1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390
Book Chapter: Verse
2001 Ezra 10:12| ganse gemeente antwoordde en zeide met luider stem: Naar uw
2002 Neh 1:5 | 5 En ik zeide: Och, HEERE, God des hemels,
2003 Neh 2:2 | 2 Zo zeide de koning tot mij: Waarom
2004 Neh 2:3 | 3 En ik zeide tot de koning: De koning
2005 Neh 2:4 | 4 En de koning zeide tot mij: Wat verzoekt gij
2006 Neh 2:5 | 5 En ik zeide tot den koning: Zo het den
2007 Neh 2:6 | 6 Toen zeide de koning tot mij, daar
2008 Neh 2:7 | 7 Voorts zeide ik tot den koning: Zo het
2009 Neh 2:17 | 17 Toen zeide ik tot hen: Gijlieden ziet
2010 Neh 2:20 | ik hun tot antwoord, en zeide tot hen: God van den hemel,
2011 Neh 4:2 | het heir van Samaria, en zeide: Wat doen deze amechtige
2012 Neh 4:3 | Ammoniet, was bij hem, en zeide: Al is het, dat zij bouwen,
2013 Neh 4:10 | 10 Toen zeide Juda: De kracht der dragers
2014 Neh 4:14 | toe, en maakte mij op, en zeide tot de edelen, en tot de
2015 Neh 4:19 | 19 En ik zeide tot de edelen, en tot de
2016 Neh 4:22 | 22 Ook zeide ik te dier tijd tot het
2017 Neh 5:7 | en met de overheden, en zeide tot hen: Gijlieden vordert
2018 Neh 5:8 | 8 En ik zeide tot hen: Wij hebben onze
2019 Neh 5:9 | 9 Voorts zeide ik: De zaak is niet goed,
2020 Neh 5:13 | schudde ik mijn boezem uit, en zeide: Alzo schudde God uit allen
2021 Neh 5:13 | ledig. En de ganse gemeente zeide: Amen! En zij prezen de
2022 Neh 6:10 | hij nu was besloten), zo zeide hij: Laat ons samenkomen
2023 Neh 6:11 | 11 Maar ik zeide: Zou een man, als ik, vlieden?
2024 Neh 7:3 | 3 En ik zeide tot hen: Laat de poorten
2025 Neh 7:65 | 65 En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de
2026 Neh 8:11 | 11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat, eet het
2027 Neh 13:11 | twistte met de overheden, en zeide: Waarom is het huis Gods
2028 Neh 13:17 | met de edelen van Juda, en zeide tot hen: Wat voor een boos
2029 Neh 13:21 | betuigde ik tegen hen, en zeide tot hen: Waarom vernacht
2030 Neh 13:22 | 22 Voorts zeide ik tot de Levieten, dat
2031 Est 1:10 | vrolijk was van den wijn, zeide hij tot Mehuman, Biztha,
2032 Est 1:13 | 13 Toen zeide de koning tot de wijzen,
2033 Est 1:16 | 16 Toen zeide Memuchan voor het aangezicht
2034 Est 1:17 | zal: De koning Ahasveros zeide, dat men de koningin Vasthi
2035 Est 6:2 | tot den koning; al wat zij zeide, werd haar gegeven, dat
2036 Est 7 | de bewaarder der vrouwen, zeide; en ~
2037 Est 16:11 | 11 En de koning zeide tot Haman: Dat zilver zij
2038 Est 17:11 | 11 En de koning zeide tot Haman: Dat zilver zij
2039 Est 22:1 | 3 Toen zeide de koning tot haar: Wat
2040 Est 24:1 | 5 Toen zeide de koning: Doet Haman spoeden,
2041 Est 26:1 | 6 Zo zeide de koning tot ~
2042 Est 28 | en zeide: Mijn bede en verzoek is: ~
2043 Est 28:5 | 12 Verder zeide Haman: Ook heeft de koningin ~
2044 Est 29:2 | 14 Toen zeide zijn huisvrouw Zeres tot
2045 Est 30:1 | den koning geweken, en hij zeide, dat men het boek der gedachtenissen,
2046 Est 30:3 | 3 Toen zeide de koning: Wat eer en verhoging
2047 Est 30:4 | 4 Toen zeide de koning: Wie is in het
2048 Est 30:5 | staat in het voorhof. Toen zeide de koning: Dat hij inkome. ~
2049 Est 30:6 | Haman ingekomen was, zo zeide de koning tot hem: Wat zal
2050 Est 30:6 | een welbehagen heeft? Toen zeide Haman in zijn hart: Tot
2051 Est 30:7 | 7 Daarom zeide Haman tot den koning: Den
2052 Est 30:10 | 10 Toen zeide de koning tot Haman: Haast
2053 Est 33:1 | 2 Zo zeide de koning tot ~
2054 Est 36 | en zeide: Indien ik, o koning, genade
2055 Est 36:2 | de koning Ahasveros, en zeide tot de koningin ~
2056 Est 40 | Toen zeide de koning: Zou hij ook wel
2057 Est 40:1 | aanschijn des konings staande, zeide: Ook zie, de galg, welke
2058 Est 40:1 | vijftig ellen hoog. Toen zeide de koning: Hang hem daaraan. ~
2059 Est 47:1 | 5 En zij zeide: Indien het den koning goeddunkt,
2060 Est 47:3 | 7 Toen zeide de koning Ahasveros tot
2061 Est 50:12 | 12 En de koning zeide tot de koningin ~
2062 Est 51:1 | 13 Toen zeide ~
2063 Est 52:1 | 14 Toen zeide de koning, dat men alzo
2064 Job 1:5 | hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen
2065 Job 1:7 | 7 Toen zeide de HEERE tot den satan;
2066 Job 1:7 | antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de
2067 Job 1:8 | 8 En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij
2068 Job 1:9 | antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Is het om niet, dat Job
2069 Job 1:12 | 12 En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat
2070 Job 1:14 | een bode tot Job kwam, en zeide: De runderen waren ploegende,
2071 Job 1:16 | sprak, zo kwam een ander, en zeide: Het vuur Gods viel uit
2072 Job 1:17 | sprak, zo kwam een ander, en zeide: De Chaldeen stelden drie
2073 Job 1:18 | sprak, zo kwam een ander, en zeide: Uw zonen en uw dochteren
2074 Job 1:21 | 21 En hij zeide: Naakt ben ik uit mijner
2075 Job 2:2 | 2 Toen zeide de HEERE tot den satan:
2076 Job 2:2 | antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de
2077 Job 2:3 | 3 En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij
2078 Job 2:4 | antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Huid voor huid, en al wat
2079 Job 2:6 | 6 En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij
2080 Job 2:9 | 9 Toen zeide zijn huisvrouw tot hem:
2081 Job 2:10 | 10 Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als
2082 Job 3:2 | 2 Want Job antwoordde en zeide: ~
2083 Job 3:3 | en de nacht, waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen; ~
2084 Job 4:1 | Elifaz, de Themaniet, en zeide: ~
2085 Job 6:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~
2086 Job 8:1 | antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide: ~
2087 Job 9:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~
2088 Job 11:1 | Zofar, de Naamathiet, en zeide: ~
2089 Job 12:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~
2090 Job 15:1 | Elifaz, de Themaniet, en zeide: ~
2091 Job 16:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~
2092 Job 18:1 | antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide: ~
2093 Job 19:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~
2094 Job 20:1 | Zofar, de Naamathiet, en zeide: ~
2095 Job 21:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~
2096 Job 22:1 | Elifaz, de Themaniet, en zeide: ~
2097 Job 23:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~
2098 Job 25:1 | antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide: ~
2099 Job 26:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~
2100 Job 27:1 | spreuk op te heffen, en zeide: ~
2101 Job 29:1 | spreuk op te heffen, en zeide: ~
2102 Job 29:18 | 18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den
2103 Job 32:6 | Baracheel, den Buziet, en zeide: Ik ben minder van dagen,
2104 Job 32:7 | 7 Ik zeide: Laat de dagen spreken,
2105 Job 34:1 | Verder antwoordde Elihu, en zeide: ~
2106 Job 35:1 | Elihu antwoordde verder, en zeide: ~
2107 Job 36:1 | Elihu ging nog voort, en zeide: ~
2108 Job 37:1 | Job uit een onweder, en zeide: ~
2109 Job 37:11 | 11 En zeide: Tot hiertoe zult gij komen,
2110 Job 38:34 | HEERE antwoordde Job, en zeide: ~
2111 Job 38:36 | antwoordde Job den HEERE, en zeide: ~
2112 Job 39:1 | Job uit een onweder, en zeide: ~
2113 Job 41:1 | antwoordde Job den HEERE, en zeide: ~
2114 Job 41:7 | tot Elifaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken
2115 Psa 18:2 | 2 Hij zeide dan: Ik zal U hartelijk
2116 Psa 30:7 | 7 Ik zeide wel in mijn voorspoed: Ik
2117 Psa 31:23 | 23 Ik zeide wel in mijn haasten: Ik
2118 Psa 32:5 | ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn
2119 Psa 39:17 | 17 Want ik zeide: Dat zij zich toch over
2120 Psa 40:2 | 2 Ik zeide: Ik zal mijn wegen bewaren,
2121 Psa 41:8 | 8 Toen zeide ik: Zie, ik kom; in de rol
2122 Psa 42:5 | 5 Ik zeide: O HEERE! wees mij genadig;
2123 Psa 77:11 | 11 Daarna zeide ik: Dit krenkt mij; maar
2124 Psa 81:9 | 9 Mijn volk, zeide Ik hoor toe, en Ik zal onder
2125 Psa 94:18 | 18 Als ik zeide: Mijn voet wankelt; Uw goedertierenheid,
2126 Psa 102:25 | 25 Ik zeide: Mijn God! neem mij niet
2127 Psa 106:23 | 23 Dies Hij zeide, dat Hij hen verdelgen zou,
2128 Psa 116:11 | 11 Ik zeide in mijn haasten: Alle mensen
2129 Psa 119:82 | Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten? ~
2130 Psa 126:2 | onze tong met gejuich; toen zeide men onder de heidenen: De
2131 Psa 139:11 | 11 Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers
2132 Psa 142:6 | 6Tot U riep ik, o HEERE! ik zeide: Gij zijt mijn Toevlucht,
2133 Spre 4:4 | Hij nu leerde mij, en zeide tot mij: Uw hart houde mijn
2134 Spre 7:13| sterkte haar aangezicht, en zeide tot hem: ~
2135 Pred 2:1 | 1 Ik zeide in mijn hart: Nu, welaan,
2136 Pred 2:2 | 2 Tot het lachen zeide ik: Gij zijt onzinnig, en
2137 Pred 2:15| 15 Dies zeide ik in mijn hart: Gelijk
2138 Pred 3:17| 17 Ik zeide in mijn hart: God zal den
2139 Pred 3:18| 18 Ik zeide in mijn hart van de positie
2140 Pred 7:23| met wijsheid verzocht; ik zeide: Ik zal wijsheid bekomen,
2141 Pred 8:17| indien ook een wijze zeide, dat hij het zou weten,
2142 Pred 9:16| 16 Toen zeide ik: Wijsheid is beter dan
2143 Hoo 3:1 | maar ik vond Hem niet; ik zeide: ~
2144 Hoo 3:3 | omgingen, vonden mij: ik zeide: Hebt gij Dien gezien, Dien
2145 Hoo 7:8 | 8 Ik zeide: Ik zal op den palmboom
2146 Jes 6:3 | een riep tot den ander, en zeide: Heilig, heilig, heilig
2147 Jes 6:5 | 5 Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga!
2148 Jes 6:7 | mijn mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze heeft uw lippen
2149 Jes 6:8 | stem des Heeren, dewelke zeide: Wien zal Ik zenden, en
2150 Jes 6:8 | voor Ons henengaan? Toen zeide ik: Zie, hier ben ik, zend
2151 Jes 6:9 | 9 Toen zeide Hij: Ga henen, en zeg tot
2152 Jes 6:11 | 11 Toen zeide ik: Hoe lang, Heere? En
2153 Jes 6:11 | Hoe lang, Heere? En Hij zeide: Totdat de steden verwoest
2154 Jes 7:3 | 3 En de HEERE zeide tot Jesaja: Ga nu uit, Achaz
2155 Jes 7:12 | 12 Doch Achaz zeide: Ik zal het niet eisen,
2156 Jes 7:13 | 13 Toen zeide hij: Hoort gijlieden nu,
2157 Jes 8:1 | 1 Verder zeide de HEERE tot mij: Neem u
2158 Jes 8:3 | baarde een zoon; en de HEERE zeide tot mij: Noem zijn naam
2159 Jes 20:3 | 3 Toen zeide de HEERE: Gelijk als Mijn
2160 Jes 21:9 | Toen antwoordde hij, en zeide: Babel is gevallen, zij
2161 Jes 21:12 | 12 De wachter zeide: De morgenstond is gekomen,
2162 Jes 29:16 | als leem, dat het maaksel zeide van zijn maker: Hij heeft
2163 Jes 29:16 | van zijn pottenbakker zeide: Hij verstaat het niet. ~
2164 Jes 36:4 | 4 En Rabsake zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkia:
2165 Jes 36:11 | 11 Toen zeide Eljakim, en Sebna, en Joah
2166 Jes 36:12 | 12 Maar Rabsake zeide: Heeft mijn heer mij tot
2167 Jes 36:13 | luider stem in het Joods, en zeide: Hoort de woorden des groten
2168 Jes 37:6 | 6 En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gijlieden
2169 Jes 38:1 | van Amoz, kwam tot hem, en zeide tot hem: Alzo zegt de HEERE:
2170 Jes 38:3 | 3 En hij zeide: Och HEERE, gedenk toch,
2171 Jes 38:10 | 10 Ik zeide: Vanwege de afsnijding mijner
2172 Jes 38:11 | 11 Ik zeide: Ik zal den HEERE niet meer
2173 Jes 39:3 | tot den koning Hizkia, en zeide tot hem: Wat hebben die
2174 Jes 39:3 | tot u gekomen? En Hizkia zeide: Zij zijn uit verren lande
2175 Jes 39:4 | 4 En hij zeide: Wat hebben zij gezien in
2176 Jes 39:4 | gezien in uw huis? En Hizkia zeide: Zij hebben alles gezien,
2177 Jes 39:5 | 5 Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor
2178 Jes 39:8 | 8 Maar Hizkia zeide tot Jesaja: Het woord des
2179 Jes 39:8 | gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Doch het zij vrede
2180 Jes 41:6 | een hielp den ander, en zeide tot zijn metgezel: Wees
2181 Jes 41:9 | bijzonderste geroepen heb; en zeide tot u: Gij zijt Mijn knecht;
2182 Jes 49:4 | 4 Doch Ik zeide: Ik heb te vergeefs gearbeid,
2183 Jes 49:6 | 6 Verder zeide Hij: Het is te gering, dat
2184 Jes 64:8 | 8 Want Hij zeide: Zij zijn immers Mijn volk,
2185 Jer 1:6 | 6 Toen zeide ik: Ach, Heere HEERE! zie,
2186 Jer 1:7 | 7 Maar de HEERE zeide tot mij: Zeg niet: Ik ben
2187 Jer 1:9 | mijn mond aan; en de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik geef Mijn
2188 Jer 1:11 | ziet gij, Jeremia? En ik zeide: Ik zie een amandelroede. ~
2189 Jer 1:12 | 12 En de HEERE zeide tot mij: Gij hebt wel gezien;
2190 Jer 1:13 | zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een ziedenden pot,
2191 Jer 1:14 | 14 En de HEERE zeide tot mij: Van het noorden
2192 Jer 3:6 | 6 Voorts zeide de HEERE tot mij, in de
2193 Jer 3:7 | 7 En Ik zeide, nadat zij zulks alles gedaan
2194 Jer 3:11 | Dies de HEERE tot mij zeide: De afgekeerde Israel heeft
2195 Jer 3:19 | 19 Ik zeide wel: Hoe zal Ik u onder
2196 Jer 3:19 | heirscharen der heidenen? Maar Ik zeide: Gij zult tot Mij roepen:
2197 Jer 4:10 | 10 Toen zeide ik: Ach, Heere HEERE! waarlijk,
2198 Jer 5:4 | 4 Doch ik zeide: Zekerlijk, deze zijn arm;
2199 Jer 9:13 | 13 En de HEERE zeide: Omdat zij Mijn wet, die
2200 Jer 11:5 | dage. Toen antwoordde ik en zeide: Amen, o HEERE! ~
2201 Jer 11:6 | 6 En de HEERE zeide tot mij: Roep al deze woorden
2202 Jer 11:9 | 9 Voorts zeide de HEERE tot mij: Er is
2203 Jer 13:6 | dagen, dat de HEERE tot mij zeide: Maak u op, ga henen naar
2204 Jer 14:11 | 11 Wijders zeide de HEERE tot mij: Bid niet
2205 Jer 14:13 | 13 Toen zeide ik: Ach, Heere HEERE! zie,
2206 Jer 14:14 | 14 En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren
2207 Jer 15:1 | 1 Maar de HEERE zeide tot mij: Al stond Mozes
2208 Jer 15:11 | 11 De HEERE zeide: Zo niet uw overblijfsel
2209 Jer 19:14 | van des HEEREN huis, en zeide tot al het volk: ~
2210 Jer 20:3 | gevangenis voortbracht; toen zeide Jeremia tot hem: De HEERE
2211 Jer 20:9 | 9 Dies zeide ik: Ik zal Zijner niet gedenken,
2212 Jer 21:3 | 3 Toen zeide Jeremia tot hen: Zo zult
2213 Jer 24:3 | 3 En de HEERE zeide tot mij: Wat ziet gij, Jeremia?
2214 Jer 24:3 | ziet gij, Jeremia? En ik zeide: Vijgen; de goede vijgen
2215 Jer 27:2 | 2 Alzo zeide de HEERE tot mij: Maak u
2216 Jer 28:6 | En de profeet Jeremia zeide: Amen, de HEERE doe alzo!
2217 Jer 28:15 | En de profeet Jeremia zeide tot den profeet Hananja:
2218 Jer 32:6 | 6 Jeremia dan zeide: Des HEEREN woord is tot
2219 Jer 32:8 | voorhof der bewaring, en zeide tot mij: Koop toch mijn
2220 Jer 35:5 | wijn en bekers voor; en ik zeide tot hen: Drinkt wijn. ~
2221 Jer 35:18 | huis nu der Rechabieten zeide Jeremia: Zo zegt de HEERE
2222 Jer 36:18 | 18 En Baruch zeide tot hen: Uit zijn mond las
2223 Jer 37:14 | 14 En Jeremia zeide: Het is vals, ik wil niet
2224 Jer 37:17 | huis, in het verborgen, en zeide: Is er ook een woord van
2225 Jer 37:17 | van den HEERE? En Jeremia zeide: Er is; en hij zeide:
2226 Jer 37:17 | zeide: Er is; en hij zeide: Gij zult in de hand des
2227 Jer 37:18 | 18 Voorts zeide Jeremia tot den koning Zedekia:
2228 Jer 38:5 | En de koning Zedekia zeide: Ziet, hij is in uw hand;
2229 Jer 38:12 | Ebed-melech, de Moorman, zeide tot Jeremia: Leg nu deze
2230 Jer 38:14 | HEEREN huis was; en de koning zeide tot Jeremia: Ik zal u
2231 Jer 38:15 | 15 En Jeremia zeide tot Zedekia: Als ik het
2232 Jer 38:17 | 17 Jeremia dan zeide tot Zedekia: Zo zegt de
2233 Jer 38:19 | En de koning Zedekia zeide tot Jeremia: Ik ben bevreesd
2234 Jer 38:20 | 20 En Jeremia zeide: Zij zullen u niet overgeven;
2235 Jer 38:24 | 24 Toen zeide Zedekia tot Jeremia: Dat
2236 Jer 40:2 | trawanten liet Jeremia halen, en zeide tot hem: De HEERE, uw God,
2237 Jer 40:16 | Gedalia, de zoon van Ahikam, zeide tot Johanan, den zoon van
2238 Jer 41:6 | hij hen aantrof dat hij zeide: Komt tot Gedalia, den zoon
2239 Jer 42:4 | En de profeet Jeremia zeide tot hen: Ik heb het gehoord;
2240 Jer 42:9 | 9 En hij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE,
2241 Jer 44:24 | 24 Voorts zeide Jeremia tot al het volk,
2242 Jer 51:61 | 61 En Jeremia zeide tot Seraja: Als gij te Babel
2243 Klaa 1:37| dit die stad, waar men van zeide, dat zij volkomen van
2244 Klaa 1:62| 18 Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan,
2245 Klaa 1:98| zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! ~
2246 Eze 2:1 | 1 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta
2247 Eze 2:3 | 3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind! Ik
2248 Eze 3:1 | 1 Daarna zeide Hij tot mij: Mensenkind,
2249 Eze 3:3 | 3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, geef
2250 Eze 3:4 | 4 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ga
2251 Eze 3:10 | 10 Verder zeide Hij tot mij: Mensenkind,
2252 Eze 3:22 | was daar op mij, en Hij zeide tot mij: Maak u op, ga uit
2253 Eze 3:24 | Hij sprak met mij, en Hij zeide tot mij: Ga, besluit u binnen
2254 Eze 4:13 | 13 En de HEERE zeide: Alzo zullen de kinderen
2255 Eze 4:14 | 14 Toen zeide ik: Ach, Heere, HEERE, zie,
2256 Eze 4:15 | 15 En Hij zeide tot mij: Zie, Ik heb u rundermest
2257 Eze 4:16 | 16 Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind,
2258 Eze 8:5 | 5 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, hef
2259 Eze 8:6 | 6 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet
2260 Eze 8:8 | 8 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, graaf
2261 Eze 8:9 | 9 Toen zeide Hij tot mij: Ga in, en zie
2262 Eze 8:12 | 12 Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij gezien,
2263 Eze 8:13 | 13 En Hij zeide tot mij: Gij zult nog wederom
2264 Eze 8:15 | 15 En Hij zeide tot mij: Hebt gij, mensenkind,
2265 Eze 8:17 | 17 Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij, mensenkind,
2266 Eze 9:4 | 4 En de HEERE zeide tot hem: Ga door, door het
2267 Eze 9:5 | Maar tot die anderen zeide Hij voor mijn oren: Gaat
2268 Eze 9:7 | 7 En Hij zeide tot hen: Verontreinigt het
2269 Eze 9:8 | aangezicht viel, en riep, en zeide: Ach, Heere HEERE, zult
2270 Eze 9:9 | 9 Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid
2271 Eze 10:2 | bekleed met linnen, en Hij zeide: Ga in tot tussen de wielen,
2272 Eze 11:2 | 2 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, deze
2273 Eze 11:5 | des HEEREN op mij, en Hij zeide tot mij: Zeg: Zo zegt de
2274 Eze 11:13 | riep met luider stem; en zeide: Ach, Heere HEERE! zult
2275 Eze 16:6 | zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef;
2276 Eze 16:6 | in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef! ~
2277 Eze 20:7 | 7 En Ik zeide tot hen: Een ieder werpe
2278 Eze 20:8 | drekgoden van Egypte; daarom zeide Ik, dat Ik Mijn grimmigheid
2279 Eze 20:13 | Mijn sabbatten zeer, dat Ik zeide, Mijn grimmigheid te zullen
2280 Eze 20:18 | 18 Maar Ik zeide tot hun kinderen in de woestijn:
2281 Eze 20:21 | ontheiligden Mijn sabbatten, dat Ik zeide, Mijn grimmigheid te zullen
2282 Eze 20:29 | 29 En Ik zeide tot hen: Wat is die hoogte,
2283 Eze 20:49 | 49 En ik zeide: Ach, Heere HEERE, zij zeggen
2284 Eze 23:36 | 36 En de HEERE zeide tot mij: Mensenkind! zoudt
2285 Eze 23:43 | 43 Toen zeide Ik van deze, die van overspelerijen
2286 Eze 24:19 | 19 En het volk zeide tot mij: Zult gij ons niet
2287 Eze 24:20 | 20 En ik zeide tot hen: Het woord des HEEREN
2288 Eze 36:20 | Naam, omdat men van hen zeide: Dezen zijn het volk des
2289 Eze 37:3 | 3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind! zullen
2290 Eze 37:3 | beenderen levend worden? En ik zeide: Heere HEERE, Gij weet het! ~
2291 Eze 37:4 | 4 Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over
2292 Eze 37:9 | 9 En Hij zeide tot mij: Profeteer tot den
2293 Eze 37:11 | 11 Toen zeide Hij tot mij: Mensenkind!
2294 Eze 41:4 | voor aan den tempel; en hij zeide tot mij: Dit is de heiligheid
2295 Eze 42:13 | 13 Toen zeide hij tot mij: De kameren
2296 Eze 43:7 | 7 En Hij zeide tot mij: Mensenkind! dit
2297 Eze 43:18 | 18 En Hij zeide tot mij: Mensenkind! zo
2298 Eze 44:2 | 2 En de HEERE zeide tot mij: Deze poort zal
2299 Eze 44:5 | 5 En de HEERE zeide tot mij: Mensenkind! zet
2300 Eze 46:20 | 20 En hij zeide tot mij: Dit is de plaats,
2301 Eze 46:24 | 24 En hij zeide tot mij: Dit zijn de keukens,
2302 Eze 47:6 | 6 En hij zeide tot mij: Hebt gij het gezien,
2303 Eze 47:8 | 8 Toen zeide hij tot mij: Deze wateren
2304 Dan 1:3 | 3 En de koning zeide tot Aspenaz, den overste
2305 Dan 1:10 | overste der kamerlingen zeide tot Daniel: Ik vreze mijn
2306 Dan 1:11 | 11 Toen zeide Daniel tot Melzar, dien
2307 Dan 2:2 | 2 Toen zeide de koning, dat men roepen
2308 Dan 2:3 | 3 En de koning zeide tot hen: Ik heb een droom
2309 Dan 2:5 | De koning antwoordde en zeide tot de Chaldeen: De zaak
2310 Dan 2:8 | De koning antwoordde en zeide: Ik weet vastelijk, dat
2311 Dan 2:12 | toornig en zeer verbolgen, en zeide, dat men al de wijzen te
2312 Dan 2:15 | 15 Hij antwoordde en zeide tot Arioch, den bevelhebber
2313 Dan 2:20 | Daniel antwoordde en zeide: De Naam Gods zij geloofd
2314 Dan 2:24 | brengen; hij ging henen en zeide aldus tot hem: Breng de
2315 Dan 2:26 | De koning antwoordde en zeide tot Daniel, wiens naam Beltsazar
2316 Dan 2:27 | antwoordde voor den koning, en zeide: De verborgenheid, die de
2317 Dan 2:46 | en aanbad Daniel; en hij zeide, dat men hem met spijsoffer
2318 Dan 2:47 | koning antwoordde Daniel en zeide: Het is de waarheid, dat
2319 Dan 3:13 | 13 Toen zeide Nebukadnezar in toorn en
2320 Dan 3:14 | Nebukadnezar antwoordde en zeide tot hen: Is het met opzet,
2321 Dan 3:19 | Abed-nego; hij antwoordde en zeide, dat men den oven zevenmaal
2322 Dan 3:20 | die in zijn heir waren, zeide hij, dat zij Sadrach, Mesach
2323 Dan 3:24 | der haast, antwoordde en zeide tot zijn raadsheren: Hebben
2324 Dan 3:25 | 25 Hij antwoordde en zeide: Ziet, ik zie vier mannen,
2325 Dan 3:28 | Nebukadnezar antwoordde en zeide: Geloofd zij de God van
2326 Dan 4:7 | en de waarzeggers; en ik zeide den droom voor hen; maar
2327 Dan 4:19 | De koning antwoordde en zeide: Beltsazar! laat u de droom
2328 Dan 4:19 | Beltsazar antwoordde en zeide: Mijn heer! de droom wedervare
2329 Dan 4:23 | den hemel afkomende, die zeide: Houwt dezen boom af, en
2330 Dan 4:30 | Sprak de koning, en zeide: Is dit niet het grote Babel,
2331 Dan 5:2 | Belsazar den wijn geproefd had, zeide hij, dat men de gouden en
2332 Dan 5:7 | de koning antwoordde en zeide tot de wijzen van Babel:
2333 Dan 5:10 | maaltijds. De koningin sprak en zeide: O koning, leef in eeuwigheid!
2334 Dan 5:13 | De koning antwoordde en zeide tot Daniel: Zijt gij die
2335 Dan 5:17 | Toen antwoordde Daniel, en zeide voor den koning: Heb uw
2336 Dan 6:13 | De koning antwoordde en zeide: Het is een vaste rede,
2337 Dan 6:17 | de koning antwoordde en zeide tot Daniel: Uw God, Dien
2338 Dan 6:21 | de koning antwoordde en zeide tot Daniel: O Daniel, gij
2339 Dan 6:24 | zichzelven zeer vrolijk, en zeide, dat men Daniel uit den
2340 Dan 7:1 | schreef hij dien droom, en hij zeide de hoofdsom der zaken. ~
2341 Dan 7:2 | Daniel antwoordde en zeide: Ik zag in mijn gezicht
2342 Dan 7:5 | tussen zijn tanden; en men zeide aldus tot hetzelve:
2343 Dan 7:16 | zekerheid over dit alles; en hij zeide ze mij, en gaf mij de uitlegging
2344 Dan 7:23 | 23 Hij zeide aldus: Het vierde dier zal
2345 Dan 8:13 | heilige spreken; en de heilige zeide tot den onbenoemde, die
2346 Dan 8:14 | 14 En hij zeide tot mij: Tot twee duizend
2347 Dan 8:16 | mensen stem, die riep en zeide: Gabriel! geef dezen het
2348 Dan 8:17 | op mijn aangezicht. Toen zeide hij tot mij: Versta, gij
2349 Dan 8:19 | 19 En hij zeide: Zie, ik zal u te kennen
2350 Dan 9:4 | en deed belijdenis, en zeide: Och Heere! Gij grote en
2351 Dan 9:22 | mij en sprak met mij, en zeide: Daniel! nu ben ik uitgegaan,
2352 Dan 10:11 | 11 En Hij zeide tot mij: Daniel, gij zeer
2353 Dan 10:12 | 12 Toen zeide Hij tot mij: Vrees niet,
2354 Dan 10:16 | mond open, en ik sprak, en zeide tot Dien, Die tegenover
2355 Dan 10:19 | 19 En Hij zeide: Vrees niet, gij zeer gewenste
2356 Dan 10:19 | sprak, werd ik versterkt, en zeide: Mijn Heere spreke, want
2357 Dan 10:20 | 20 Toen zeide Hij: Weet gij, waarom dat
2358 Dan 12:6 | 6 En hij zeide tot den Man, bekleed met
2359 Dan 12:8 | verstond het niet; en ik zeide: Mijn Heere! wat zal het
2360 Dan 12:9 | 9 En Hij zeide: Ga henen, Daniel! want
2361 Hos 1:2 | door Hosea. De HEERE dan zeide tot Hosea: Ga henen, neem
2362 Hos 1:4 | 4 En de HEERE zeide tot hem: Noem zijn naam
2363 Hos 1:6 | baarde een dochter; en Hij zeide tot hem: Noem haar naam
2364 Hos 1:9 | 9 En Hij zeide: Noem zijn naam Lo-Ammi;
2365 Hos 3:1 | 1 En de HEERE zeide tot mij: Ga wederom henen,
2366 Hos 3:3 | 3 En ik zeide tot haar: Gij zult vele
2367 Amos 1:2 | 2 En hij zeide: De HEERE zal brullen uit
2368 Amos 7:2 | hebben afgegeten, dat ik zeide: Heere HEERE! vergeef toch;
2369 Amos 7:3 | het zal niet geschieden, zeide de HEERE. ~
2370 Amos 7:5 | 5 Toen zeide ik: Heere HEERE! houd toch
2371 Amos 7:6 | dit zal niet geschieden, zeide de Heere HEERE. ~
2372 Amos 7:8 | 8 En de HEERE zeide tot mij: Wat ziet gij, Amos?
2373 Amos 7:8 | Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een paslood. Toen zeide
2374 Amos 7:8 | zeide: Een paslood. Toen zeide de HEERE: Zie, Ik zal het
2375 Amos 7:12| 12 Daarna zeide Amazia tot Amos: Gij ziener!
2376 Amos 7:14| Toen antwoordde Amos, en zeide tot Amazia: Ik was geen
2377 Amos 7:15| achter de kudde; en de HEERE zeide tot mij: Ga henen, profeteer
2378 Amos 8:2 | 2 En Hij zeide: Wat ziet gij Amos? En ik
2379 Amos 8:2 | Wat ziet gij Amos? En ik zeide: Een korf met zomervruchten.
2380 Amos 8:2 | met zomervruchten. Toen zeide de HEERE tot mij: Het einde
2381 Amos 9:1 | staan op het altaar, en Hij zeide: Sla dien knoop, dat de
2382 Jona 1:6 | opperschipper naderde tot hem, en zeide tot hem: Wat is u, gij hardslapende?
2383 Jona 1:9 | 9 En hij zeide tot hen: Ik ben een Hebreer;
2384 Jona 1:12| 12 En hij zeide tot hen: Neemt mij op, en
2385 Jona 2:2 | 2 En hij zeide: Ik riep uit mijn benauwdheid
2386 Jona 2:4 | 4 En ik zeide: Ik ben uitgestoten van
2387 Jona 3:4 | dagreis; en hij predikte, en zeide: Nog veertig dagen, dan
2388 Jona 4:2 | hij bad tot den HEERE, en zeide: Och HEERE! was dit mijn
2389 Jona 4:4 | 4 En de HEERE zeide: Is uw toorn billijk ontstoken? ~
2390 Jona 4:8 | te mogen sterven, en zeide: Het is mij beter te sterven
2391 Jona 4:9 | 9 Toen zeide God tot Jona: Is uw toorn
2392 Jona 4:9 | over den wonderboom? En hij zeide: Billijk is mijn toorn ontstoken
2393 Jona 4:10| 10 En de HEERE zeide: Gij verschoont den wonderboom,
2394 Mic 3:1 | 1 Voorts zeide ik: Hoort nu, gij hoofden
2395 Zep 3:7 | 7 Ik zeide: Immers zult gij Mij vrezen,
2396 Zac 1:9 | 9 En Ik zeide: Mijn Heere! wat zijn deze?
2397 Zac 1:9 | Heere! wat zijn deze? Toen zeide tot mij de Engel, Die met
2398 Zac 1:10 | tussen de mirten stond, en zeide: Deze zijn het, die de HEERE
2399 Zac 1:12 | den Engel des HEEREN, en zeide: HEERE der heirscharen!
2400 Zac 1:14 | Engel, Die met mij sprak, zeide tot mij: Roep uit, zeggende:
2401 Zac 1:19 | 19 En ik zeide tot den Engel, Die met mij
2402 Zac 1:19 | sprak: Wat zijn deze? En Hij zeide tot mij: Dat zijn de hoornen,
2403 Zac 1:21 | 21 Toen zeide ik: Wat komen die maken?
2404 Zac 2:2 | 2 En ik zeide: Waar gaat gij henen? En
2405 Zac 2:2 | Waar gaat gij henen? En hij zeide tot mij: Om Jeruzalem te
2406 Zac 2:4 | 4 En hij zeide tot hem: Loop, spreek dezen
2407 Zac 3:2 | 2 Doch de HEERE zeide tot den satan: De HEERE
2408 Zac 4:2 | 2 En Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? En
2409 Zac 4:2 | mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie, en ziet, een geheel
2410 Zac 4:4 | En ik antwoordde, en zeide tot den Engel, Die met mij
2411 Zac 4:5 | Engel, Die met mij sprak, en zeide tot mij: Weet gij niet,
2412 Zac 4:5 | deze dingen zijn? En ik zeide: Neen, mijn Heere! ~
2413 Zac 4:11 | Verder antwoordde ik, en zeide tot Hem: Wat zijn die twee
2414 Zac 4:12 | andermaal antwoordende, zo zeide ik tot Hem: Wat zijn die
2415 Zac 4:13 | niet, wat deze zijn? En ik zeide: Neen, mijn Heere! ~
2416 Zac 4:14 | 14 Toen zeide Hij: Deze zijn de twee olietakken,
2417 Zac 5:2 | 2 En Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? En
2418 Zac 5:2 | mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een vliegende rol,
2419 Zac 5:3 | 3 Toen zeide Hij tot mij: Dit is de vloek,
2420 Zac 5:5 | mij sprak, ging uit, en zeide tot mij: Hef nu uw ogen
2421 Zac 5:6 | 6 En ik zeide: Wat is dat? En Hij zeide:
2422 Zac 5:6 | zeide: Wat is dat? En Hij zeide: Dit is een efa, die voortkomt.
2423 Zac 5:6 | efa, die voortkomt. Verder zeide Hij: Dit is het oog over
2424 Zac 5:8 | 8 En Hij zeide: Deze is de goddeloosheid;
2425 Zac 5:10 | 10 Toen zeide ik tot den Engel, Die met
2426 Zac 5:11 | 11 En Hij zeide tot mij: Om haar een huis
2427 Zac 6:4 | En ik antwoordde, en zeide tot den Engel, Die met mij
2428 Zac 6:5 | de Engel antwoordde, en zeide tot mij: Deze zijn de vier
2429 Zac 11:9 | 9 En ik zeide: Ik zal ulieden niet meer
2430 Zac 11:13 | 13 Doch de HEERE zeide tot mij: Werp ze henen voor
2431 Zac 11:15 | 15 Verder zeide de HEERE tot mij: Neem u
2432 Mal 1:4 | 4 Ofschoon Edom zeide: Wij zijn verarmd, doch
2433 Matt 2:8 | naar Bethlehem zendende, zeide: Reist heen, en onderzoekt
2434 Matt 2:38| Maar Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Laat nu af; want
2435 Matt 4:3 | tot Hem gekomen zijnde, zeide: Indien Gij Gods Zoon zijt,
2436 Matt 4:4 | Doch Hij, antwoordende, zeide: Er is geschreven: De mens
2437 Matt 4:6 | 6 En zeide tot Hem: Indien Gij Gods
2438 Matt 4:7 | 7 Jezus zeide tot hem: Er is wederom geschreven:
2439 Matt 4:9 | 9 En zeide tot Hem: Al deze dingen
2440 Matt 4:10| 10 Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan,
2441 Matt 4:19| 19 En Hij zeide tot hen: Volgt Mij na, en
2442 Matt 8:4 | 4 En Jezus zeide tot hem: Zie, dat gij dit
2443 Matt 8:7 | 7 En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen en
2444 Matt 8:8 | over honderd, antwoordende, zeide: Heere! ik ben niet waardig,
2445 Matt 8:10| heeft Zich verwonderd, en zeide tot dengenen, die Hem volgden:
2446 Matt 8:13| 13 En Jezus zeide tot den hoofdman over honderd:
2447 Matt 8:19| Schriftgeleerde tot Hem, en zeide tot Hem: Meester! ik zal
2448 Matt 8:20| 20 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben
2449 Matt 8:21| ander uit Zijn discipelen zeide tot Hem: Heere! laat mij
2450 Matt 8:22| 22 Doch Jezus zeide tot hem: Volg Mij, en laat
2451 Matt 8:26| 26 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij vreesachtig,
2452 Matt 8:32| 32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen. En zij
2453 Matt 9:2 | Jezus, hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon!
2454 Matt 9:4 | Jezus, ziende hun gedachten, zeide: Waarom overdenkt gij kwaad
2455 Matt 9:6 | zonden te vergeven (toen zeide Hij tot den geraakte): Sta
2456 Matt 9:9 | zitten, genaamd Mattheus; en zeide tot hem: Volg Mij. En hij
2457 Matt 9:12| Maar Jezus, zulks horende, zeide tot hen: Die gezond zijn
2458 Matt 9:15| 15 En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen
2459 Matt 9:21| 21 Want zij zeide in zichzelven: Indien ik
2460 Matt 9:22| omkerende, en haar ziende, zeide: Wees welgemoed, dochter!
2461 Matt 9:24| 24 Zeide Hij tot hen: Vertrekt; want
2462 Matt 9:28| blinden tot Hem. En Jezus zeide tot hen: Gelooft gij, dat
2463 Matt 9:37| 37 Toen zeide Hij tot Zijn discipelen:
2464 Matt 11:3 | 3 En zeide tot hem: Zijt Gij Degene,
2465 Matt 11:4 | 4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt
2466 Matt 11:25| tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader! Heere
2467 Matt 12:3 | 3 Maar Hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen,
2468 Matt 12:11| 11 En Hij zeide tot hen: Wat mens zal er
2469 Matt 12:13| 13 Toen zeide Hij tot dien mens: Strek
2470 Matt 12:25| kennende hun gedachten, zeide tot hen: Een ieder koninkrijk,
2471 Matt 12:39| 39 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het boos en overspelig
2472 Matt 12:47| 47 En iemand zeide tot Hem: Zie, Uw moeder
2473 Matt 12:48| Maar Hij, antwoordende, zeide tot dengene die Hem dat
2474 Matt 12:48| tot dengene die Hem dat zeide: Wie is Mijn moeder, en
2475 Matt 12:49| uitstrekkende over Zijn discipelen, zeide Hij: Ziet, Mijn moeder en
2476 Matt 13:11| 11 En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Omdat het u gegeven
2477 Matt 13:28| 28 En hij zeide tot hen: Een vijandig mens
2478 Matt 13:29| 29 Maar hij zeide: Neen, opdat gij, het onkruid
2479 Matt 13:37| 37 En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Die het goede zaad
2480 Matt 13:51| 51 En Jezus zeide tot hen: Hebt gij dit alles
2481 Matt 13:52| 52 En Hij zeide tot hen: Daarom, een iegelijk
2482 Matt 13:57| Hem geergerd. Maar Jezus zeide tot hen: Een profeet is
2483 Matt 14:2 | 2 En zeide tot zijn knechten: Deze
2484 Matt 14:4 | 4 Want Johannes zeide tot hem: Het is u niet geoorloofd
2485 Matt 14:8 | zijnde van haar moeder, zeide: Geef mij hier in een schotel
2486 Matt 14:16| 16 Maar Jezus zeide tot hen: Het is hun niet
2487 Matt 14:18| 18 En Hij zeide: Brengt Mij dezelve hier. ~
2488 Matt 14:28| Petrus antwoordde Hem, en zeide: Heere! indien Gij het zijt,
2489 Matt 14:29| 29 En Hij zeide: Kom. En Petrus klom neder
2490 Matt 14:31| uitstekende, greep hem aan, en zeide tot hem: Gij kleingelovige!
2491 Matt 15:3 | Maar Hij, antwoordende, zeide tot hen: Waarom overtreedt
2492 Matt 15:10| schare tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort en verstaat. ~
2493 Matt 15:13| 13 Maar Hij, antwoordende zeide: Alle plant, die Mijn hemelse
2494 Matt 15:15| En Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Verklaar ons deze
2495 Matt 15:16| 16 Maar Jezus zeide: Zijt ook gijlieden alsnog
2496 Matt 15:24| Maar Hij, antwoordende, zeide: Ik ben niet gezonden, dan
2497 Matt 15:26| 26 Doch Hij antwoordde en zeide: Het is niet betamelijk
2498 Matt 15:27| 27 En zij zeide: Ja, Heere! doch de hondekens
2499 Matt 15:28| Toen antwoordde Jezus, en zeide tot haar: O vrouw! groot
2500 Matt 15:32| Zich geroepen hebbende, zeide: Ik word innerlijk met ontferming
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390 |