Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
zeggende 1313
zeggens 1
zegt 885
zeide 3390
zeiden 575
zeidet 21
zeil 3
Frequency    [«  »]
3533 heeft
3518 zo
3472 was
3390 zeide
3291 uit
3143 zult
3088 om

Bijbel

IntraText - Concordances

zeide

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390

     Book Chapter: Verse
2001 Ezra 10:12| ganse gemeente antwoordde en zeide met luider stem: Naar uw 2002 Neh 1:5 | 5 En ik zeide: Och, HEERE, God des hemels, 2003 Neh 2:2 | 2 Zo zeide de koning tot mij: Waarom 2004 Neh 2:3 | 3 En ik zeide tot de koning: De koning 2005 Neh 2:4 | 4 En de koning zeide tot mij: Wat verzoekt gij 2006 Neh 2:5 | 5 En ik zeide tot den koning: Zo het den 2007 Neh 2:6 | 6 Toen zeide de koning tot mij, daar 2008 Neh 2:7 | 7 Voorts zeide ik tot den koning: Zo het 2009 Neh 2:17 | 17 Toen zeide ik tot hen: Gijlieden ziet 2010 Neh 2:20 | ik hun tot antwoord, en zeide tot hen: God van den hemel, 2011 Neh 4:2 | het heir van Samaria, en zeide: Wat doen deze amechtige 2012 Neh 4:3 | Ammoniet, was bij hem, en zeide: Al is het, dat zij bouwen, 2013 Neh 4:10 | 10 Toen zeide Juda: De kracht der dragers 2014 Neh 4:14 | toe, en maakte mij op, en zeide tot de edelen, en tot de 2015 Neh 4:19 | 19 En ik zeide tot de edelen, en tot de 2016 Neh 4:22 | 22 Ook zeide ik te dier tijd tot het 2017 Neh 5:7 | en met de overheden, en zeide tot hen: Gijlieden vordert 2018 Neh 5:8 | 8 En ik zeide tot hen: Wij hebben onze 2019 Neh 5:9 | 9 Voorts zeide ik: De zaak is niet goed, 2020 Neh 5:13 | schudde ik mijn boezem uit, en zeide: Alzo schudde God uit allen 2021 Neh 5:13 | ledig. En de ganse gemeente zeide: Amen! En zij prezen de 2022 Neh 6:10 | hij nu was besloten), zo zeide hij: Laat ons samenkomen 2023 Neh 6:11 | 11 Maar ik zeide: Zou een man, als ik, vlieden? 2024 Neh 7:3 | 3 En ik zeide tot hen: Laat de poorten 2025 Neh 7:65 | 65 En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de 2026 Neh 8:11 | 11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat, eet het 2027 Neh 13:11 | twistte met de overheden, en zeide: Waarom is het huis Gods 2028 Neh 13:17 | met de edelen van Juda, en zeide tot hen: Wat voor een boos 2029 Neh 13:21 | betuigde ik tegen hen, en zeide tot hen: Waarom vernacht 2030 Neh 13:22 | 22 Voorts zeide ik tot de Levieten, dat 2031 Est 1:10 | vrolijk was van den wijn, zeide hij tot Mehuman, Biztha, 2032 Est 1:13 | 13 Toen zeide de koning tot de wijzen, 2033 Est 1:16 | 16 Toen zeide Memuchan voor het aangezicht 2034 Est 1:17 | zal: De koning Ahasveros zeide, dat men de koningin Vasthi 2035 Est 6:2 | tot den koning; al wat zij zeide, werd haar gegeven, dat 2036 Est 7 | de bewaarder der vrouwen, zeide; en ~ 2037 Est 16:11 | 11 En de koning zeide tot Haman: Dat zilver zij 2038 Est 17:11 | 11 En de koning zeide tot Haman: Dat zilver zij 2039 Est 22:1 | 3 Toen zeide de koning tot haar: Wat 2040 Est 24:1 | 5 Toen zeide de koning: Doet Haman spoeden, 2041 Est 26:1 | 6 Zo zeide de koning tot ~ 2042 Est 28 | en zeide: Mijn bede en verzoek is: ~ 2043 Est 28:5 | 12 Verder zeide Haman: Ook heeft de koningin ~ 2044 Est 29:2 | 14 Toen zeide zijn huisvrouw Zeres tot 2045 Est 30:1 | den koning geweken, en hij zeide, dat men het boek der gedachtenissen, 2046 Est 30:3 | 3 Toen zeide de koning: Wat eer en verhoging 2047 Est 30:4 | 4 Toen zeide de koning: Wie is in het 2048 Est 30:5 | staat in het voorhof. Toen zeide de koning: Dat hij inkome. ~ 2049 Est 30:6 | Haman ingekomen was, zo zeide de koning tot hem: Wat zal 2050 Est 30:6 | een welbehagen heeft? Toen zeide Haman in zijn hart: Tot 2051 Est 30:7 | 7 Daarom zeide Haman tot den koning: Den 2052 Est 30:10 | 10 Toen zeide de koning tot Haman: Haast 2053 Est 33:1 | 2 Zo zeide de koning tot ~ 2054 Est 36 | en zeide: Indien ik, o koning, genade 2055 Est 36:2 | de koning Ahasveros, en zeide tot de koningin ~ 2056 Est 40 | Toen zeide de koning: Zou hij ook wel 2057 Est 40:1 | aanschijn des konings staande, zeide: Ook zie, de galg, welke 2058 Est 40:1 | vijftig ellen hoog. Toen zeide de koning: Hang hem daaraan. ~ 2059 Est 47:1 | 5 En zij zeide: Indien het den koning goeddunkt, 2060 Est 47:3 | 7 Toen zeide de koning Ahasveros tot 2061 Est 50:12 | 12 En de koning zeide tot de koningin ~ 2062 Est 51:1 | 13 Toen zeide ~ 2063 Est 52:1 | 14 Toen zeide de koning, dat men alzo 2064 Job 1:5 | hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen 2065 Job 1:7 | 7 Toen zeide de HEERE tot den satan; 2066 Job 1:7 | antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de 2067 Job 1:8 | 8 En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij 2068 Job 1:9 | antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Is het om niet, dat Job 2069 Job 1:12 | 12 En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat 2070 Job 1:14 | een bode tot Job kwam, en zeide: De runderen waren ploegende, 2071 Job 1:16 | sprak, zo kwam een ander, en zeide: Het vuur Gods viel uit 2072 Job 1:17 | sprak, zo kwam een ander, en zeide: De Chaldeen stelden drie 2073 Job 1:18 | sprak, zo kwam een ander, en zeide: Uw zonen en uw dochteren 2074 Job 1:21 | 21 En hij zeide: Naakt ben ik uit mijner 2075 Job 2:2 | 2 Toen zeide de HEERE tot den satan: 2076 Job 2:2 | antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de 2077 Job 2:3 | 3 En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij 2078 Job 2:4 | antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Huid voor huid, en al wat 2079 Job 2:6 | 6 En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij 2080 Job 2:9 | 9 Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: 2081 Job 2:10 | 10 Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als 2082 Job 3:2 | 2 Want Job antwoordde en zeide: ~ 2083 Job 3:3 | en de nacht, waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen; ~ 2084 Job 4:1 | Elifaz, de Themaniet, en zeide: ~ 2085 Job 6:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~ 2086 Job 8:1 | antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide: ~ 2087 Job 9:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~ 2088 Job 11:1 | Zofar, de Naamathiet, en zeide: ~ 2089 Job 12:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~ 2090 Job 15:1 | Elifaz, de Themaniet, en zeide: ~ 2091 Job 16:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~ 2092 Job 18:1 | antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide: ~ 2093 Job 19:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~ 2094 Job 20:1 | Zofar, de Naamathiet, en zeide: ~ 2095 Job 21:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~ 2096 Job 22:1 | Elifaz, de Themaniet, en zeide: ~ 2097 Job 23:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~ 2098 Job 25:1 | antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide: ~ 2099 Job 26:1 | 1 Maar Job antwoordde en zeide: ~ 2100 Job 27:1 | spreuk op te heffen, en zeide: ~ 2101 Job 29:1 | spreuk op te heffen, en zeide: ~ 2102 Job 29:18 | 18 En ik zeide: Ik zal in mijn nest den 2103 Job 32:6 | Baracheel, den Buziet, en zeide: Ik ben minder van dagen, 2104 Job 32:7 | 7 Ik zeide: Laat de dagen spreken, 2105 Job 34:1 | Verder antwoordde Elihu, en zeide: ~ 2106 Job 35:1 | Elihu antwoordde verder, en zeide: ~ 2107 Job 36:1 | Elihu ging nog voort, en zeide: ~ 2108 Job 37:1 | Job uit een onweder, en zeide: ~ 2109 Job 37:11 | 11 En zeide: Tot hiertoe zult gij komen, 2110 Job 38:34 | HEERE antwoordde Job, en zeide: ~ 2111 Job 38:36 | antwoordde Job den HEERE, en zeide: ~ 2112 Job 39:1 | Job uit een onweder, en zeide: ~ 2113 Job 41:1 | antwoordde Job den HEERE, en zeide: ~ 2114 Job 41:7 | tot Elifaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken 2115 Psa 18:2 | 2 Hij zeide dan: Ik zal U hartelijk 2116 Psa 30:7 | 7 Ik zeide wel in mijn voorspoed: Ik 2117 Psa 31:23 | 23 Ik zeide wel in mijn haasten: Ik 2118 Psa 32:5 | ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn 2119 Psa 39:17 | 17 Want ik zeide: Dat zij zich toch over 2120 Psa 40:2 | 2 Ik zeide: Ik zal mijn wegen bewaren, 2121 Psa 41:8 | 8 Toen zeide ik: Zie, ik kom; in de rol 2122 Psa 42:5 | 5 Ik zeide: O HEERE! wees mij genadig; 2123 Psa 77:11 | 11 Daarna zeide ik: Dit krenkt mij; maar 2124 Psa 81:9 | 9 Mijn volk, zeide Ik hoor toe, en Ik zal onder 2125 Psa 94:18 | 18 Als ik zeide: Mijn voet wankelt; Uw goedertierenheid, 2126 Psa 102:25 | 25 Ik zeide: Mijn God! neem mij niet 2127 Psa 106:23 | 23 Dies Hij zeide, dat Hij hen verdelgen zou, 2128 Psa 116:11 | 11 Ik zeide in mijn haasten: Alle mensen 2129 Psa 119:82 | Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten? ~ 2130 Psa 126:2 | onze tong met gejuich; toen zeide men onder de heidenen: De 2131 Psa 139:11 | 11 Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers 2132 Psa 142:6 | 6Tot U riep ik, o HEERE! ik zeide: Gij zijt mijn Toevlucht, 2133 Spre 4:4 | Hij nu leerde mij, en zeide tot mij: Uw hart houde mijn 2134 Spre 7:13| sterkte haar aangezicht, en zeide tot hem: ~ 2135 Pred 2:1 | 1      Ik zeide in mijn hart: Nu, welaan, 2136 Pred 2:2 | 2      Tot het lachen zeide ik: Gij zijt onzinnig, en 2137 Pred 2:15| 15      Dies zeide ik in mijn hart: Gelijk 2138 Pred 3:17| 17      Ik zeide in mijn hart: God zal den 2139 Pred 3:18| 18      Ik zeide in mijn hart van de positie 2140 Pred 7:23| met wijsheid verzocht; ik zeide: Ik zal wijsheid bekomen, 2141 Pred 8:17| indien ook een wijze zeide, dat hij het zou weten, 2142 Pred 9:16| 16      Toen zeide ik: Wijsheid is beter dan 2143 Hoo 3:1 | maar ik vond Hem niet; ik zeide: ~ 2144 Hoo 3:3 | omgingen, vonden mij: ik zeide: Hebt gij Dien gezien, Dien 2145 Hoo 7:8 | 8      Ik zeide: Ik zal op den palmboom 2146 Jes 6:3 | een riep tot den ander, en zeide: Heilig, heilig, heilig 2147 Jes 6:5 | 5      Toen zeide ik: Wee mij, want ik verga! 2148 Jes 6:7 | mijn mond daarmede aan, en zeide: Zie, deze heeft uw lippen 2149 Jes 6:8 | stem des Heeren, dewelke zeide: Wien zal Ik zenden, en 2150 Jes 6:8 | voor Ons henengaan? Toen zeide ik: Zie, hier ben ik, zend 2151 Jes 6:9 | 9      Toen zeide Hij: Ga henen, en zeg tot 2152 Jes 6:11 | 11      Toen zeide ik: Hoe lang, Heere? En 2153 Jes 6:11 | Hoe lang, Heere? En Hij zeide: Totdat de steden verwoest 2154 Jes 7:3 | 3      En de HEERE zeide tot Jesaja: Ga nu uit, Achaz 2155 Jes 7:12 | 12      Doch Achaz zeide: Ik zal het niet eisen, 2156 Jes 7:13 | 13      Toen zeide hij: Hoort gijlieden nu, 2157 Jes 8:1 | 1      Verder zeide de HEERE tot mij: Neem u 2158 Jes 8:3 | baarde een zoon; en de HEERE zeide tot mij: Noem zijn naam 2159 Jes 20:3 | 3   Toen zeide de HEERE: Gelijk als Mijn 2160 Jes 21:9 | Toen antwoordde hij, en zeide: Babel is gevallen, zij 2161 Jes 21:12 | 12      De wachter zeide: De morgenstond is gekomen, 2162 Jes 29:16 | als leem, dat het maaksel zeide van zijn maker: Hij heeft 2163 Jes 29:16 | van zijn pottenbakker      zeide: Hij verstaat het niet. ~ 2164 Jes 36:4 | 4      En Rabsake zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkia: 2165 Jes 36:11 | 11      Toen zeide Eljakim, en Sebna, en Joah 2166 Jes 36:12 | 12      Maar Rabsake zeide: Heeft mijn heer mij tot 2167 Jes 36:13 | luider stem in het Joods, en zeide: Hoort de woorden des groten 2168 Jes 37:6 | 6      En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gijlieden 2169 Jes 38:1 | van Amoz, kwam tot hem, en zeide tot hem: Alzo zegt de HEERE: 2170 Jes 38:3 | 3      En hij zeide: Och HEERE, gedenk toch, 2171 Jes 38:10 | 10      Ik zeide: Vanwege de afsnijding mijner 2172 Jes 38:11 | 11      Ik zeide: Ik zal den HEERE niet meer 2173 Jes 39:3 | tot den koning Hizkia, en zeide tot hem: Wat hebben die 2174 Jes 39:3 | tot u gekomen? En Hizkia zeide: Zij zijn uit verren lande   2175 Jes 39:4 | 4   En hij zeide: Wat hebben zij gezien in 2176 Jes 39:4 | gezien in uw huis? En Hizkia zeide: Zij hebben alles gezien, 2177 Jes 39:5 | 5   Toen zeide Jesaja tot Hizkia: Hoor 2178 Jes 39:8 | 8   Maar Hizkia zeide tot Jesaja: Het woord des 2179 Jes 39:8 | gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Doch het zij vrede 2180 Jes 41:6 | een hielp den ander, en zeide tot zijn metgezel: Wees 2181 Jes 41:9 | bijzonderste geroepen heb; en zeide tot u: Gij zijt Mijn knecht; 2182 Jes 49:4 | 4      Doch Ik zeide: Ik heb te vergeefs gearbeid, 2183 Jes 49:6 | 6      Verder zeide Hij: Het is te gering, dat 2184 Jes 64:8 | 8      Want Hij zeide: Zij zijn immers Mijn volk, 2185 Jer 1:6 | 6      Toen zeide ik: Ach, Heere HEERE! zie, 2186 Jer 1:7 | 7      Maar de HEERE zeide tot mij: Zeg niet: Ik ben 2187 Jer 1:9 | mijn mond aan; en de HEERE zeide tot mij: Zie, Ik geef Mijn 2188 Jer 1:11 | ziet gij, Jeremia? En ik zeide: Ik zie een amandelroede. ~ 2189 Jer 1:12 | 12      En de HEERE zeide tot mij: Gij hebt wel gezien; 2190 Jer 1:13 | zeggende: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een ziedenden pot, 2191 Jer 1:14 | 14      En de HEERE zeide tot mij: Van het noorden 2192 Jer 3:6 | 6      Voorts zeide de HEERE tot mij, in de 2193 Jer 3:7 | 7      En Ik zeide, nadat zij zulks alles gedaan 2194 Jer 3:11 | Dies de HEERE tot mij zeide: De afgekeerde Israel heeft 2195 Jer 3:19 | 19      Ik zeide wel: Hoe zal Ik u onder 2196 Jer 3:19 | heirscharen der heidenen? Maar Ik zeide: Gij zult tot Mij roepen:      2197 Jer 4:10 | 10      Toen zeide ik: Ach, Heere HEERE! waarlijk, 2198 Jer 5:4 | 4      Doch ik zeide: Zekerlijk, deze zijn arm; 2199 Jer 9:13 | 13      En de HEERE zeide: Omdat zij Mijn wet, die 2200 Jer 11:5 | dage. Toen antwoordde ik en zeide:      Amen, o HEERE! ~ 2201 Jer 11:6 | 6      En de HEERE zeide tot mij: Roep al deze woorden 2202 Jer 11:9 | 9      Voorts zeide de HEERE tot mij: Er is 2203 Jer 13:6 | dagen, dat de HEERE tot mij zeide: Maak u op, ga henen naar 2204 Jer 14:11 | 11      Wijders zeide de HEERE tot mij: Bid niet 2205 Jer 14:13 | 13      Toen zeide ik: Ach, Heere HEERE! zie, 2206 Jer 14:14 | 14      En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren 2207 Jer 15:1 | 1      Maar de HEERE zeide tot mij: Al stond Mozes 2208 Jer 15:11 | 11      De HEERE zeide: Zo niet uw overblijfsel 2209 Jer 19:14 | van des HEEREN huis, en zeide tot al het volk: ~ 2210 Jer 20:3 | gevangenis voortbracht; toen zeide Jeremia tot hem: De HEERE 2211 Jer 20:9 | 9      Dies zeide ik: Ik zal Zijner niet gedenken, 2212 Jer 21:3 | 3      Toen zeide Jeremia tot hen: Zo zult 2213 Jer 24:3 | 3      En de HEERE zeide tot mij: Wat ziet gij, Jeremia? 2214 Jer 24:3 | ziet gij, Jeremia? En ik zeide: Vijgen; de goede vijgen 2215 Jer 27:2 | 2      Alzo zeide de HEERE tot mij: Maak u 2216 Jer 28:6 | En de profeet Jeremia zeide: Amen, de HEERE doe alzo! 2217 Jer 28:15 | En de profeet Jeremia zeide tot den profeet Hananja: 2218 Jer 32:6 | 6      Jeremia dan zeide: Des HEEREN woord is tot 2219 Jer 32:8 | voorhof der bewaring, en zeide tot mij: Koop toch mijn 2220 Jer 35:5 | wijn en bekers voor; en ik zeide tot hen: Drinkt wijn. ~ 2221 Jer 35:18 | huis nu der Rechabieten zeide Jeremia: Zo zegt de HEERE 2222 Jer 36:18 | 18      En Baruch zeide tot hen: Uit zijn mond las 2223 Jer 37:14 | 14      En Jeremia zeide: Het is vals, ik wil niet 2224 Jer 37:17 | huis, in het verborgen, en zeide: Is er ook een woord van 2225 Jer 37:17 | van den HEERE? En Jeremia zeide:      Er is; en hij zeide: 2226 Jer 37:17 | zeide:      Er is; en hij zeide: Gij zult in de hand des 2227 Jer 37:18 | 18      Voorts zeide Jeremia tot den koning Zedekia: 2228 Jer 38:5 | En de koning Zedekia zeide: Ziet, hij is in uw hand; 2229 Jer 38:12 | Ebed-melech, de Moorman, zeide tot Jeremia: Leg nu deze 2230 Jer 38:14 | HEEREN huis was; en de koning zeide tot Jeremia: Ik zal u      2231 Jer 38:15 | 15      En Jeremia zeide tot Zedekia: Als ik het 2232 Jer 38:17 | 17      Jeremia dan zeide tot Zedekia: Zo zegt de 2233 Jer 38:19 | En de koning Zedekia zeide tot Jeremia: Ik ben bevreesd 2234 Jer 38:20 | 20      En Jeremia zeide: Zij zullen u niet overgeven; 2235 Jer 38:24 | 24      Toen zeide Zedekia tot Jeremia: Dat 2236 Jer 40:2 | trawanten liet Jeremia halen, en zeide tot hem: De HEERE, uw God, 2237 Jer 40:16 | Gedalia, de zoon van Ahikam, zeide tot Johanan, den zoon van 2238 Jer 41:6 | hij hen aantrof dat hij zeide: Komt tot Gedalia, den zoon 2239 Jer 42:4 | En de profeet Jeremia zeide tot hen: Ik heb het gehoord; 2240 Jer 42:9 | 9      En hij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, 2241 Jer 44:24 | 24      Voorts zeide Jeremia tot al het volk, 2242 Jer 51:61 | 61      En Jeremia zeide tot Seraja: Als gij te Babel 2243 Klaa 1:37| dit die stad, waar men van zeide,      dat zij volkomen van 2244 Klaa 1:62| 18      Vau. Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, 2245 Klaa 1:98| zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden! ~ 2246 Eze 2:1 | 1      En Hij zeide tot mij: Mensenkind, sta 2247 Eze 2:3 | 3      En Hij zeide tot mij: Mensenkind! Ik 2248 Eze 3:1 | 1      Daarna zeide Hij tot mij: Mensenkind, 2249 Eze 3:3 | 3      En Hij zeide tot mij: Mensenkind, geef 2250 Eze 3:4 | 4      En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ga 2251 Eze 3:10 | 10      Verder zeide Hij tot mij: Mensenkind, 2252 Eze 3:22 | was daar op mij, en Hij zeide tot mij: Maak u op, ga uit 2253 Eze 3:24 | Hij sprak met mij, en Hij zeide tot mij: Ga, besluit u binnen 2254 Eze 4:13 | 13      En de HEERE zeide: Alzo zullen de kinderen 2255 Eze 4:14 | 14      Toen zeide ik: Ach, Heere, HEERE, zie, 2256 Eze 4:15 | 15      En Hij zeide tot mij: Zie, Ik heb u rundermest 2257 Eze 4:16 | 16      Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind, 2258 Eze 8:5 | 5      En Hij zeide tot mij: Mensenkind, hef 2259 Eze 8:6 | 6      En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet 2260 Eze 8:8 | 8      En Hij zeide tot mij: Mensenkind, graaf 2261 Eze 8:9 | 9      Toen zeide Hij tot mij: Ga in, en zie 2262 Eze 8:12 | 12      Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij gezien, 2263 Eze 8:13 | 13      En Hij zeide tot mij: Gij zult nog wederom 2264 Eze 8:15 | 15      En Hij zeide tot mij: Hebt gij, mensenkind, 2265 Eze 8:17 | 17      Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij, mensenkind, 2266 Eze 9:4 | 4      En de HEERE zeide tot hem: Ga door, door het 2267 Eze 9:5 | Maar tot die anderen zeide Hij voor mijn oren: Gaat 2268 Eze 9:7 | 7      En Hij zeide tot hen: Verontreinigt het 2269 Eze 9:8 | aangezicht viel, en riep, en zeide: Ach, Heere HEERE, zult 2270 Eze 9:9 | 9      Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid 2271 Eze 10:2 | bekleed met linnen, en Hij zeide: Ga in tot tussen de wielen, 2272 Eze 11:2 | 2      En Hij zeide tot mij: Mensenkind, deze 2273 Eze 11:5 | des HEEREN op mij, en Hij zeide tot mij: Zeg: Zo zegt de 2274 Eze 11:13 | riep met luider stem; en zeide: Ach, Heere HEERE! zult      2275 Eze 16:6 | zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; 2276 Eze 16:6 | in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef! ~ 2277 Eze 20:7 | 7      En Ik zeide tot hen: Een ieder werpe 2278 Eze 20:8 | drekgoden van Egypte; daarom zeide Ik,      dat Ik Mijn grimmigheid 2279 Eze 20:13 | Mijn sabbatten zeer, dat Ik zeide, Mijn grimmigheid te zullen 2280 Eze 20:18 | 18      Maar Ik zeide tot hun kinderen in de woestijn: 2281 Eze 20:21 | ontheiligden Mijn sabbatten, dat Ik zeide, Mijn grimmigheid te zullen 2282 Eze 20:29 | 29      En Ik zeide tot hen: Wat is die hoogte, 2283 Eze 20:49 | 49      En ik zeide: Ach, Heere HEERE, zij zeggen 2284 Eze 23:36 | 36      En de HEERE zeide tot mij: Mensenkind! zoudt 2285 Eze 23:43 | 43      Toen zeide Ik van deze, die van overspelerijen 2286 Eze 24:19 | 19      En het volk zeide tot mij: Zult gij ons niet 2287 Eze 24:20 | 20      En ik zeide tot hen: Het woord des HEEREN 2288 Eze 36:20 | Naam, omdat men van hen zeide: Dezen zijn het volk des 2289 Eze 37:3 | 3      En Hij zeide tot mij: Mensenkind! zullen 2290 Eze 37:3 | beenderen levend worden? En ik zeide: Heere HEERE, Gij weet het! ~ 2291 Eze 37:4 | 4      Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over 2292 Eze 37:9 | 9      En Hij zeide tot mij: Profeteer tot den 2293 Eze 37:11 | 11      Toen zeide Hij tot mij: Mensenkind! 2294 Eze 41:4 | voor aan den tempel; en hij zeide tot mij: Dit is de heiligheid 2295 Eze 42:13 | 13      Toen zeide hij tot mij: De kameren 2296 Eze 43:7 | 7      En Hij zeide tot mij: Mensenkind! dit 2297 Eze 43:18 | 18      En Hij zeide tot mij: Mensenkind! zo 2298 Eze 44:2 | 2      En de HEERE zeide tot mij: Deze poort zal 2299 Eze 44:5 | 5      En de HEERE zeide tot mij: Mensenkind! zet 2300 Eze 46:20 | 20      En hij zeide tot mij: Dit is de plaats, 2301 Eze 46:24 | 24      En hij zeide tot mij: Dit zijn de keukens, 2302 Eze 47:6 | 6      En hij zeide tot mij: Hebt gij het gezien, 2303 Eze 47:8 | 8      Toen zeide hij tot mij: Deze wateren 2304 Dan 1:3 | 3      En de koning zeide tot Aspenaz, den overste 2305 Dan 1:10 | overste der kamerlingen zeide tot Daniel: Ik vreze mijn 2306 Dan 1:11 | 11      Toen zeide Daniel tot Melzar, dien 2307 Dan 2:2 | 2      Toen zeide de koning, dat men roepen 2308 Dan 2:3 | 3      En de koning zeide tot hen: Ik heb een droom 2309 Dan 2:5 | De koning antwoordde en zeide tot de Chaldeen: De zaak 2310 Dan 2:8 | De koning antwoordde en zeide: Ik weet vastelijk, dat 2311 Dan 2:12 | toornig en zeer verbolgen, en zeide, dat men al de wijzen te 2312 Dan 2:15 | 15      Hij antwoordde en zeide tot Arioch, den bevelhebber 2313 Dan 2:20 | Daniel antwoordde en zeide: De Naam Gods zij geloofd 2314 Dan 2:24 | brengen; hij ging henen en zeide aldus tot hem: Breng de 2315 Dan 2:26 | De koning antwoordde en zeide tot Daniel, wiens naam Beltsazar 2316 Dan 2:27 | antwoordde voor den koning, en zeide: De verborgenheid, die de 2317 Dan 2:46 | en aanbad Daniel; en hij zeide, dat men hem met spijsoffer 2318 Dan 2:47 | koning antwoordde Daniel en zeide: Het is de waarheid, dat 2319 Dan 3:13 | 13      Toen zeide Nebukadnezar in toorn en 2320 Dan 3:14 | Nebukadnezar antwoordde en zeide tot hen: Is het met opzet, 2321 Dan 3:19 | Abed-nego; hij antwoordde en zeide, dat men den oven      zevenmaal 2322 Dan 3:20 | die in zijn heir waren, zeide hij, dat zij Sadrach, Mesach 2323 Dan 3:24 | der haast, antwoordde en zeide tot zijn raadsheren: Hebben 2324 Dan 3:25 | 25      Hij antwoordde en zeide: Ziet, ik zie vier mannen, 2325 Dan 3:28 | Nebukadnezar antwoordde en zeide: Geloofd zij de God van 2326 Dan 4:7 | en de waarzeggers; en ik zeide den droom voor hen; maar 2327 Dan 4:19 | De koning antwoordde en zeide: Beltsazar! laat u de droom 2328 Dan 4:19 | Beltsazar antwoordde en zeide: Mijn heer! de droom wedervare 2329 Dan 4:23 | den hemel afkomende, die zeide: Houwt dezen boom af, en 2330 Dan 4:30 | Sprak de koning, en zeide: Is dit niet het grote Babel, 2331 Dan 5:2 | Belsazar den wijn geproefd had, zeide hij, dat men de gouden en 2332 Dan 5:7 | de koning antwoordde en zeide tot de wijzen van Babel: 2333 Dan 5:10 | maaltijds. De koningin sprak en zeide: O koning, leef in eeuwigheid! 2334 Dan 5:13 | De koning antwoordde en zeide tot Daniel: Zijt gij die 2335 Dan 5:17 | Toen antwoordde Daniel, en zeide voor den koning: Heb uw 2336 Dan 6:13 | De koning antwoordde en zeide: Het is een vaste rede, 2337 Dan 6:17 | de koning antwoordde en zeide tot Daniel: Uw God, Dien 2338 Dan 6:21 | de koning antwoordde en zeide tot Daniel: O Daniel, gij 2339 Dan 6:24 | zichzelven zeer vrolijk, en zeide, dat men Daniel uit den 2340 Dan 7:1 | schreef hij dien droom, en hij zeide de hoofdsom der      zaken. ~ 2341 Dan 7:2 | Daniel antwoordde en zeide: Ik zag in mijn gezicht 2342 Dan 7:5 | tussen zijn tanden; en men zeide aldus tot      hetzelve: 2343 Dan 7:16 | zekerheid over dit alles; en hij zeide ze mij, en gaf mij de uitlegging 2344 Dan 7:23 | 23      Hij zeide aldus: Het vierde dier zal 2345 Dan 8:13 | heilige spreken; en de heilige zeide tot den onbenoemde, die 2346 Dan 8:14 | 14      En hij zeide tot mij: Tot twee duizend 2347 Dan 8:16 | mensen stem, die riep en zeide: Gabriel! geef dezen het 2348 Dan 8:17 | op mijn aangezicht. Toen zeide hij tot mij: Versta, gij 2349 Dan 8:19 | 19      En hij zeide: Zie, ik zal u te kennen 2350 Dan 9:4 | en deed belijdenis, en zeide: Och Heere! Gij grote en 2351 Dan 9:22 | mij en sprak met mij, en zeide: Daniel! nu ben ik uitgegaan, 2352 Dan 10:11 | 11      En Hij zeide tot mij: Daniel, gij zeer 2353 Dan 10:12 | 12      Toen zeide Hij tot mij: Vrees niet, 2354 Dan 10:16 | mond open, en ik sprak, en zeide tot Dien, Die tegenover 2355 Dan 10:19 | 19      En Hij zeide: Vrees niet, gij zeer gewenste 2356 Dan 10:19 | sprak, werd ik versterkt, en zeide: Mijn Heere spreke, want 2357 Dan 10:20 | 20      Toen zeide Hij: Weet gij, waarom dat 2358 Dan 12:6 | 6      En hij zeide tot den Man, bekleed met 2359 Dan 12:8 | verstond het niet; en ik zeide: Mijn Heere! wat zal het 2360 Dan 12:9 | 9      En Hij zeide: Ga henen, Daniel! want 2361 Hos 1:2 | door Hosea. De HEERE dan zeide tot Hosea: Ga henen, neem 2362 Hos 1:4 | 4      En de HEERE zeide tot hem: Noem zijn naam 2363 Hos 1:6 | baarde een dochter; en Hij zeide tot hem: Noem haar naam 2364 Hos 1:9 | 9      En Hij zeide: Noem zijn naam Lo-Ammi; 2365 Hos 3:1 | 1   En de HEERE zeide tot mij: Ga wederom henen, 2366 Hos 3:3 | 3   En ik zeide tot haar: Gij zult vele 2367 Amos 1:2 | 2      En hij zeide: De HEERE zal brullen uit 2368 Amos 7:2 | hebben afgegeten, dat ik zeide: Heere HEERE! vergeef toch; 2369 Amos 7:3 | het zal niet geschieden, zeide de HEERE. ~ 2370 Amos 7:5 | 5      Toen zeide ik: Heere HEERE! houd toch 2371 Amos 7:6 | dit zal niet geschieden, zeide de Heere HEERE. ~ 2372 Amos 7:8 | 8      En de HEERE zeide tot mij: Wat ziet gij, Amos? 2373 Amos 7:8 | Wat ziet gij, Amos? En ik zeide: Een paslood. Toen zeide 2374 Amos 7:8 | zeide: Een paslood. Toen zeide de HEERE: Zie, Ik zal het 2375 Amos 7:12| 12      Daarna zeide Amazia tot Amos: Gij ziener! 2376 Amos 7:14| Toen antwoordde Amos, en zeide tot Amazia: Ik was geen 2377 Amos 7:15| achter de kudde; en de HEERE zeide tot mij: Ga henen, profeteer 2378 Amos 8:2 | 2      En Hij zeide: Wat ziet gij Amos? En ik 2379 Amos 8:2 | Wat ziet gij Amos? En ik zeide: Een korf met zomervruchten. 2380 Amos 8:2 | met zomervruchten. Toen zeide de HEERE tot mij: Het einde 2381 Amos 9:1 | staan op het altaar, en Hij zeide: Sla dien knoop, dat de 2382 Jona 1:6 | opperschipper naderde tot hem, en zeide tot hem: Wat is u, gij hardslapende? 2383 Jona 1:9 | 9      En hij zeide tot hen: Ik ben een Hebreer; 2384 Jona 1:12| 12      En hij zeide tot hen: Neemt mij op, en 2385 Jona 2:2 | 2      En hij zeide: Ik riep uit mijn benauwdheid 2386 Jona 2:4 | 4      En ik zeide: Ik ben uitgestoten van 2387 Jona 3:4 | dagreis; en hij predikte, en zeide: Nog veertig dagen, dan 2388 Jona 4:2 | hij bad tot den HEERE, en zeide: Och HEERE! was dit mijn 2389 Jona 4:4 | 4      En de HEERE zeide: Is uw toorn billijk ontstoken? ~ 2390 Jona 4:8 | te mogen      sterven, en zeide: Het is mij beter te sterven 2391 Jona 4:9 | 9      Toen zeide God tot Jona: Is uw toorn 2392 Jona 4:9 | over den wonderboom? En hij zeide: Billijk is mijn toorn ontstoken 2393 Jona 4:10| 10      En de HEERE zeide: Gij verschoont den wonderboom, 2394 Mic 3:1 | 1      Voorts zeide ik: Hoort nu, gij hoofden 2395 Zep 3:7 | 7      Ik zeide: Immers zult gij Mij vrezen, 2396 Zac 1:9 | 9      En Ik zeide: Mijn Heere! wat zijn deze? 2397 Zac 1:9 | Heere! wat zijn deze? Toen zeide tot mij de Engel, Die met 2398 Zac 1:10 | tussen de mirten stond, en zeide: Deze zijn het, die de HEERE 2399 Zac 1:12 | den Engel des HEEREN, en zeide: HEERE der heirscharen! 2400 Zac 1:14 | Engel, Die met mij sprak, zeide tot mij: Roep uit, zeggende: 2401 Zac 1:19 | 19      En ik zeide tot den Engel, Die met mij 2402 Zac 1:19 | sprak: Wat zijn deze? En Hij zeide tot mij: Dat zijn de hoornen, 2403 Zac 1:21 | 21      Toen zeide ik: Wat komen die maken? 2404 Zac 2:2 | 2      En ik zeide: Waar gaat gij henen? En 2405 Zac 2:2 | Waar gaat gij henen? En hij zeide tot mij: Om Jeruzalem te 2406 Zac 2:4 | 4      En hij zeide tot hem: Loop, spreek dezen 2407 Zac 3:2 | 2      Doch de HEERE zeide tot den satan: De HEERE 2408 Zac 4:2 | 2      En Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? En 2409 Zac 4:2 | mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie, en ziet, een geheel 2410 Zac 4:4 | En ik antwoordde, en zeide tot den Engel, Die met mij 2411 Zac 4:5 | Engel, Die met mij sprak, en zeide tot mij: Weet gij niet, 2412 Zac 4:5 | deze dingen zijn? En ik zeide: Neen, mijn Heere! ~ 2413 Zac 4:11 | Verder antwoordde ik, en zeide tot Hem: Wat zijn die twee 2414 Zac 4:12 | andermaal antwoordende, zo zeide ik tot Hem: Wat zijn die 2415 Zac 4:13 | niet, wat deze zijn? En ik zeide: Neen, mijn Heere! ~ 2416 Zac 4:14 | 14      Toen zeide Hij: Deze zijn de twee olietakken, 2417 Zac 5:2 | 2      En Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? En 2418 Zac 5:2 | mij: Wat ziet gij? En ik zeide: Ik zie een vliegende rol, 2419 Zac 5:3 | 3      Toen zeide Hij tot mij: Dit is de vloek, 2420 Zac 5:5 | mij sprak, ging uit, en zeide tot mij: Hef nu uw ogen 2421 Zac 5:6 | 6      En ik zeide: Wat is dat? En Hij zeide: 2422 Zac 5:6 | zeide: Wat is dat? En Hij zeide: Dit is een efa, die voortkomt. 2423 Zac 5:6 | efa, die voortkomt. Verder zeide Hij: Dit is het oog over 2424 Zac 5:8 | 8      En Hij zeide: Deze is de goddeloosheid; 2425 Zac 5:10 | 10      Toen zeide ik tot den Engel, Die met 2426 Zac 5:11 | 11      En Hij zeide tot mij: Om haar een huis 2427 Zac 6:4 | En ik antwoordde, en zeide tot den Engel, Die met mij 2428 Zac 6:5 | de Engel antwoordde, en zeide tot mij: Deze zijn de vier 2429 Zac 11:9 | 9      En ik zeide: Ik zal ulieden niet meer 2430 Zac 11:13 | 13      Doch de HEERE zeide tot mij: Werp ze henen voor 2431 Zac 11:15 | 15      Verder zeide de HEERE tot mij: Neem u 2432 Mal 1:4 | 4      Ofschoon Edom zeide: Wij zijn verarmd, doch 2433 Matt 2:8 | naar Bethlehem zendende, zeide: Reist heen, en onderzoekt 2434 Matt 2:38| Maar Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Laat nu af; want 2435 Matt 4:3 | tot Hem gekomen zijnde, zeide: Indien Gij Gods Zoon zijt, 2436 Matt 4:4 | Doch Hij, antwoordende, zeide: Er is geschreven: De mens 2437 Matt 4:6 | 6 En zeide tot Hem: Indien Gij Gods 2438 Matt 4:7 | 7 Jezus zeide tot hem: Er is wederom geschreven: 2439 Matt 4:9 | 9 En zeide tot Hem: Al deze dingen 2440 Matt 4:10| 10 Toen zeide Jezus tot hem: Ga weg, satan, 2441 Matt 4:19| 19 En Hij zeide tot hen: Volgt Mij na, en 2442 Matt 8:4 | 4 En Jezus zeide tot hem: Zie, dat gij dit 2443 Matt 8:7 | 7 En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen en 2444 Matt 8:8 | over honderd, antwoordende, zeide: Heere! ik ben niet waardig, 2445 Matt 8:10| heeft Zich verwonderd, en zeide tot dengenen, die Hem volgden: 2446 Matt 8:13| 13 En Jezus zeide tot den hoofdman over honderd: 2447 Matt 8:19| Schriftgeleerde tot Hem, en zeide tot Hem: Meester! ik zal 2448 Matt 8:20| 20 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben 2449 Matt 8:21| ander uit Zijn discipelen zeide tot Hem: Heere! laat mij 2450 Matt 8:22| 22 Doch Jezus zeide tot hem: Volg Mij, en laat 2451 Matt 8:26| 26 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij vreesachtig, 2452 Matt 8:32| 32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen. En zij 2453 Matt 9:2 | Jezus, hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon! 2454 Matt 9:4 | Jezus, ziende hun gedachten, zeide: Waarom overdenkt gij kwaad 2455 Matt 9:6 | zonden te vergeven (toen zeide Hij tot den geraakte): Sta 2456 Matt 9:9 | zitten, genaamd Mattheus; en zeide tot hem: Volg Mij. En hij 2457 Matt 9:12| Maar Jezus, zulks horende, zeide tot hen: Die gezond zijn 2458 Matt 9:15| 15 En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen 2459 Matt 9:21| 21 Want zij zeide in zichzelven: Indien ik 2460 Matt 9:22| omkerende, en haar ziende, zeide: Wees welgemoed, dochter! 2461 Matt 9:24| 24 Zeide Hij tot hen: Vertrekt; want 2462 Matt 9:28| blinden tot Hem. En Jezus zeide tot hen: Gelooft gij, dat 2463 Matt 9:37| 37 Toen zeide Hij tot Zijn discipelen: 2464 Matt 11:3 | 3 En zeide tot hem: Zijt Gij Degene, 2465 Matt 11:4 | 4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt 2466 Matt 11:25| tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader! Heere 2467 Matt 12:3 | 3 Maar Hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, 2468 Matt 12:11| 11 En Hij zeide tot hen: Wat mens zal er 2469 Matt 12:13| 13 Toen zeide Hij tot dien mens: Strek 2470 Matt 12:25| kennende hun gedachten, zeide tot hen: Een ieder koninkrijk, 2471 Matt 12:39| 39 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het boos en overspelig 2472 Matt 12:47| 47 En iemand zeide tot Hem: Zie, Uw moeder 2473 Matt 12:48| Maar Hij, antwoordende, zeide tot dengene die Hem dat 2474 Matt 12:48| tot dengene die Hem dat zeide: Wie is Mijn moeder, en 2475 Matt 12:49| uitstrekkende over Zijn discipelen, zeide Hij: Ziet, Mijn moeder en 2476 Matt 13:11| 11 En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Omdat het u gegeven 2477 Matt 13:28| 28 En hij zeide tot hen: Een vijandig mens 2478 Matt 13:29| 29 Maar hij zeide: Neen, opdat gij, het onkruid 2479 Matt 13:37| 37 En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Die het goede zaad 2480 Matt 13:51| 51 En Jezus zeide tot hen: Hebt gij dit alles 2481 Matt 13:52| 52 En Hij zeide tot hen: Daarom, een iegelijk 2482 Matt 13:57| Hem geergerd. Maar Jezus zeide tot hen: Een profeet is 2483 Matt 14:2 | 2 En zeide tot zijn knechten: Deze 2484 Matt 14:4 | 4 Want Johannes zeide tot hem: Het is u niet geoorloofd 2485 Matt 14:8 | zijnde van haar moeder, zeide: Geef mij hier in een schotel 2486 Matt 14:16| 16 Maar Jezus zeide tot hen: Het is hun niet 2487 Matt 14:18| 18 En Hij zeide: Brengt Mij dezelve hier. ~ 2488 Matt 14:28| Petrus antwoordde Hem, en zeide: Heere! indien Gij het zijt, 2489 Matt 14:29| 29 En Hij zeide: Kom. En Petrus klom neder 2490 Matt 14:31| uitstekende, greep hem aan, en zeide tot hem: Gij kleingelovige! 2491 Matt 15:3 | Maar Hij, antwoordende, zeide tot hen: Waarom overtreedt 2492 Matt 15:10| schare tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort en verstaat. ~ 2493 Matt 15:13| 13 Maar Hij, antwoordende zeide: Alle plant, die Mijn hemelse 2494 Matt 15:15| En Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Verklaar ons deze 2495 Matt 15:16| 16 Maar Jezus zeide: Zijt ook gijlieden alsnog 2496 Matt 15:24| Maar Hij, antwoordende, zeide: Ik ben niet gezonden, dan 2497 Matt 15:26| 26 Doch Hij antwoordde en zeide: Het is niet betamelijk 2498 Matt 15:27| 27 En zij zeide: Ja, Heere! doch de hondekens 2499 Matt 15:28| Toen antwoordde Jezus, en zeide tot haar: O vrouw! groot 2500 Matt 15:32| Zich geroepen hebbende, zeide: Ik word innerlijk met ontferming


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License