1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390
Book Chapter: Verse
1501 1Kon 1:53| koning Salomo. En Salomo zeide tot hem: Ga heen naar uw
1502 1Kon 2:4 | wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden
1503 1Kon 2:13| moeder van Salomo; en zij zeide: Is uw komst vrede? En hij
1504 1Kon 2:13| Is uw komst vrede? En hij zeide: Vrede. ~
1505 1Kon 2:14| 14 Daarna zeide hij: Ik heb een woord aan
1506 1Kon 2:14| een woord aan u. En zij zeide: Spreek. ~
1507 1Kon 2:15| 15 Hij zeide dan: Gij weet, dat het koninkrijk
1508 1Kon 2:16| aangezicht niet af. En zij zeide tot hem: Spreek. ~
1509 1Kon 2:17| 17 En hij zeide: Spreek toch tot den koning
1510 1Kon 2:18| 18 En Bathseba zeide: Het is goed, ik zal den
1511 1Kon 2:20| 20 Toen zeide zij: Ik begeer van u een
1512 1Kon 2:20| aangezicht niet af. En de koning zeide tot haar: Begeer, mijn moeder,
1513 1Kon 2:21| 21 En zij zeide: Laat Abisag, de Sunamietische,
1514 1Kon 2:22| antwoordde de koning Salomo, en zeide tot zijn moeder: En waarom
1515 1Kon 2:26| Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar Anathoth,
1516 1Kon 2:30| tot de tent des HEEREN, en zeide tot hem: Zo zegt de koning:
1517 1Kon 2:30| koning: Kom uit. En hij zeide: Neen, maar hier zal ik
1518 1Kon 2:31| 31 En de koning zeide tot hem: Doe gelijk als
1519 1Kon 2:36| koning, en riep Simei, en zeide tot hem: Bouw u een huis
1520 1Kon 2:38| 38 En Simei zeide tot den koning: Dat woord
1521 1Kon 2:42| koning, en riep Simei, en zeide tot hem: Heb ik u niet beedigd
1522 1Kon 2:44| 44 Verder zeide de koning tot Simei: Gij
1523 1Kon 3:5 | droom des nachts en God zeide: Begeer wat Ik u geven zal. ~
1524 1Kon 3:6 | 6 En Salomo zeide: Gij hebt aan Uw knecht
1525 1Kon 3:11| 11 En God zeide tot hem: Daarom dat gij
1526 1Kon 3:17| 17 En de ene vrouw zeide: Och, mijn heer. Ik en deze
1527 1Kon 3:22| 22 Toen zeide de andere vrouw: Neen, maar
1528 1Kon 3:22| uw zoon; gene daarentegen zeide: Neen, maar de dode is uw
1529 1Kon 3:23| 23 Toen zeide de koning: Deze zegt: Dit
1530 1Kon 3:24| 24 Verder zeide de koning: Haalt mij een
1531 1Kon 3:25| 25 En de koning zeide: Doorsnijdt dat levende
1532 1Kon 3:26| ontstak over haar zoon), en zeide: Och, mijn heer! Geef haar
1533 1Kon 3:26| geenszins; deze daarentegen zeide: Het zij noch het uwe noch
1534 1Kon 3:27| antwoordde de koning, en zeide: Geeft aan die het levende
1535 1Kon 5:7 | zich zeer verblijdde, en zeide: Gezegend zij de HEERE heden,
1536 1Kon 8:12| 12 Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd,
1537 1Kon 8:15| 15 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de
1538 1Kon 8:18| 18 Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl
1539 1Kon 8:23| 23 En hij zeide: HEERE, God van Israel,
1540 1Kon 9:3 | 3 En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed
1541 1Kon 9:13| 13 Daarom zeide hij: Wat zijn dat voor steden,
1542 1Kon 10:6 | 6 En zij zeide tot den koning: Het woord
1543 1Kon 11:11| 11 Daarom zeide de HEERE tot Salomo: Dewijl
1544 1Kon 11:21| krijgsoverste, dood was, zeide Hadad tot Farao: Laat mij
1545 1Kon 11:22| 22 Doch Farao zeide: Maar wat ontbreekt u bij
1546 1Kon 11:22| zoekt te trekken? En hij zeide: Niets, maar laat mij evenwel
1547 1Kon 11:31| 31 En hij zeide tot Jerobeam: Neem u tien
1548 1Kon 12:5 | 5 En hij zeide tot hen: Gaat heen tot aan
1549 1Kon 12:9 | 9 En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden,
1550 1Kon 12:26| 26 En Jerobeam zeide in zijn hart: Nu zal het
1551 1Kon 12:28| gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden
1552 1Kon 13:2 | het woord des HEEREN, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt
1553 1Kon 13:6 | antwoordde de koning, en zeide tot den man Gods: Aanbid
1554 1Kon 13:8 | 8 Maar de man Gods zeide tot den koning: Al gaaft
1555 1Kon 13:13| 13 Toen zeide hij tot zijn zonen: Zadelt
1556 1Kon 13:14| zittende onder een eik; en hij zeide tot hem: Zijt gij de man
1557 1Kon 13:14| Juda gekomen zijt? En hij zeide: Ik ben het. ~
1558 1Kon 13:15| 15 Toen zeide hij tot hem: Kom met mij
1559 1Kon 13:16| 16 Doch hij zeide: Ik kan niet met u wederkeren,
1560 1Kon 13:18| 18 En hij zeide tot hem: Ik ben ook een
1561 1Kon 13:26| wederkeren, dit hoorde, zo zeide hij: Het is de man Gods,
1562 1Kon 14:2 | 2 En Jerobeam zeide tot zijn huisvrouw: Maak
1563 1Kon 14:5 | 5 Maar de HEERE zeide tot Ahia: Zie, Jerobeams
1564 1Kon 14:6 | ter deure inkwam, dat hij zeide: Kom in, gij huisvrouw van
1565 1Kon 17:1 | de inwoneren van Gilead, zeide tot Achab: Zo waarachtig
1566 1Kon 17:10| en hij riep tot haar, en zeide: Haal mij toch een weinig
1567 1Kon 17:11| zo riep hij tot haar, en zeide: Haal mij toch ook een bete
1568 1Kon 17:12| 12 Maar zij zeide: Zo waarachtig als de HEERE,
1569 1Kon 17:13| 13 En Elia zeide tot haar: Vrees niet, ga
1570 1Kon 17:18| 18 En zij zeide tot Elia: Wat heb ik met
1571 1Kon 17:19| 19 En hij zeide tot haar: Geef mij uw zoon.
1572 1Kon 17:20| hij riep den HEERE aan, en zeide: HEERE, mijn God, hebt Gij
1573 1Kon 17:21| en riep den HEERE aan, en zeide: HEERE, mijn God, laat toch
1574 1Kon 17:23| aan zijn moeder; en Elia zeide: Zie, uw zoon leeft. ~
1575 1Kon 17:24| 24 Toen zeide de vrouw tot Elia: Nu weet
1576 1Kon 18:7 | hij op zijn aangezicht, en zeide: Zijt gij mijn heer Elia? ~
1577 1Kon 18:8 | 8 Hij zeide: Ik ben het; ga heen, zeg
1578 1Kon 18:9 | 9 Maar hij zeide: Wat heb ik gezondigd, dat
1579 1Kon 18:15| 15 En Elia zeide: Zo waarachtig als de HEERE
1580 1Kon 18:16| Obadja Achab tegemoet, en zeide het hem aan; en Achab ging
1581 1Kon 18:17| Elia zag, dat Achab tot hem zeide: Zijt gij die beroerden
1582 1Kon 18:18| 18 Toen zeide hij: Ik heb Israel niet
1583 1Kon 18:21| Elia tot het ganse volk, en zeide: Hoe lang hinkt gij op twee
1584 1Kon 18:22| 22 Toen zeide Elia tot het volk: Ik ben
1585 1Kon 18:24| ganse volk antwoordde en zeide: Dat woord is goed. ~
1586 1Kon 18:25| 25 En Elia zeide tot de profeten van Baal:
1587 1Kon 18:27| Elia met hen spotte, en zeide: Roept met luider stem,
1588 1Kon 18:30| 30 Toen zeide Elia tot het ganse volk:
1589 1Kon 18:34| 34 En hij zeide: Vult vier kruiken met water,
1590 1Kon 18:34| brandoffer en op het hout. En hij zeide: Doet het ten tweeden male.
1591 1Kon 18:34| ten tweeden male. Voorts zeide hij: Doet het ten derden
1592 1Kon 18:36| profeet Elia naderde, en zeide: HEERE, God van Abraham,
1593 1Kon 18:40| 40 En Elia zeide tot hen: Grijpt de profeten
1594 1Kon 18:41| 41 Daarna zeide Elia tot Achab: Trek op,
1595 1Kon 18:43| 43 En hij zeide tot zijn jongen: Ga nu op,
1596 1Kon 18:43| ging hij op, en zag uit, en zeide: Er is niets. Toen zeide
1597 1Kon 18:43| zeide: Er is niets. Toen zeide hij: Ga weder henen, zevenmaal. ~
1598 1Kon 18:44| de zevende maal, dat hij zeide: Zie, een kleine wolk, als
1599 1Kon 18:44| gaat op van de zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Span
1600 1Kon 19:1 | 1 En Achab zeide Izebel aan al wat Elia gedaan
1601 1Kon 19:4 | dat zijn ziel stierve, en zeide: Het is genoeg; neem nu,
1602 1Kon 19:5 | roerde hem een engel aan, en zeide tot hem: Sta op, eet; ~
1603 1Kon 19:7 | weder, en roerde hem aan, en zeide: Sta op, eet, want de weg
1604 1Kon 19:9 | HEEREN geschiedde tot hem, en zeide tot hem: Wat maakt gij hier,
1605 1Kon 19:10| 10 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor
1606 1Kon 19:11| 11 En Hij zeide: Ga uit, en sta op dezen
1607 1Kon 19:13| een stem kwam tot hem, die zeide: Wat maakt gij hier, Elia? ~
1608 1Kon 19:14| 14 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor
1609 1Kon 19:15| 15 En de HEERE zeide tot hem: Ga, keer weder
1610 1Kon 19:20| runderen, en liep Elia na, en zeide: Dat ik toch mijn vader
1611 1Kon 19:20| zal ik u navolgen. En hij zeide tot hem: Ga, keer weder;
1612 1Kon 20:3 | 3 En hij zeide hem aan: Zo zegt Benhadad:
1613 1Kon 20:4 | van Israel antwoordde en zeide: Naar uw woord, mijn heer
1614 1Kon 20:7 | alle oudsten des lands, en zeide: Merkt toch en ziet, dat
1615 1Kon 20:9 | 9 Daarom zeide hij tot de boden van Benhadad:
1616 1Kon 20:10| Benhadad zond tot hem en zeide: De goden doen mij zo, en
1617 1Kon 20:11| van Israel antwoordde en zeide: Spreekt tot hem: Die zich
1618 1Kon 20:12| koningen in de tenten, dat hij zeide tot zijn knechten: Legt
1619 1Kon 20:13| den koning van Israel, en zeide: Zo zegt de HEERE: Hebt
1620 1Kon 20:14| 14 En Achab zeide: Door wie? En hij zeide:
1621 1Kon 20:14| zeide: Door wie? En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Door
1622 1Kon 20:14| der landschappen. En hij zeide: Wie zal den strijd aanbinden?
1623 1Kon 20:14| strijd aanbinden? En hij zeide: Gij. ~
1624 1Kon 20:18| 18 En hij zeide: Hetzij dat zij tot vrede
1625 1Kon 20:22| den koning van Israel, en zeide tot hem: Ga heen, sterk
1626 1Kon 20:28| den koning van Israel, en zeide: Zo zegt de HEERE: Daarom
1627 1Kon 20:32| mijn ziel leven. En hij zeide: Leeft hij dan nog? Hij
1628 1Kon 20:33| broeder Benhadad leeft. En hij zeide: Komt, brengt hem. Toen
1629 1Kon 20:34| 34 En hij zeide tot hem: De steden, die
1630 1Kon 20:35| 35 Toen zeide een man uit de zonen der
1631 1Kon 20:36| 36 En hij zeide tot hem: Daarom dat gij
1632 1Kon 20:37| hij een anderen man, en zeide: Sla mij toch. En die man
1633 1Kon 20:39| tot den koning riep, en zeide: Uw knecht was uitgegaan
1634 1Kon 20:39| bracht tot mij een man, en zeide: Bewaar dezen man, indien
1635 1Kon 20:40| dat hij er niet was. Toen zeide de koning van Israel tot
1636 1Kon 20:42| 42 En hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE:
1637 1Kon 21:3 | 3 Maar Naboth zeide tot Achab: Dat late de HEERE
1638 1Kon 21:7 | 7 Toen zeide Izebel, zijn huisvrouw,
1639 1Kon 21:15| was, dat Izebel tot Achab zeide: Sta op, bezit den wijngaard
1640 1Kon 21:20| 20 En Achab zeide tot Elia: Hebt gij mij gevonden,
1641 1Kon 21:20| o, mijn vijand? En hij zeide: Ik heb u gevonden, overmits
1642 1Kon 22:3 | Israel tot zijn knechten zeide: Weet gij, dat Ramoth in
1643 1Kon 22:4 | 4 Daarna zeide hij tot Josafat: Zult gij
1644 1Kon 22:4 | Ramoth in Gilead? En Josafat zeide tot den koning van Israel:
1645 1Kon 22:5 | 5 Verder zeide Josafat tot den koning van
1646 1Kon 22:6 | vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth
1647 1Kon 22:7 | 7 Maar Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet
1648 1Kon 22:8 | 8 Toen zeide de koning van Israel tot
1649 1Kon 22:8 | zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning zegge niet alzo! ~
1650 1Kon 22:9 | Israel een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha,
1651 1Kon 22:11| ijzeren horens gemaakt; en hij zeide: Zo zegt de HEERE: Met deze
1652 1Kon 22:14| 14 Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE
1653 1Kon 22:15| den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha,
1654 1Kon 22:15| wij het nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij
1655 1Kon 22:16| 16 En de koning zeide tot hem: Tot hoe vele reizen
1656 1Kon 22:17| 17 En hij zeide: Ik zag het ganse Israel
1657 1Kon 22:17| herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer;
1658 1Kon 22:18| 18 Toen zeide de koning van Israel tot
1659 1Kon 22:19| 19 Verder zeide hij: Daarom hoort het woord
1660 1Kon 22:20| 20 En de HEERE zeide: Wie zal Achab overreden,
1661 1Kon 22:20| Ramoth in Gilead? De een nu zeide aldus, en de andere zeide
1662 1Kon 22:20| zeide aldus, en de andere zeide alzo. ~
1663 1Kon 22:21| aangezicht des HEEREN, en zeide: Ik zal hem overreden. En
1664 1Kon 22:21| hem overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede? ~
1665 1Kon 22:22| 22 En hij zeide: Ik zal uitgaan, en een
1666 1Kon 22:22| al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden, en
1667 1Kon 22:24| het kinnebakken; en hij zeide: Door wat weg is de geest
1668 1Kon 22:25| 25 En Micha zeide: Zie, gij zult het zien,
1669 1Kon 22:26| De koning van Israel nu zeide: Neem Micha, en breng hem
1670 1Kon 22:28| 28 En Micha zeide: Indien gij enigszins met
1671 1Kon 22:28| mij niet gesproken! Verder zeide hij: Hoort, gij volken altegaar! ~
1672 1Kon 22:30| En de koning van Israel zeide tot Josafat: Als ik mij
1673 1Kon 22:34| tussen het pantsier. Toen zeide hij tot zijn voerman: Keer
1674 1Kon 22:50| 50 Toen zeide Ahazia, de zoon van Achab,
1675 2Kon 1:2 | krank. En hij zond boden, en zeide tot hen: Gaat heen, vraagt
1676 2Kon 1:5 | boden weder tot hem; en hij zeide tot hen: Wat is dit, dat
1677 2Kon 1:6 | kwam op, ons tegemoet, en zeide tot ons: Gaat heen, keert
1678 2Kon 1:8 | gegord om zijn lenden. Toen zeide hij: Het is Elia, de Thisbiet. ~
1679 2Kon 2:2 | 2 En Elia zeide tot Elisa: Blijf toch hier,
1680 2Kon 2:2 | Beth-El gezonden. Maar Elisa zeide: Zo waarachtig als de HEERE
1681 2Kon 2:3 | hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt
1682 2Kon 2:4 | 4 En Elia zeide tot hem: Elisa, blijf toch
1683 2Kon 2:4 | Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE
1684 2Kon 2:5 | hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt
1685 2Kon 2:6 | 6 En Elia zeide tot hem: Blijf toch hier,
1686 2Kon 2:6 | Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE
1687 2Kon 2:9 | overgekomen waren, dat Elia zeide tot Elisa: Begeer wat ik
1688 2Kon 2:9 | weggenomen worde. En Elisa zeide: Dat toch twee delen van
1689 2Kon 2:10| 10 En hij zeide: Gij hebt een harde zaak
1690 2Kon 2:14| en sloeg het water, en zeide: Waar is de HEERE, de God
1691 2Kon 2:16| geworpen heeft. Doch hij zeide: Zendt niet. ~
1692 2Kon 2:17| tot schamens toe; en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig
1693 2Kon 2:18| Jericho gebleven was; en hij zeide tot hen: Heb ik tot ulieden
1694 2Kon 2:20| 20 En hij zeide: Brengt mij een nieuwe schaal,
1695 2Kon 2:21| wierp het zout daarin, en zeide: Zo zegt de HEERE: Ik heb
1696 2Kon 3:7 | tegen de Moabieten? En hij zeide: Ik zal opkomen; zo zal
1697 2Kon 3:8 | 8 En hij zeide: Door welken weg zullen
1698 2Kon 3:8 | zullen wij optrekken? Hij dan zeide: Door den weg der woestijn
1699 2Kon 3:10| 10 Toen zeide de koning van Israel: Ach,
1700 2Kon 3:11| 11 En Josafat zeide: Is hier geen profeet des
1701 2Kon 3:11| des konings van Israel, en zeide: Hier is Elisa, de zoon
1702 2Kon 3:12| 12 En Josafat zeide: Des HEEREN woord is bij
1703 2Kon 3:13| 13 Maar Elisa zeide tot den koning van Israel:
1704 2Kon 3:13| Doch de koning van Israel zeide tot hem: Neen, want de HEERE
1705 2Kon 3:14| 14 En Elisa zeide: Zo waarachtig als de HEERE
1706 2Kon 3:16| 16 En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Maakt
1707 2Kon 4:2 | 2 En Elisa zeide tot haar: Wat zal ik u doen?
1708 2Kon 4:2 | in het huis hebt. En zij zeide: Uw dienstmaagd heeft niet
1709 2Kon 4:3 | 3 Toen zeide hij: Ga, eis voor u vaten
1710 2Kon 4:6 | waren, dat zij tot haar zoon zeide: Breng mij nog een vat aan;
1711 2Kon 4:6 | nog een vat aan; maar hij zeide tot haar: Er is geen vat
1712 2Kon 4:7 | man Gods te kennen; en hij zeide: Ga heen, verkoop de olie,
1713 2Kon 4:9 | 9 En zij zeide tot haar man: Zie nu, ik
1714 2Kon 4:12| 12 Toen zeide hij tot zijn jongen Gehazi:
1715 2Kon 4:16| 16 En hij zeide: Op dezen gezetten tijd,
1716 2Kon 4:16| een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen, mijn heer, gij, man
1717 2Kon 4:19| 19 En het zeide tot zijn vader: Mijn hoofd,
1718 2Kon 4:19| hoofd, mijn hoofd! Hij dan zeide tot een jongen: Draag hem
1719 2Kon 4:22| zij riep om haar man, en zeide: Zend mij toch een van de
1720 2Kon 4:23| 23 En hij zeide: Waarom gaat gij heden tot
1721 2Kon 4:23| maan, noch sabbat. En zij zeide: Het zal wel zijn. ~
1722 2Kon 4:24| zadelde zij de ezelin, en zeide tot haar jongen: Drijf,
1723 2Kon 4:25| tot Gehazi, zijn jongen zeide: Zie, daar is de Sunamietische. ~
1724 2Kon 4:26| wel met uw kind? En zij zeide: Het is wel. ~
1725 2Kon 4:27| stoten. Doch de man Gods zeide: Laat ze geworden; want
1726 2Kon 4:28| 28 En zij zeide: Heb ik een zoon van mijn
1727 2Kon 4:28| zoon van mijn heer begeerd? Zeide ik niet: Bedrieg mij niet? ~
1728 2Kon 4:29| 29 En hij zeide tot Gehazi: Gord uw lenden,
1729 2Kon 4:30| de moeder van den jongen zeide: Zo waarachtig als de HEERE
1730 2Kon 4:36| 36 En hij riep Gehazi, en zeide: Roep deze Sunamietische.
1731 2Kon 4:36| zij kwam tot hem; en hij zeide: Neem uw zoon op. ~
1732 2Kon 4:38| zijn aangezicht; en hij zeide tot zijn jongen: Zet den
1733 2Kon 4:41| 41 Maar hij zeide: Brengt dan meel; en hij
1734 2Kon 4:41| wierp het in den pot; en hij zeide: Schep voor het volk op,
1735 2Kon 4:42| aren in haar hulzen; en hij zeide: Geef aan het volk, dat
1736 2Kon 4:43| 43 Doch zijn dienaar zeide: Wat zou ik dat aan honderd
1737 2Kon 4:43| mannen voorzetten? En hij zeide: Geef aan het volk, dat
1738 2Kon 5:3 | 3 Deze zeide tot haar vrouw: Och, of
1739 2Kon 5:5 | 5 Toen zeide de koning van Syrie: Ga
1740 2Kon 5:7 | zijn klederen scheurde, en zeide: Ben ik dan God, om te doden
1741 2Kon 5:11| toornig, en toog weg, en zeide: Zie, ik zeide bij mijzelven:
1742 2Kon 5:11| toog weg, en zeide: Zie, ik zeide bij mijzelven: Hij zal zekerlijk
1743 2Kon 5:15| voor zijn aangezicht en zeide: Zie, nu weet ik, dat er
1744 2Kon 5:16| 16 Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE
1745 2Kon 5:17| 17 En Naaman zeide: Zo niet; laat toch uw knecht
1746 2Kon 5:19| 19 En hij zeide tot hem: Ga in vrede. En
1747 2Kon 5:20| van Elisa, den man Gods, zeide: Zie, mijn heer heeft Naaman,
1748 2Kon 5:21| af, hem tegemoet, en hij zeide: Is het wel? ~
1749 2Kon 5:22| 22 En hij zeide: Het is wel; mijn heer heeft
1750 2Kon 5:23| 23 En Naaman zeide: Belieft het u, neem twee
1751 2Kon 5:25| voor zijn heer. En Elisa zeide tot hem: Van waar, Gehazi?
1752 2Kon 5:25| Van waar, Gehazi? En hij zeide: Uw knecht is noch herwaarts
1753 2Kon 5:26| 26 Maar hij zeide tot hem: Ging niet mijn
1754 2Kon 6:2 | om er te wonen. En hij zeide: Gaat heen. ~
1755 2Kon 6:3 | 3 En er zeide een: Het believe u toch
1756 2Kon 6:3 | met uw knechten. En hij zeide: Ik zal gaan. ~
1757 2Kon 6:5 | water viel; en hij riep, en zeide: Ach, mijn heer, want het
1758 2Kon 6:6 | 6 En de man Gods zeide: Waar is het gevallen? En
1759 2Kon 6:7 | 7 En hij zeide: Neem het tot u op. Toen
1760 2Kon 6:11| hij riep zijn knechten, en zeide tot hen: Zult gij mij dan
1761 2Kon 6:12| En een van zijn knechten zeide: Neen, mijn heer koning!
1762 2Kon 6:13| 13 En hij zeide: Gaat heen, en ziet, waar
1763 2Kon 6:15| paarden en wagenen. Toen zeide zijn jongen tot hem: Ach,
1764 2Kon 6:16| 16 En hij zeide: Vrees niet; want die bij
1765 2Kon 6:17| 17 En Elisa bad, en zeide: HEERE, open toch zijn ogen,
1766 2Kon 6:18| Elisa tot den HEERE, en zeide: Sla toch dit volk met verblindheden.
1767 2Kon 6:19| 19 Toen zeide Elisa tot hen: Dit is de
1768 2Kon 6:20| gekomen waren, dat Elisa zeide: HEERE, open de ogen van
1769 2Kon 6:21| En de koning van Israel zeide tot Elisa, als hij hen zag:
1770 2Kon 6:22| 22 Doch hij zeide: Gij zult hen niet slaan;
1771 2Kon 6:27| 27 En hij zeide: De HEERE helpt u niet;
1772 2Kon 6:28| 28 Verder zeide de koning tot haar: Wat
1773 2Kon 6:28| tot haar: Wat is u? En zij zeide: Deze vrouw heeft tot mij
1774 2Kon 6:29| des anderen daags tot haar zeide: Geef uw zoon, dat wij hem
1775 2Kon 6:31| 31 En hij zeide: Zo doe mij God, en doe
1776 2Kon 6:33| bode tot hem af; en hij zeide: Zie, dat kwaad is van den
1777 2Kon 7:1 | 1 Toen zeide Elisa: Hoort het woord des
1778 2Kon 7:2 | antwoordde den man Gods, en zeide: Zie, zo de HEERE vensteren
1779 2Kon 7:2 | kunnen geschieden? En hij zeide: Zie, gij zult het met uw
1780 2Kon 7:12| stond op in den nacht, en zeide tot zijn knechten: Ik zal
1781 2Kon 7:13| een van zijn knechten, en zeide: Dat men toch neme vijf
1782 2Kon 8:5 | huis en om haar akker. Toen zeide Gehazi: Mijn heer koning!
1783 2Kon 8:8 | 8 Toen zeide de koning tot Hazael: Neem
1784 2Kon 8:9 | voor zijn aangezicht, en zeide: Uw zoon Benhadad, de koning
1785 2Kon 8:10| 10 En Elisa zeide tot hem: Ga, zeg, gij zult
1786 2Kon 8:12| 12 Toen zeide Hazael: Waarom weent mijn
1787 2Kon 8:12| weent mijn heer? En hij zeide: omdat ik weet, wat kwaad
1788 2Kon 8:13| 13 En Hazael zeide: Maar wat is uw knecht,
1789 2Kon 8:13| zaak doen zou? En Elisa zeide: De HEERE heeft mij getoond,
1790 2Kon 8:14| tot zijn heer, die tot hem zeide: Wat heeft Elisa tot u gezegd?
1791 2Kon 8:14| Elisa tot u gezegd? En hij zeide: Hij heeft tot mij gezegd:
1792 2Kon 9:1 | zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uw lenden,
1793 2Kon 9:5 | hoofdmannen van het heir, en hij zeide: Ik heb een woord aan u,
1794 2Kon 9:5 | aan u, o hoofdman! En Jehu zeide: Tot wien van ons allen?
1795 2Kon 9:5 | wien van ons allen? En hij zeide: Tot u, o hoofdman! ~
1796 2Kon 9:6 | olie op zijn hoofd, en hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE,
1797 2Kon 9:11| de knechten zijns heren, zeide men tot hem: Is het al wel?
1798 2Kon 9:11| onzinnige tot u gekomen? En hij zeide tot hen: Gij kent den man
1799 2Kon 9:12| ons nu te kennen. En hij zeide: Zo en zo heeft hij tot
1800 2Kon 9:15| koning van Syrie.) En Jehu zeide: Zo het ulieder wil is,
1801 2Kon 9:17| Jehu, als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop. Toen zeide
1802 2Kon 9:17| zeide: Ik zie een hoop. Toen zeide Joram: Neem een ruiter,
1803 2Kon 9:18| toog heen hem tegemoet, en zeide: Zo zegt de koning: Is het
1804 2Kon 9:18| koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede
1805 2Kon 9:19| deze tot hen gekomen was, zeide hij: Zo zegt de koning:
1806 2Kon 9:19| koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede
1807 2Kon 9:21| 21 Toen zeide Joram: Span aan. En men
1808 2Kon 9:22| Joram Jehu zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu?
1809 2Kon 9:22| ook vrede, Jehu? Maar hij zeide: Wat vrede, zo lang als
1810 2Kon 9:23| zijn hand, en vlood, en zeide tot Ahazia: Het is bedrog,
1811 2Kon 9:25| 25 Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman:
1812 2Kon 9:27| vervolgde hem achterna, en zeide: Slaat hem ook op den wagen,
1813 2Kon 9:31| Jehu ter poorte inkwam, zeide zij: Is het wel, o Zimri,
1814 2Kon 9:32| op naar het venster, en zeide: Wie is met mij? Wie? Toen
1815 2Kon 9:33| 33 En hij zeide: Stoot ze van boven neder.
1816 2Kon 9:34| gegeten en gedronken had, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte,
1817 2Kon 9:36| het hem te kennen, en hij zeide: Dit is het woord des HEEREN,
1818 2Kon 10:8 | konings gebracht. En hij zeide: Legt ze in twee hopen,
1819 2Kon 10:9 | stond, en tot al het volk zeide: Gij zijt rechtvaardig.
1820 2Kon 10:13| koning van Juda, en hij zeide: Wie zijt gijlieden? En
1821 2Kon 10:14| 14 Toen zeide hij: Grijpt hen levend.
1822 2Kon 10:15| die hem groette; en hij zeide tot hem: Is uw hart recht,
1823 2Kon 10:15| met uw hart is? En Jonadab zeide: Het is, ja, het is; geef
1824 2Kon 10:16| 16 En hij zeide: Ga met mij, en zie mijn
1825 2Kon 10:18| verzamelde al het volk, en zeide tot hen: Achab heeft Baal
1826 2Kon 10:20| 20 Verder zeide Jehu: Heiligt Baal een verbods
1827 2Kon 10:22| 22 Toen zeide hij tot dengene, die over
1828 2Kon 10:23| het huis van Baal; en hij zeide tot de dienaren van Baal:
1829 2Kon 10:24| daarbuiten tachtig mannen, en hij zeide: Zo iemand van de mannen,
1830 2Kon 10:25| brandoffer te doen, dat Jehu zeide tot de trawanten en tot
1831 2Kon 10:30| 30 De HEERE dan zeide tot Jehu: Daarom dat gij
1832 2Kon 11:15| het heir gesteld waren, en zeide tot hen: Brengt haar uit
1833 2Kon 12:4 | 4 En Joas zeide tot de priesteren: Al het
1834 2Kon 12:7 | de andere priesteren, en zeide tot hen: Waarom betert gijlieden
1835 2Kon 13:4 | 4 En Joas zeide tot de priesteren: Al het
1836 2Kon 13:7 | de andere priesteren, en zeide tot hen: Waarom betert gijlieden
1837 2Kon 14:15| 15 En Elisa zeide tot hem: Neem een boog en
1838 2Kon 14:16| 16 En hij zeide tot den koning van Israel:
1839 2Kon 14:17| 17 En hij zeide: Doe het venster open tegen
1840 2Kon 14:17| hij deed het open. Toen zeide Elisa: Schiet. En hij schoot.
1841 2Kon 14:17| Schiet. En hij schoot. En hij zeide: Het is een pijl der verlossing
1842 2Kon 14:18| 18 Daarna zeide hij: Neem de pijlen. En
1843 2Kon 14:18| pijlen. En hij nam ze. Toen zeide hij tot den koning van Israel:
1844 2Kon 14:19| zeer toornig op hem, en zeide: Gij zoudt vijfmaal of zesmaal
1845 2Kon 20:19| 19 En Rabsake zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkia:
1846 2Kon 20:26| 26 Toen zeide Eljakim, de zoon van Hilkia,
1847 2Kon 20:27| 27 Maar Rabsake zeide tot hen: Heeft mijn heer
1848 2Kon 20:28| het Joods; en hij sprak en zeide: Hoort het woord des groten
1849 2Kon 21:6 | 6 En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gij tot
1850 2Kon 21:15| aangezicht des HEEREN, en zeide: O HEERE, God Israels, Die
1851 2Kon 22:1 | van Amoz, kwam tot hem, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE:
1852 2Kon 22:7 | 7 Daarna zeide Jesaja: Neemt een klomp
1853 2Kon 22:9 | 9 En Jesaja zeide: Dit zal u een teken van
1854 2Kon 22:10| 10 Toen zeide Hizkia: Het is der schaduwe
1855 2Kon 22:14| tot den koning Hizkia, en zeide tot hem: Wat hebben die
1856 2Kon 22:14| tot u gekomen? En Hizkia zeide: Zij zijn uit verren lande
1857 2Kon 22:15| 15 En hij zeide: Wat hebben zij gezien in
1858 2Kon 22:15| gezien in uw huis? En Hizkia zeide: Zij hebben alles gezien,
1859 2Kon 22:16| 16 Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor
1860 2Kon 22:19| 19 Maar Hizkia zeide tot Jesaja: Het woord des
1861 2Kon 22:19| gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Zou het niet, naardien
1862 2Kon 24:8 | 8 Toen zeide de hogepriester Hilkia tot
1863 2Kon 24:9 | koning bescheid weder, en hij zeide: Uw knechten hebben het
1864 2Kon 24:15| 15 En zij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE,
1865 2Kon 25:17| 17 Verder zeide hij: Wat is dat voor een
1866 2Kon 25:18| 18 En hij zeide: Laat hem liggen, dat niemand
1867 2Kon 25:27| 27 En de HEERE zeide: Ik zal Juda ook van Mijn
1868 2Kon 27:24| zwoer hun en hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet van
1869 1Kro 10:4 | 4 Toen zeide Saul tot zijn wapendrager:
1870 1Kro 11:6 | 6 Want David zeide: Al wie de Jebusieten het
1871 1Kro 11:17| En David kreeg lust, en zeide: Wie zal mij water te drinken
1872 1Kro 11:19| 19 En hij zeide: Dat late mijn God verre
1873 1Kro 12:17| tegemoet, en antwoordde, en zeide tot hen: Indien gijlieden
1874 1Kro 12:18| der hoofdlieden, en hij zeide: Wij zijn uw, o David, en
1875 1Kro 13:2 | 2 En David zeide tot de ganse gemeente van
1876 1Kro 13:4 | 4 Toen zeide de ganse gemeente, dat men
1877 1Kro 14:10| hand geven? En de HEERE zeide tot hem: Trek op, want Ik
1878 1Kro 14:11| hen David daar; en David zeide: God heeft mijn vijanden
1879 1Kro 14:14| vraagde God nog eens; en God zeide tot hem: Gij zult niet optrekken
1880 1Kro 15:2 | 2 Toen zeide David: Niemand mag de ark
1881 1Kro 15:12| 12 En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt
1882 1Kro 15:16| 16 En David zeide tot de oversten der Levieten,
1883 1Kro 16:36| eeuwigheid! En al het volk zeide: Amen! en het loofde den
1884 1Kro 17:1 | tot Nathan, den profeet, zeide: Zie, ik woon in een cederen
1885 1Kro 17:2 | 2 Toen zeide Nathan tot David: Doe alles,
1886 1Kro 17:16| aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, HEERE God,
1887 1Kro 20:2 | 2 Toen zeide David: Ik zal weldadigheid
1888 1Kro 20:5 | beschaamd. De koning dan zeide: Blijft te Jericho, totdat
1889 1Kro 20:12| 12 En hij zeide: Indien mij de Syriers te
1890 1Kro 22:2 | 2 En David zeide tot Joab en tot de oversten
1891 1Kro 22:3 | 3 Toen zeide Joab: De HEERE doe tot Zijn
1892 1Kro 22:8 | 8 Toen zeide David tot God: Ik heb zeer
1893 1Kro 22:11| En Gad kwam tot David, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE:
1894 1Kro 22:13| 13 Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer
1895 1Kro 22:15| Hem over dat kwaad; en Hij zeide tot den verdervenden engel:
1896 1Kro 22:17| 17 En David zeide tot God: Ben ik het niet,
1897 1Kro 22:18| 18 Toen zeide de engel des HEEREN tot
1898 1Kro 22:22| 22 En David zeide tot Ornan: Geef mij de plaats
1899 1Kro 22:23| 23 Toen zeide Ornan tot David: Neem ze
1900 1Kro 22:24| 24 En de koning David zeide tot Ornan: Neen, maar ik
1901 1Kro 22:27| 27 En de HEERE zeide tot den engel, dat hij zijn
1902 1Kro 23:1 | 1 En David zeide: Hier zal het huis Gods
1903 1Kro 23:2 | 2 En David zeide, dat men vergaderen zou
1904 1Kro 23:5 | 5 Want David zeide: Mijn zoon Salomo is een
1905 1Kro 23:7 | 7 En David zeide tot Salomo: Mijn zoon, wat
1906 1Kro 24:5 | instrumenten, die ik gemaakt heb, zeide David, om lof te zingen. ~
1907 1Kro 29:2 | stond op zijn voeten, en hij zeide: Hoort mij, mijn broeders,
1908 1Kro 29:19| Dit alles heeft men mij, zeide David, bij geschrift te
1909 1Kro 29:20| 20 En David zeide tot zijn zoon Salomo: Wees
1910 1Kro 30:1 | 1 Verder zeide de koning David tot de ganse
1911 1Kro 30:10| ganse gemeente; en David zeide: Geloofd zijt Gij, HEERE,
1912 1Kro 30:20| 20 Daarna zeide David tot de ganse gemeente:
1913 2Kro 1:7 | verscheen God aan Salomo; en Hij zeide tot hem: Begeer, wat Ik
1914 2Kro 1:8 | 8 En Salomo zeide tot God: Gij hebt aan mijn
1915 2Kro 1:11| 11 Toen zeide God tot Salomo: Daarom,
1916 2Kro 2:12| 12 Verder zeide Huram: Geloofd zij de HEERE,
1917 2Kro 7:1 | 1 Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd,
1918 2Kro 7:4 | 4 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de
1919 2Kro 7:8 | 8 Maar de HEERE zeide tot mijn vader David: Dewijl
1920 2Kro 7:14| 14 En hij zeide: HEERE, God van Israel,
1921 2Kro 8:12| Salomo des nachts, en Hij zeide tot hem: Ik heb uw gebed
1922 2Kro 9:11| haar gebouwd had; want hij zeide: Mijn vrouw zal in het huis
1923 2Kro 10:5 | 5 En zij zeide tot den koning: Het is een
1924 2Kro 11:5 | 5 En hij zeide tot hen: Komt over drie
1925 2Kro 11:9 | 9 En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden,
1926 2Kro 13:5 | oorzaak van Sisak, en hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE:
1927 2Kro 14:4 | gebergte van Efraim; en hij zeide: Hoort mij toe, Jerobeam,
1928 2Kro 15:4 | 4 En hij zeide tot Juda, dat zij den HEERE,
1929 2Kro 15:7 | 7 Want hij zeide tot Juda: Laat ons deze
1930 2Kro 15:11| den HEERE, zijn God, en zeide: HEERE, het is niets bij
1931 2Kro 16:2 | ging uit, Asa tegen, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa,
1932 2Kro 17:7 | koning van Juda, en hij zeide tot hem: Omdat gij gesteund
1933 2Kro 19:3 | Achab, de koning van Israel, zeide tot Josafat, den koning
1934 2Kro 19:3 | Ramoth in Gilead? En hij zeide tot hem: Zo zal ik zijn,
1935 2Kro 19:4 | 4 Verder zeide Josafat tot den koning van
1936 2Kro 19:5 | vierhonderd mannen, en hij zeide tot hen: Zullen wij tegen
1937 2Kro 19:6 | 6 Maar Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet
1938 2Kro 19:7 | 7 Toen zeide de koning van Israel tot
1939 2Kro 19:7 | zoon van Jimla. En Josafat zeide: de koning zegge niet alzo. ~
1940 2Kro 19:8 | Israel een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha,
1941 2Kro 19:10| hoornen gemaakt, en hij zeide: Zo zegt de HEERE: Met deze
1942 2Kro 19:13| 13 Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE
1943 2Kro 19:14| den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha,
1944 2Kro 19:14| zal ik het nalaten? En hij zeide: Trekt op, en gijlieden
1945 2Kro 19:15| 15 En de koning zeide tot hem: Tot hoevele reizen
1946 2Kro 19:16| 16 En hij zeide: Ik zag het ganse Israel
1947 2Kro 19:16| herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer;
1948 2Kro 19:17| 17 Toen zeide de koning van Israel tot
1949 2Kro 19:18| 18 Verder zeide hij: Daarom hoort het woord
1950 2Kro 19:19| 19 En de HEERE zeide: Wie zal Achab, den koning
1951 2Kro 19:19| Ramoth in Gilead? Daarna zeide Hij: Deze zegt aldus, en
1952 2Kro 19:20| aangezicht des HEEREN, en zeide: Ik zal hem overreden. En
1953 2Kro 19:20| hem overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede? ~
1954 2Kro 19:21| 21 En Hij zeide: Ik zal uitgaan, en een
1955 2Kro 19:21| al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden, en
1956 2Kro 19:23| het kinnebakken, en hij zeide: Door wat weg is de Geest
1957 2Kro 19:24| 24 En Micha zeide: Zie, gij zult het zien
1958 2Kro 19:25| De koning van Israel nu zeide: Neemt Micha, en brengt
1959 2Kro 19:27| 27 En Micha zeide: Indien gij enigszins met
1960 2Kro 19:27| mij niet gesproken. Verder zeide hij: Hoort, gij volken altegaar! ~
1961 2Kro 19:29| En de koning van Israel zeide tot Josafat: Als ik mij
1962 2Kro 19:33| tussen het pantsier. Toen zeide hij tot den voerman: Keer
1963 2Kro 20:2 | ging uit, hem tegen, en zeide tot den koning Josafat:
1964 2Kro 20:6 | 6 En hij zeide tot de richters: Ziet wat
1965 2Kro 21:6 | 6 En hij zeide: O, HEERE, God onzer vaderen,
1966 2Kro 21:15| 15 En hij zeide: Merkt op, geheel Juda,
1967 2Kro 21:20| uittogen, stond Josafat en zeide: Hoort mij, o Juda, en gij,
1968 2Kro 23:16| met den koning; en hij zeide tot hen: Ziet, de zoon des
1969 2Kro 23:27| heir gesteld waren, uit, en zeide tot hen: Brengt ze uit tot
1970 2Kro 24:5 | priesteren en de Levieten, en zeide tot hen: Trekt uit tot de
1971 2Kro 24:6 | riep Jojada, het hoofd, en zeide tot hem: Waarom hebt gij
1972 2Kro 24:20| boven het volk stond, en hij zeide tot hen: Zo zegt God: Waarom
1973 2Kro 24:22| dewelke, als hij stierf, zeide: De HEERE zal het zien en
1974 2Kro 25:9 | 9 En Amazia zeide tot den man Gods: Maar wat
1975 2Kro 25:9 | gegeven heb? En de man Gods zeide: De HEERE heeft meer dan
1976 2Kro 25:15| tot hem een profeet, die zeide tot hem: Waarom hebt gij
1977 2Kro 25:16| tot hem sprak, dat hij hem zeide: Heeft men u tot des konings
1978 2Kro 25:16| hield de profeet op, en zeide: Ik merk, dat God besloten
1979 2Kro 28:9 | dat naar Samaria kwam, en zeide tot hen: Ziet, door de grimmigheid
1980 2Kro 28:23| hem geslagen hadden, en zeide: Omdat de goden der koningen
1981 2Kro 29:5 | 5 En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten;
1982 2Kro 29:21| heiligdom, en voor Juda; en hij zeide tot de zonen van Aaron,
1983 2Kro 29:30| 30 Daarna zeide de koning Jehizkia, en de
1984 2Kro 29:31| En Jehizkia antwoordde en zeide: Nu hebt gij uw handen den
1985 2Kro 31:4 | 4 En hij zeide tot het volk, tot de inwoners
1986 2Kro 31:10| Zadok, sprak tot hem en zeide: Van dat men deze heffing
1987 2Kro 31:11| 11 Toen zeide Jehizkia, dat men kameren
1988 2Kro 33:16| dankofferen en lofofferen, en zeide tot Juda, dat zij den HEERE,
1989 2Kro 34:15| En Hilkia antwoordde en zeide tot Safan, de schrijver:
1990 2Kro 34:23| 23 En zij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE,
1991 2Kro 35:3 | 3 En hij zeide tot de Levieten, die gans
1992 2Kro 35:23| schoten den koning Josia. Toen zeide de koning tot zijn knechten:
1993 2Kro 36:3 | 3 En hij zeide tot de Levieten, die gans
1994 2Kro 36:23| schoten den koning Josia. Toen zeide de koning tot zijn knechten:
1995 Ezra 2:63| 63 En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de
1996 Ezra 5:15| 15 En hij zeide tot hem: Neem deze vaten,
1997 Ezra 8:28| 28 En ik zeide tot hen: Gij zijt heilig
1998 Ezra 9:6 | 6 En ik zeide: Mijn God, ik ben beschaamd
1999 Ezra 10:2 | van de zonen van Elam, en zeide tot Ezra: Wij hebben overtreden
2000 Ezra 10:10| Ezra, de priester, op en zeide tot hen: Gijlieden hebt
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390 |