1421 2Sa 18:20 | 20 Maar Joab zeide tot hem: Gij zult dezen 1422 2Sa 18:21 | 21 En Joab zeide tot Cuschi: Ga heen, en 1423 2Sa 18:22 | zoon, voer nog voort en zeide tot Joab: Wat het ook zij, 1424 2Sa 18:22 | achterna lopen. En Joab zeide: Waarom zoudt gij nu heenlopen, 1425 2Sa 18:23 | 23 Wat het ook zij, zeide hij, laat mij heenlopen; 1426 2Sa 18:23 | laat mij heenlopen; zo zeide hij tot hem: Loop heen. 1427 2Sa 18:25 | 25 Zo riep de wachter, en zeide het den koning aan; en de 1428 2Sa 18:25 | koning aan; en de koning zeide: Indien hij alleen is, zo 1429 2Sa 18:26 | riep tot den poortier en zeide: Zie, er loopt nog een man 1430 2Sa 18:26 | nog een man alleen. Toen zeide de koning: Die is ook een 1431 2Sa 18:27 | 27 Voorts zeide de wachter: Ik zie den loop 1432 2Sa 18:27 | Ahimaaz, Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed 1433 2Sa 18:28 | 28 Ahimaaz dan riep en zeide tot den koning Vrede! En 1434 2Sa 18:28 | aangezicht ter aarde, en hij zeide: Geloofd zij de HEERE, uw 1435 2Sa 18:29 | 29 Toen zeide de koning: Is het wel met 1436 2Sa 18:29 | met Absalom? En Ahimaaz zeide: Ik zag een groot rumoer, 1437 2Sa 18:30 | 30 En de koning zeide: Ga om, stel u hier; zo 1438 2Sa 18:31 | Cuschi kwam aan; en Cuschi zeide: Mijn heer den koning wordt 1439 2Sa 18:32 | 32 Toen zeide de koning tot Cuschi: Is 1440 2Sa 18:32 | met Absalom? En Cuschi zeide: De vijanden van mijn heer 1441 2Sa 18:33 | weende; en in zijn gaan zeide hij alzo: Mijn zoon Absalom, 1442 2Sa 19:5 | den koning in het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd 1443 2Sa 19:19 | 19 En hij zeide tot den koning: Mijn heer 1444 2Sa 19:21 | de zoon van Zeruja, en zeide: Zou dan Simei hiervoor 1445 2Sa 19:22 | 22 Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden 1446 2Sa 19:23 | 23 En de koning zeide tot Simei: Gij zult niet 1447 2Sa 19:25 | kwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niet met 1448 2Sa 19:26 | 26 En hij zeide: Mijn heer koning, mijn 1449 2Sa 19:26 | bedrogen; want uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen, 1450 2Sa 19:29 | 29 Toen zeide de koning tot hem: Waarom 1451 2Sa 19:30 | 30 En Mefiboseth zeide tot den koning: Hij neme 1452 2Sa 19:33 | 33 En de koning zeide tot Barzillai: Trekt gij 1453 2Sa 19:34 | 34 Maar Barzillai zeide tot den koning: Hoe veel 1454 2Sa 19:38 | 38 Toen zeide de koning: Chimham zal met 1455 2Sa 20:1 | blies met de bazuin, en zeide: Wij hebben geen deel aan 1456 2Sa 20:4 | 4 Voorts zeide de koning tot Amasa: Roep 1457 2Sa 20:6 | 6 Toen zeide David tot Abisai: Nu zal 1458 2Sa 20:9 | 9 En Joab zeide tot Amasa: Is het wel met 1459 2Sa 20:11 | bleef bij hem staan, en hij zeide: Wie is er, die lust heeft 1460 2Sa 20:17 | hij nu tot haar naderde, zeide de vrouw: Zijt gij Joab? 1461 2Sa 20:17 | vrouw: Zijt gij Joab? En hij zeide: Ik ben het; en zij zeide 1462 2Sa 20:17 | zeide: Ik ben het; en zij zeide tot hem: Hoor de woorden 1463 2Sa 20:17 | uwer dienstmaagd; en hij zeide: Ik hoor. ~ 1464 2Sa 20:20 | Toen antwoordde Joab, en zeide: Het zij verre, het zij 1465 2Sa 20:21 | deze stad aftrekken. Toen zeide de vrouw tot Joab: Zie, 1466 2Sa 21:1 | des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Saul en om des 1467 2Sa 21:2 | koning de Gibeonieten, en zeide tot hen: (De Gibeonieten 1468 2Sa 21:3 | 3 David dan zeide tot de Gibeonieten: Wat 1469 2Sa 21:4 | doden in Israel. En hij zeide: Wat zegt gij dan, dat ik 1470 2Sa 21:6 | des HEEREN! En de koning zeide: Ik zal hen geven. ~ 1471 2Sa 22:2 | 2 Hij zeide dan: De HEERE is mij mijn 1472 2Sa 23:15 | En David kreeg lust, en zeide: Wie zal mij water te drinken 1473 2Sa 23:17 | 17 En zeide: Het zij verre van mij, 1474 2Sa 24:2 | 2 De koning dan zeide tot Joab, den krijgsoverste, 1475 2Sa 24:3 | 3 Toen zeide Joab tot den koning: Nu 1476 2Sa 24:10 | volk geteld had; en David zeide tot den HEERE: Ik heb zeer 1477 2Sa 24:13 | maakte het hem bekend, en zeide tot hem: Zal u een honger 1478 2Sa 24:14 | 14 Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer 1479 2Sa 24:16 | HEERE over dat kwaad, en Hij zeide tot den engel, die het verderf 1480 2Sa 24:17 | sprak tot den HEERE, en zeide: Zie ik, ik heb gezondigd, 1481 2Sa 24:18 | David op dienzelfden dag, en zeide tot hem: Ga op, richt den 1482 2Sa 24:21 | 21 En Arauna zeide: Waarom komt mijn heer de 1483 2Sa 24:21 | tot zijn knecht? En David zeide: Om dezen dorsvloer van 1484 2Sa 24:22 | 22 Toen zeide Arauna tot David: Mijn heer 1485 2Sa 24:23 | aan den koning. Voorts zeide Arauna tot den koning: De 1486 2Sa 24:24 | 24 Doch de koning zeide tot Arauna: Neen, maar ik 1487 1Kon 1:16| den koning; en de koning zeide: Wat is u? ~ 1488 1Kon 1:17| 17 En zij zeide tot hem: Mijn heer! gij 1489 1Kon 1:24| 24 En Nathan zeide: Mijn heer koning! hebt 1490 1Kon 1:28| koning David antwoordde en zeide: Roept mij Bathseba; en 1491 1Kon 1:29| Toen zwoer de koning, en zeide: Zo waarachtig als de HEERE 1492 1Kon 1:31| neder voor den koning, en zeide: Mijn heer de koning David 1493 1Kon 1:32| 32 En de koning David zeide: Roep mij Zadok, den priester, 1494 1Kon 1:33| 33 En de koning zeide tot hen: Neemt met u de 1495 1Kon 1:36| van Jojada, den koning, en zeide: Amen; alzo zegge de HEERE, 1496 1Kon 1:39| de bazuin, en al het volk zeide: De koning Salomo leve! ~ 1497 1Kon 1:41| geluid der bazuinen, en zeide: Waarom is het geroep dier 1498 1Kon 1:42| den priester; en Adonia zeide: Kom in, want gij zijt een 1499 1Kon 1:43| En Jonathan antwoordde en zeide tot Adonia: Ja, maar onze 1500 1Kon 1:52| 52 En Salomo zeide: Indien hij een vroom man


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License