1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390
Book Chapter: Verse
2501 Matt 15:34| 34 En Jezus zeide tot hen: Hoevele broden
2502 Matt 16:2 | Maar Hij antwoordde, en zeide tot hen: Als het avond geworden
2503 Matt 16:6 | 6 En Jezus zeide tot hen: Ziet toe, en wacht
2504 Matt 16:8 | 8 En Jezus, dat wetende, zeide tot hen: Wat overlegt gij
2505 Matt 16:11| brood gesproken heb, als Ik zeide, dat gij u wachten zoudt
2506 Matt 16:15| 15 Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt
2507 Matt 16:16| Simon Petrus, antwoordende, zeide: Gij zijt de Christus, de
2508 Matt 16:17| En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Zalig zijt gij,
2509 Matt 16:23| Maar Hij, Zich omkerende, zeide tot Petrus: Ga weg achter
2510 Matt 16:24| 24 Toen zeide Jezus tot Zijn discipelen:
2511 Matt 17:4 | En Petrus, antwoordende, zeide tot Jezus: Heere! het is
2512 Matt 17:7 | komende, raakte hen aan, en zeide: Staat op en vreest niet. ~
2513 Matt 17:11| Doch Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Elias zal wel eerst
2514 Matt 17:17| En Jezus, antwoordende, zeide: O, ongelovig en verkeerd
2515 Matt 17:20| 20 En Jezus zeide tot hen: Om uws ongeloofs
2516 Matt 17:22| zij in Galilea verkeerden, zeide Jezus tot hen: De Zoon des
2517 Matt 17:25| 25 Hij zeide: Ja. En toen hij in huis
2518 Matt 17:26| 26 Petrus zeide tot Hem: Van de vreemden.
2519 Matt 17:26| Van de vreemden. Jezus zeide tot hem: Zo zijn dan de
2520 Matt 18:3 | 3 En zeide: Voorwaar zeg Ik u: Indien
2521 Matt 18:21| kwam Petrus tot Hem, en zeide: Heere! hoe menigmaal zal
2522 Matt 18:22| 22 Jezus zeide tot hem: Ik zeg u, niet
2523 Matt 18:32| heer tot zich geroepen, en zeide tot hem: Gij boze dienstknecht,
2524 Matt 19:4 | Doch Hij, antwoordende, zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen,
2525 Matt 19:8 | 8 Hij zeide tot hen: Mozes heeft vanwege
2526 Matt 19:11| 11 Doch Hij zeide tot hen: Allen vatten dit
2527 Matt 19:14| 14 Maar Jezus zeide: Laat af van de kinderkens,
2528 Matt 19:16| er kwam een tot Hem, en zeide tot Hem: Goede Meester!
2529 Matt 19:17| 17 En Hij zeide tot hem: Wat noemt gij Mij
2530 Matt 19:18| 18 Hij zeide tot Hem: Welke? En Jezus
2531 Matt 19:18| tot Hem: Welke? En Jezus zeide: Deze: Gij zult niet doden;
2532 Matt 19:20| 20 De jongeling zeide tot Hem: Al deze dingen
2533 Matt 19:21| 21 Jezus zeide tot hem: Zo gij wilt volmaakt
2534 Matt 19:23| 23 En Jezus zeide tot Zijn discipelen: Voorwaar,
2535 Matt 19:26| En Jezus, hen aanziende, zeide tot hen: Bij de mensen is
2536 Matt 19:27| Toen antwoordde Petrus, en zeide tot Hem: Zie, wij hebben
2537 Matt 19:28| 28 En Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg
2538 Matt 20:4 | 4 En hij zeide tot dezelve: Gaat ook gij
2539 Matt 20:6 | anderen ledig staande, en zeide tot hen: Wat staat gij hier
2540 Matt 20:7 | niemand gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: Gaat ook gij heen
2541 Matt 20:8 | het nu avond geworden was, zeide de heer des wijngaards,
2542 Matt 20:13| Doch hij, antwoordende, zeide tot een van hen: Vriend!
2543 Matt 20:17| discipelen alleen op de weg, en zeide tot hen: ~
2544 Matt 20:21| 21 En Hij zeide tot haar: Wat wilt gij?
2545 Matt 20:21| haar: Wat wilt gij? Zij zeide tot Hem: Zeg, dat deze mijn
2546 Matt 20:22| Maar Jezus antwoordde en zeide: Gijlieden weet niet wat
2547 Matt 20:23| 23 En Hij zeide tot hen: Mijn drinkbeker
2548 Matt 20:25| hen tot Zich geroepen had, zeide Hij: Gij weet, dat de oversten
2549 Matt 20:32| stil staande, riep hen en zeide: Wat wilt gij, dat Ik u
2550 Matt 21:13| 13 En Hij zeide tot hen: Er is geschreven:
2551 Matt 21:16| wat dezen zeggen? En Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit
2552 Matt 21:19| alleenlijk bladeren; en zeide tot hem: Uit u worde geen
2553 Matt 21:21| Doch Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Voorwaar zeg Ik
2554 Matt 21:24| En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een
2555 Matt 21:27| Wij weten het niet. En Hij zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook
2556 Matt 21:28| gaande tot den eersten, zeide: Zoon! ga heen, werk heden
2557 Matt 21:29| 29 Doch hij antwoordde en zeide: Ik wil niet; en daarna
2558 Matt 21:30| gaande tot den tweeden, zeide desgelijks, en deze antwoordde
2559 Matt 21:30| desgelijks, en deze antwoordde en zeide: Ik ga, heer! en hij ging
2560 Matt 21:31| tot Hem: De eerste. Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg
2561 Matt 21:42| 42 Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit
2562 Matt 22:8 | 8 Toen zeide hij tot zijn dienstknechten:
2563 Matt 22:12| 12 En zeide tot hem: Vriend! hoe zijt
2564 Matt 22:13| 13 Toen zeide de koning tot de dienaars:
2565 Matt 22:18| bekennende hun boosheid, zeide: ~
2566 Matt 22:20| 20 En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld
2567 Matt 22:21| tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den
2568 Matt 22:29| Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet
2569 Matt 22:37| 37 En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben
2570 Matt 22:42| 42 En zeide: Wat dunkt u van den Christus?
2571 Matt 22:43| 43 Hij zeide tot hen: Hoe noemt Hem dan
2572 Matt 24:2 | 2 En Jezus zeide tot hen: Ziet gij niet al
2573 Matt 24:4 | En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ziet toe, dat u
2574 Matt 25:12| 12 En hij, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg ik u: Ik ken
2575 Matt 25:21| 21 En zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede
2576 Matt 25:22| had, kwam ook tot hem, en zeide: Heer, twee talenten hebt
2577 Matt 25:23| 23 Zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede
2578 Matt 25:24| ontvangen had, kwam ook en zeide: Heer, ik kende u, dat gij
2579 Matt 25:26| zijn heer, antwoordende, zeide tot hem: Gij boze en luie
2580 Matt 26:1 | Hij tot Zijn discipelen zeide: ~
2581 Matt 26:10| Jezus, zulks verstaande, zeide tot hen: Waarom doet gij
2582 Matt 26:15| 15 En zeide: Wat wilt gij mij geven,
2583 Matt 26:18| 18 En Hij zeide: Gaat heen in de stad, tot
2584 Matt 26:21| 21 En toen zij aten, zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u,
2585 Matt 26:23| 23 En Hij, antwoordende, zeide: Die de hand met Mij in
2586 Matt 26:25| Hem verried, antwoordde en zeide: Ben ik het, Rabbi? Hij
2587 Matt 26:25| Ben ik het, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. ~
2588 Matt 26:26| gaf het den discipelen, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn
2589 Matt 26:31| 31 Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult
2590 Matt 26:33| Doch Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Al werden zij ook
2591 Matt 26:34| 34 Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg
2592 Matt 26:35| 35 Petrus zeide tot Hem: Al moest ik ook
2593 Matt 26:36| plaats genaamd Gethsemane, en zeide tot de discipelen: Zit hier
2594 Matt 26:38| 38 Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is
2595 Matt 26:40| en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan
2596 Matt 26:45| tot Zijn discipelen, en zeide tot hen: Slaapt nu voort,
2597 Matt 26:49| terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi!
2598 Matt 26:50| 50 Maar Jezus zeide tot hem: Vriend! waartoe
2599 Matt 26:52| 52 Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard
2600 Matt 26:62| hogepriester, opstaande, zeide tot Hem: Antwoordt Gij niets?
2601 Matt 26:63| hogepriester, antwoordende, zeide tot Hem: Ik bezweer U bij
2602 Matt 26:64| 64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd.
2603 Matt 26:71| een andere dienstmaagd, en zeide tot degenen, die aldaar
2604 Matt 27:11| Koning der Joden? En Jezus zeide tot hem: Gij zegt het. ~
2605 Matt 27:13| 13 Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij
2606 Matt 27:17| zij dan vergaderd waren, zeide Pilatus tot hen: Welken
2607 Matt 27:21| stadhouder, antwoordende, zeide tot hen: Welke van deze
2608 Matt 27:22| 22 Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan
2609 Matt 27:23| 23 Doch de stadhouder zeide: Wat heeft Hij dan kwaads
2610 Matt 27:25| het volk, antwoordende, zeide: Zijn bloed kome over ons,
2611 Matt 27:65| 65 En Pilatus zeide tot henlieden: Gij hebt
2612 Matt 28:5 | de engel, antwoordende, zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden
2613 Matt 28:10| 10 Toen zeide Jezus tot haar: Vreest niet;
2614 Mark 1:17| 17 En Jezus zeide tot hen: Volgt Mij na, en
2615 Mark 1:38| 38 En Hij zeide tot hen: Laat ons in de
2616 Mark 1:41| uit, en raakte hem aan, en zeide tot hem: Ik wil, word gereinigd! ~
2617 Mark 1:44| 44 En zeide tot hem: Zie, dat gij niemand
2618 Mark 2:5 | Jezus, hun geloof ziende, zeide tot den geraakte: Zoon,
2619 Mark 2:8 | zichzelven overdachten, zeide tot hen: Wat overdenkt gij
2620 Mark 2:10| op de aarde te vergeven (zeide Hij tot den geraakte): ~
2621 Mark 2:14| zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij. En hij
2622 Mark 2:17| 17 En Jezus, dat horende, zeide tot hen: Die gezond zijn,
2623 Mark 2:19| 19 En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de bruiloftskinderen
2624 Mark 2:25| 25 En Hij zeide tot hen: Hebt gij nooit
2625 Mark 2:27| 27 En Hij zeide tot hen: De sabbat is gemaakt
2626 Mark 3:3 | 3 En Hij zeide tot den mens, die de verdorde
2627 Mark 3:4 | 4 En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd
2628 Mark 3:5 | verharding van hun hart, zeide Hij tot den mens: Strek
2629 Mark 3:9 | 9 En Hij zeide tot Zijn discipelen, dat
2630 Mark 3:23| Zich geroepen hebbende, zeide Hij tot hen in gelijkenissen:
2631 Mark 3:34| hebbende, die om Hem zaten, zeide Hij: Ziet, Mijn moeder en
2632 Mark 4:2 | door gelijkenissen, en Hij zeide in Zijn lering tot hen: ~
2633 Mark 4:9 | 9 En Hij zeide tot hen: Wie oren heeft
2634 Mark 4:11| 11 En Hij zeide tot hen: Het is u gegeven
2635 Mark 4:13| 13 En Hij zeide tot hen: Weet gij deze gelijkenis
2636 Mark 4:21| 21 En Hij zeide tot hen: Komt ook de kaars,
2637 Mark 4:24| 24 En Hij zeide tot hen: Ziet, wat gij hoort.
2638 Mark 4:26| 26 En Hij zeide: Alzo is het Koninkrijk
2639 Mark 4:30| 30 En Hij zeide: Waarbij zullen wij het
2640 Mark 4:35| het nu avond geworden was, zeide Hij tot hen: Laat ons overvaren
2641 Mark 4:39| bestrafte den wind, en zeide tot de zee: Zwijg, wees
2642 Mark 4:40| 40 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij zo
2643 Mark 5:7 | een grote stem roepende, zeide hij: Wat heb ik met U te
2644 Mark 5:8 | 8 (Want Hij zeide tot hem: Gij onreine geest,
2645 Mark 5:19| liet hem dat niet toe, maar zeide tot hem: Ga heen naar uw
2646 Mark 5:28| 28 Want zij zeide: Indien ik maar Zijn klederen
2647 Mark 5:30| Zich om in de schare, en zeide: Wie heeft Mijn klederen
2648 Mark 5:33| viel voor Hem neder, en zeide Hem al de waarheid. ~
2649 Mark 5:34| 34 En Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof
2650 Mark 5:36| dat er gesproken werd, zeide tot den overste der synagoge:
2651 Mark 5:39| 39 En ingegaan zijnde, zeide Hij tot hen: Wat maakt gij
2652 Mark 5:41| vatte de hand des kinds, en zeide tot haar: Talitha kumi!
2653 Mark 5:43| niemand datzelve zou weten; en zeide, dat men haar zou te eten
2654 Mark 6:4 | 4 En Jezus zeide tot hen: Een profeet is
2655 Mark 6:10| 10 En Hij zeide tot hen: Zo waar gij in
2656 Mark 6:14| was openbaar geworden), en zeide: Johannes, die daar doopte,
2657 Mark 6:16| als het Herodes hoorde, zeide hij: Deze is Johannes, dien
2658 Mark 6:18| 18 Want Johannes zeide tot Herodes: Het is u niet
2659 Mark 6:22| mede aanzaten, behaagde, zo zeide de koning tot het dochtertje:
2660 Mark 6:24| En zij, uitgegaan zijnde, zeide tot haar moeder: Wat zal
2661 Mark 6:24| Wat zal ik eisen? En die zeide: Het hoofd van Johannes
2662 Mark 6:31| 31 En Hij zeide tot hen: Komt gijlieden
2663 Mark 6:37| Maar Hij, antwoordende, zeide tot hen: Geeft gij hun te
2664 Mark 6:38| 38 En Hij zeide tot hen: Hoeveel broden
2665 Mark 6:50| terstond sprak Hij met hen, en zeide tot hen: Zijt welgemoed,
2666 Mark 7:6 | 6 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Wel heeft Jesaja,
2667 Mark 7:9 | 9 En Hij zeide tot hen: Gij doet zeker
2668 Mark 7:14| schare geroepen hebbende, zeide Hij tot hen: Hoort Mij allen
2669 Mark 7:18| 18 En Hij zeide tot hen: Zijt ook gij alzo
2670 Mark 7:20| 20 En Hij zeide: Hetgeen uitgaat uit den
2671 Mark 7:27| 27 Maar Jezus zeide tot haar: Laat eerst de
2672 Mark 7:28| 28 Maar zij antwoordde en zeide tot Hem: Ja, Heere, doch
2673 Mark 7:29| 29 En Hij zeide tot haar: Om dezes woords
2674 Mark 7:34| den hemel, zuchtte Hij, en zeide tot hem: Effatha! dat is:
2675 Mark 8:1 | discipelen tot Zich, en zeide tot hen: ~
2676 Mark 8:7 | en als Hij gezegend had, zeide Hij, dat zij ook die zouden
2677 Mark 8:12| zuchtende in Zijn geest, zeide: Wat begeert dit geslacht
2678 Mark 8:17| En Jezus, dat bekennende, zeide tot hen: Wat overlegt gij,
2679 Mark 8:21| 21 En Hij zeide tot hen: Hoe verstaat gij
2680 Mark 8:24| 24 En hij, opziende, zeide: Ik zie de mensen, want
2681 Mark 8:29| 29 En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden,
2682 Mark 8:29| En Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Gij zijt de Christus. ~
2683 Mark 8:34| schare met Zijn discipelen, zeide Hij tot hen: Zo wie achter
2684 Mark 9:1 | 1 En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg
2685 Mark 9:5 | En Petrus, antwoordende, zeide tot Jezus: Rabbi, het is
2686 Mark 9:6 | Want hij wist niet, wat hij zeide; want zij waren zeer bevreesd. ~
2687 Mark 9:12| 12 En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Elias zal wel eerst
2688 Mark 9:17| de schare, antwoordende, zeide: Meester, ik heb mijn zoon
2689 Mark 9:19| Hij antwoordden hem, en zeide: O ongelovig geslacht, hoe
2690 Mark 9:21| dit overkomen is? En hij zeide: Van zijn kindsheid af. ~
2691 Mark 9:23| 23 En Jezus zeide tot hem: Zo gij kunt geloven,
2692 Mark 9:24| kinds, roepende met tranen, zeide: Ik geloof, Heere! kom mijn
2693 Mark 9:29| 29 En Hij zeide tot hen: Dit geslacht kan
2694 Mark 9:31| leerde Zijn discipelen, en zeide tot hen: De Zoon des mensen
2695 Mark 9:35| riep Hij de twaalven, en zeide tot hen: Indien iemand wil
2696 Mark 9:36| omving het met Zijn armen, en zeide tot hen: ~
2697 Mark 9:39| 39 Doch Jezus zeide: Verbiedt hem niet; want
2698 Mark 10:3 | 3 Maar Hij antwoordende, zeide tot hen: Wat heeft u Mozes
2699 Mark 10:5 | En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Vanwege de hardigheid
2700 Mark 10:11| 11 En Hij zeide tot hen: Zo wie zijn vrouw
2701 Mark 10:14| nam het zeer kwalijk, en zeide tot hen: Laat de kinderkens
2702 Mark 10:18| 18 En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij
2703 Mark 10:20| Doch hij, antwoordende, zeide tot Hem: Meester! al deze
2704 Mark 10:21| aanziende, beminde hem, en zeide tot hem: Een ding ontbreekt
2705 Mark 10:23| En Jezus rondom ziende, zeide tot Zijn discipelen: Hoe
2706 Mark 10:24| Jezus, wederom antwoordende, zeide tot hen: Kinderen! Hoe zwaar
2707 Mark 10:27| Doch Jezus, hen aanziende, zeide: Bij de mensen is het onmogelijk,
2708 Mark 10:29| En Jezus, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg Ik ulieden:
2709 Mark 10:36| 36 En Hij zeide tot hen: Wat wilt gij, dat
2710 Mark 10:38| 38 Maar Jezus zeide tot hen: Gij weet niet,
2711 Mark 10:39| Wij kunnen. Doch Jezus zeide tot hen: Den drinkbeker,
2712 Mark 10:42| Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Gij weet, dat degenen,
2713 Mark 10:49| En Jezus, stil staande, zeide, dat men hem roepen zou;
2714 Mark 10:51| En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Wat wilt gij, dat
2715 Mark 10:51| u doen zal? En de blinde zeide tot Hem: Rabboni! dat ik
2716 Mark 10:52| 52 En Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw geloof
2717 Mark 11:2 | 2 En zeide tot hen: Gaat heen in het
2718 Mark 11:14| En Jezus, antwoordende, zeide tot denzelven: Niemand ete
2719 Mark 11:21| indachtig geworden zijnde, zeide tot Hem: Rabbi, zie, de
2720 Mark 11:22| En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Hebt geloof op
2721 Mark 11:29| Maar Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een
2722 Mark 11:33| En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook
2723 Mark 12:15| wetende hun geveinsdheid, zeide tot hen: Wat verzoekt gij
2724 Mark 12:16| zij brachten een. En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld,
2725 Mark 12:17| En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Geeft dan den keizer,
2726 Mark 12:24| En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Dwaalt gij niet,
2727 Mark 12:32| 32 En de schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester, Gij hebt
2728 Mark 12:34| verstandelijk geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt niet verre
2729 Mark 12:35| 35 En Jezus antwoordde en zeide, lerende in den tempel:
2730 Mark 12:38| 38 En Hij zeide tot hen in Zijn leer: Wacht
2731 Mark 12:43| Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg
2732 Mark 13:1 | Hij uit den tempel ging, zeide een van Zijn discipelen
2733 Mark 13:2 | En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Ziet gij deze grote
2734 Mark 14:6 | 6 Maar Jezus zeide: Laat af van haar; wat doet
2735 Mark 14:13| Zijn discipelen uit, en zeide tot hen: Gaat henen in de
2736 Mark 14:18| als zij aanzaten en aten, zeide Jezus: Voorwaar, Ik zeg
2737 Mark 14:20| 20 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Het is een uit
2738 Mark 14:22| het, en gaf het hun, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn
2739 Mark 14:24| 24 En Hij zeide tot hen: Dat is Mijn bloed,
2740 Mark 14:27| 27 En Jezus zeide tot hen: Gij zult in dezen
2741 Mark 14:29| 29 En Petrus zeide tot Hem: Of zij ook allen
2742 Mark 14:30| 30 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg
2743 Mark 14:31| 31 Maar hij zeide nog des te meer: Al moest
2744 Mark 14:32| naam was Gethsemane, en Hij zeide tot Zijn discipelen: Zit
2745 Mark 14:34| 34 En zeide tot hen: Mijn ziel is geheel
2746 Mark 14:36| 36 En Hij zeide: Abba, Vader, alle dingen
2747 Mark 14:37| en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Simon, slaapt
2748 Mark 14:41| kwam ten derden male, en zeide tot hen: Slaapt nu voort,
2749 Mark 14:45| hij terstond tot Hem, en zeide: Rabbi, Rabbi, en kuste
2750 Mark 14:48| En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Zijt gij uitgegaan,
2751 Mark 14:61| Hem de hogepriester, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Christus,
2752 Mark 14:62| 62 En Jezus zeide: Ik ben het. En gijlieden
2753 Mark 14:63| verscheurende zijn klederen, zeide: Wat hebben wij nog getuigen
2754 Mark 14:67| warmende, zag zij hem aan, en zeide: Ook gij waart met Jezus
2755 Mark 15:2 | Joden? En Hij antwoordende, zeide tot hem: Gij zegt het. ~
2756 Mark 15:12| En Pilatus, antwoordende, zeide wederom tot hen: Wat wilt
2757 Mark 15:14| 14 Doch Pilatus zeide tot hen: Wat heeft Hij dan
2758 Mark 15:39| roepende den geest gegeven had, zeide: Waarlijk, deze Mens was
2759 Mark 16:6 | 6 Maar hij zeide tot haar: Zijt niet verbaasd;
2760 Mark 16:15| 15 En Hij zeide tot hen: Gaat heen in de
2761 Luk 1:13 | 13 Maar de engel zeide tot hem: Vrees niet, Zacharias!
2762 Luk 1:18 | 18 En Zacharias zeide tot den engel: Waarbij zal
2763 Luk 1:19 | En de engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben Gabriel,
2764 Luk 1:28 | tot haar ingekomen zijnde, zeide: Wees gegroet, gij begenadigde;
2765 Luk 1:30 | 30 En de engel zeide tot haar: Vrees niet, Maria,
2766 Luk 1:34 | 34 En Maria zeide tot den engel: Hoe zal dat
2767 Luk 1:35 | de engel, antwoordende, zeide tot haar: De Heilige Geest
2768 Luk 1:38 | 38 En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd des
2769 Luk 1:42 | uit met een grote stem, en zeide: Gezegend zijt gij onder
2770 Luk 1:46 | 46 En Maria zeide: Mijn ziel maakt groot den
2771 Luk 1:60 | zijn moeder antwoordde en zeide: Niet alzo, maar hij zal
2772 Luk 2:10 | 10 En de engel zeide tot hen: Vreest niet, want,
2773 Luk 2:28 | armen, en loofde God, en zeide:
2774 Luk 2:34 | Simeon zegende henlieden, en zeide tot Maria, Zijn moeder:
2775 Luk 2:48 | verslagen; en Zijn moeder zeide tot Hem: Kind! waarom hebt
2776 Luk 2:49 | 49 En Hij zeide tot hen: Wat is het, dat
2777 Luk 3:7 | 7 Hij zeide dan tot de scharen, die
2778 Luk 3:11 | 11 En hij, antwoordende, zeide tot hen: Die twee rokken
2779 Luk 3:13 | 13 En hij zeide tot hen: Eist niet meer,
2780 Luk 3:14 | zullen wij doen? En hij zeide tot hen: Doet niemand overlast,
2781 Luk 4:3 | 3 En de duivel zeide tot Hem: Indien Gij Gods
2782 Luk 4:6 | 6 En de duivel zeide tot Hem: Ik zal U al deze
2783 Luk 4:8 | En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Ga weg van Mij,
2784 Luk 4:9 | de tinne des tempels, en zeide tot Hem: Indien Gij de Zoon
2785 Luk 4:12 | En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Er is gezegd: Gij
2786 Luk 4:23 | 23 En Hij zeide tot hen: Gij zult zonder
2787 Luk 4:24 | 24 En Hij zeide: Voorwaar Ik zeg u, dat
2788 Luk 4:43 | 43 Maar Hij zeide tot hen: Ik moet ook anderen
2789 Luk 5:4 | Hij afliet van spreken, zeide Hij tot Simon: Steek af
2790 Luk 5:5 | 5 En Simon antwoordde en zeide tot Hem: Meester, wij hebben
2791 Luk 5:10 | van Simon waren. En Jezus zeide tot Simon: Vrees niet; van
2792 Luk 5:13 | uitstrekkende, raakte hem aan; en zeide: Ik wil, word gereinigd!
2793 Luk 5:14 | zeggen zou; maar ga heen, zeide Hij, vertoon uzelven den
2794 Luk 5:20 | En Hij ziende hun geloof, zeide tot hem: Mens, uw zonden
2795 Luk 5:22 | bekennende, antwoordde en zeide tot hen: Wat overdenkt gij
2796 Luk 5:24 | aarde, de zonde te vergeven (zeide Hij tot den geraakte): Ik
2797 Luk 5:27 | zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij. ~
2798 Luk 5:31 | En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Die gezond zijn,
2799 Luk 5:34 | 34 Doch Hij zeide tot hen: Kunt gij de bruiloftskinderen,
2800 Luk 5:36 | 36 En Hij zeide ook tot hen een gelijkenis:
2801 Luk 6:3 | Jezus, hun antwoordende, zeide: Hebt gij ook dat niet gelezen,
2802 Luk 6:5 | 5 En Hij zeide tot hen: De Zoon des mensen
2803 Luk 6:8 | kende hun gedachten, en zeide tot den mens, die de dorre
2804 Luk 6:9 | 9 Zo zeide dan Jezus tot hen: Ik zal
2805 Luk 6:10 | rondom aangezien hebbende, zeide Hij tot den mens: Strek
2806 Luk 6:20 | opslaande over Zijn discipelen, zeide: Zalig zijt gij, armen,
2807 Luk 6:39 | 39 En Hij zeide tot hen een gelijkenis:
2808 Luk 7:6 | tot Hem enige vrienden, en zeide tot Hem: Heere, neem de
2809 Luk 7:9 | hem; en Zich omkerende, zeide tot de schare, die Hem volgde:
2810 Luk 7:13 | ontferming over haar bewogen, en zeide tot haar: Ween niet. ~
2811 Luk 7:14 | nu stonden stil) en Hij zeide: Jongeling, Ik zeg u, sta
2812 Luk 7:22 | En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Gaat heen, en boodschapt
2813 Luk 7:31 | 31 En de Heere zeide: Bij wien zal Ik dan de
2814 Luk 7:40 | 40 En Jezus antwoordende, zeide tot hem: Simon! Ik heb u
2815 Luk 7:41 | 41 Jezus zeide: Een zeker schuldheer had
2816 Luk 7:43 | En Simon, antwoordende, zeide: Ik acht, dat hij het is,
2817 Luk 7:43 | kwijtgescholden heeft. En Hij zeide tot hem: Gij hebt recht
2818 Luk 7:44 | omkerende naar de vrouw, zeide tot Simon: Ziet gij deze
2819 Luk 7:48 | 48 En Hij zeide tot haar: Uw zonden zijn
2820 Luk 7:50 | 50 Maar Hij zeide tot de vrouw: Uw geloof
2821 Luk 8:4 | steden tot Hem kwamen, zo zeide Hij door gelijkenis: ~
2822 Luk 8:10 | 10 En Hij zeide: U is het gegeven, de verborgenheden
2823 Luk 8:21 | 21 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Mijn moeder en
2824 Luk 8:22 | discipelen met Hem; en Hij zeide tot hen: Laat ons overvaren
2825 Luk 8:25 | 25 En Hij zeide tot hen: Waar is uw geloof?
2826 Luk 8:28 | viel voor Hem neder, en zeide met een grote stem: Wat
2827 Luk 8:30 | Welke is uw naam? En hij zeide: Legio. Want vele duivelen
2828 Luk 8:45 | 45 En Jezus zeide: Wie is het, die Mij heeft
2829 Luk 8:45 | zij het allen ontkenden, zeide Petrus en die met hem waren:
2830 Luk 8:46 | 46 En Jezus zeide: Iemand heeft Mij aangeraakt;
2831 Luk 8:48 | 48 En Hij zeide tot haar: Dochter, wees
2832 Luk 8:52 | misbaar over hetzelve. En Hij zeide: Schreit niet; zij is niet
2833 Luk 9:3 | 3 En Hij zeide tot hen: Neemt niets mede
2834 Luk 9:9 | 9 En Herodes zeide: Johannes heb ik onthoofd;
2835 Luk 9:13 | 13 Maar Hij zeide tot hen: Geeft gij hun te
2836 Luk 9:14 | duizend mannen. Doch Hij zeide tot Zijn discipelen: Doet
2837 Luk 9:20 | 20 En Hij zeide tot hen: Maar gijlieden,
2838 Luk 9:20 | En Petrus, antwoordende, zeide: De Christus Gods. ~
2839 Luk 9:23 | 23 En Hij zeide tot allen: Zo iemand achter
2840 Luk 9:33 | van Hem afscheidden, zo zeide Petrus tot Jezus: Meester,
2841 Luk 9:33 | een; niet wetende, wat hij zeide. ~
2842 Luk 9:34 | 34 Als hij nu dit zeide, kwam een wolk, en overschaduwde
2843 Luk 9:41 | En Jezus, antwoordende, zeide: O ongelovig en verkeerd
2844 Luk 9:43 | dingen, die Jezus gedaan had, zeide Hij tot Zijn discipelen: ~
2845 Luk 9:48 | 48 En zeide tot hen: Zo wie dit kindeken
2846 Luk 9:49 | En Johannes antwoordde en zeide: Meester! wij hebben een
2847 Luk 9:50 | 50 En Jezus zeide tot hem: Verbied het niet;
2848 Luk 9:55 | omkerende, bestrafte Hij hen, en zeide: Gij weet niet van hoedanigen
2849 Luk 9:57 | reisden, dat een tot Hem zeide: Heere, ik zal U volgen,
2850 Luk 9:58 | 58 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben
2851 Luk 9:59 | 59 En Hij zeide tot een anderen: Volg Mij.
2852 Luk 9:59 | anderen: Volg Mij. Doch hij zeide: Heere, laat mij toe, dat
2853 Luk 9:60 | 60 Maar Jezus zeide tot hem: Laat de doden hun
2854 Luk 9:61 | 61 En ook een ander zeide: Heere, ik zal U volgen;
2855 Luk 9:62 | 62 En Jezus zeide tot hem: Niemand, die zijn
2856 Luk 10:2 | 2 Hij zeide dan tot hen: De oogst is
2857 Luk 10:18 | 18 En Hij zeide tot hen: Ik zag den satan,
2858 Luk 10:21 | Zich Jezus in den geest, en zeide: Ik dank U, Vader! Heere
2859 Luk 10:23 | kerende naar de discipelen, zeide Hij tot hen alleen: Zalig
2860 Luk 10:26 | 26 En Hij zeide tot hem: Wat is in de wet
2861 Luk 10:27 | 27 En hij, antwoordende, zeide: Gij zult den Heere, uw
2862 Luk 10:28 | 28 En Hij zeide tot hem: Gij hebt recht
2863 Luk 10:29 | zichzelven rechtvaardigen, zeide tot Jezus: En wie is mijn
2864 Luk 10:30 | En Jezus, antwoordende, zeide: Een zeker mens kwam af
2865 Luk 10:35 | en gaf ze den waard, en zeide tot hem: Draag zorg voor
2866 Luk 10:37 | 37 En hij zeide: Die barmhartigheid aan
2867 Luk 10:37 | aan hem gedaan heeft. Zo zeide dan Jezus tot hem: Ga heen,
2868 Luk 10:40 | dienens, en daarbij komende, zeide zij: Heere, trekt Gij U
2869 Luk 10:41 | En Jezus, antwoordende, zeide tot haar: Martha, Martha,
2870 Luk 11:1 | Zijn discipelen tot Hem zeide: Heere, leer ons bidden,
2871 Luk 11:2 | 2 En Hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt,
2872 Luk 11:5 | 5 En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een
2873 Luk 11:17 | kennende hun gedachten, zeide tot hen: Een ieder koninkrijk,
2874 Luk 11:27 | verheffende uit de schare, tot Hem zeide: Zalig is de buik, die U
2875 Luk 11:28 | 28 Maar Hij zeide: Ja, zalig zijn degenen,
2876 Luk 11:39 | 39 En de Heere zeide tot hem: Nu gij Farizeen,
2877 Luk 11:45 | wetgeleerden, antwoordende, zeide tot Hem: Meester! als Gij
2878 Luk 11:46 | 46 Doch Hij zeide: Wee ook u, wetgeleerden!
2879 Luk 11:53 | Hij deze dingen tot hen zeide, begonnen de Schriftgeleerden
2880 Luk 12:13 | 13 En een uit de schare zeide tot Hem: Meester, zeg mijn
2881 Luk 12:14 | 14 Maar Hij zeide tot hem: Mens, wie heeft
2882 Luk 12:15 | 15 En Hij zeide tot hen: Ziet toe en wacht
2883 Luk 12:16 | 16 En Hij zeide tot hen een gelijkenis,
2884 Luk 12:18 | 18 En hij zeide: Dit zal ik doen; ik zal
2885 Luk 12:20 | 20 Maar God zeide tot hem: Gij dwaas! in dezen
2886 Luk 12:22 | 22 En Hij zeide tot Zijn discipelen: Daarom
2887 Luk 12:41 | 41 En Petrus zeide tot Hem: Heere! zegt Gij
2888 Luk 12:42 | 42 En de Heere zeide: Wie is dan de getrouwe
2889 Luk 12:54 | 54 En Hij zeide ook tot de scharen: Wanneer
2890 Luk 13:2 | En Jezus antwoordde, en zeide tot hen: Meent gij, dat
2891 Luk 13:6 | 6 En Hij zeide deze gelijkenis: Een zeker
2892 Luk 13:7 | 7 En hij zeide tot den wijngaardenier:
2893 Luk 13:8 | 8 En hij, antwoordende, zeide tot hem: Heer, laat hem
2894 Luk 13:12 | riep haar tot Zich, en zeide tot haar: Vrouw, gij zijt
2895 Luk 13:14 | genezen had, antwoordde en zeide tot de schare: Er zijn zes
2896 Luk 13:15 | Heere dan antwoordde hem en zeide: Gij geveinsde, maakt niet
2897 Luk 13:17 | 17 En als Hij dit zeide, werden zij allen beschaamd,
2898 Luk 13:18 | 18 En Hij zeide: Wien is het Koninkrijk
2899 Luk 13:20 | 20 En Hij zeide wederom: Waarbij zal Ik
2900 Luk 13:23 | 23 En er zeide een tot Hem: Heere, zijn
2901 Luk 13:23 | die zalig worden? En Hij zeide tot hen: ~
2902 Luk 13:32 | 32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen, en zegt
2903 Luk 14:3 | En Jezus, antwoordende, zeide tot de wetgeleerden en Farizeen,
2904 Luk 14:5 | En Hij, hun antwoordende, zeide: Wiens ezel of os van ulieden
2905 Luk 14:7 | 7 En Hij zeide tot de genoden een gelijkenis,
2906 Luk 14:12 | 12 En Hij zeide ook tot dengene, die Hem
2907 Luk 14:15 | aanzaten, deze dingen hoorde, zeide hij tot Hem: Zalig is hij,
2908 Luk 14:16 | 16 Maar Hij zeide tot hem: Een zeker mens
2909 Luk 14:18 | ontschuldigen. De eerste zeide tot hem: Ik heb een akker
2910 Luk 14:19 | 19 En een ander zeide: Ik heb vijf juk ossen gekocht,
2911 Luk 14:20 | 20 En een ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd,
2912 Luk 14:21 | heer des huizes toornig, en zeide tot zijn dienstknecht: Ga
2913 Luk 14:22 | 22 En de dienstknecht zeide: Heer, het is geschied,
2914 Luk 14:23 | 23 En de heer zeide tot den dienstknecht: Ga
2915 Luk 14:25 | en Hij, Zich omkerende, zeide tot hen: ~
2916 Luk 15:11 | 11 En Hij zeide: Een zeker mens had twee
2917 Luk 15:12 | 12 En de jongste van hen zeide tot den vader: Vader, geef
2918 Luk 15:17 | zichzelven gekomen zijnde, zeide hij: Hoe vele huurlingen
2919 Luk 15:21 | 21 En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd
2920 Luk 15:22 | 22 Maar de vader zeide tot zijn dienstknechten:
2921 Luk 15:27 | 27 En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen,
2922 Luk 15:29 | Doch hij, antwoordende, zeide tot den vader: Zie, ik dien
2923 Luk 15:31 | 31 En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt
2924 Luk 16:1 | 1 En Hij zeide ook tot Zijn discipelen:
2925 Luk 16:2 | 2 En hij riep hem, en zeide tot hem: Hoe hoor ik dit
2926 Luk 16:3 | 3 En de rentmeester zeide bij zichzelven: Wat zal
2927 Luk 16:5 | schuldenaars zijns heeren, en zeide tot den eersten: Hoeveel
2928 Luk 16:6 | 6 En hij zeide: Honderd vaten olie. En
2929 Luk 16:6 | Honderd vaten olie. En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift,
2930 Luk 16:7 | 7 Daarna zeide hij tot een anderen: En
2931 Luk 16:7 | zijt gij schuldig? En hij zeide: Honderd mudden tarwe. En
2932 Luk 16:7 | Honderd mudden tarwe. En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift,
2933 Luk 16:15 | 15 En Hij zeide tot hen: Gij zijt het, die
2934 Luk 16:24 | 24 En hij riep en zeide: Vader Abraham, ontferm
2935 Luk 16:25 | 25 Maar Abraham zeide: Kind, gedenk, dat gij uw
2936 Luk 16:27 | 27 En hij zeide: Ik bid u dan, vader, dat
2937 Luk 16:29 | 29 Abraham zeide tot hem: Zij hebben Mozes
2938 Luk 16:30 | 30 En hij zeide: Neen, vader Abraham, maar
2939 Luk 16:31 | 31 Doch Abraham zeide tot hem: Indien zij Mozes
2940 Luk 17:1 | 1 En Hij zeide tot de discipelen: Het kan
2941 Luk 17:6 | 6 En de Heere zeide: Zo gij een geloof hadt
2942 Luk 17:14 | 14 En als Hij hen zag, zeide Hij tot hen: Gaat heen en
2943 Luk 17:17 | En Jezus, antwoordende, zeide: Zijn niet de tien gereinigd
2944 Luk 17:19 | 19 En Hij zeide tot hem: Sta op, en ga heen;
2945 Luk 17:22 | 22 En Hij zeide tot de discipelen: Er zullen
2946 Luk 17:37 | Hem: Waar, Heere? En Hij zeide tot hen: Waar het lichaam
2947 Luk 18:1 | 1 En Hij zeide ook een gelijkenis tot hen,
2948 Luk 18:4 | langen tijd niet; maar daarna zeide hij bij zichzelven: Hoewel
2949 Luk 18:6 | 6 En de Heere zeide: Hoort, wat de onrechtvaardige
2950 Luk 18:9 | 9 En Hij zeide ook tot sommigen, die bij
2951 Luk 18:16 | kinderkens tot Zich, en zeide: Laat de kinderkens tot
2952 Luk 18:19 | 19 En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij
2953 Luk 18:21 | 21 En hij zeide: Al deze dingen heb ik onderhouden
2954 Luk 18:22 | Doch Jezus, dit horende, zeide tot hem: Nog een ding ontbreekt
2955 Luk 18:24 | geheel droevig geworden was, zeide: Hoe bezwaarlijk zullen
2956 Luk 18:27 | 27 En Hij zeide: De dingen, die onmogelijk
2957 Luk 18:28 | 28 En Petrus zeide: Zie, wij hebben alles verlaten,
2958 Luk 18:29 | 29 En Hij zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg
2959 Luk 18:31 | de twaalven bij Zich, en zeide tot hen: Ziet, wij gaan
2960 Luk 18:41 | dat Ik u doen zal? En hij zeide: Heere! dat ik ziende mag
2961 Luk 18:42 | 42 En Jezus zeide tot hem: Word ziende; uw
2962 Luk 19:5 | ziende, zag Hij hem, en zeide tot hem: Zacheus! haast
2963 Luk 19:8 | 8 En Zacheus stond, en zeide tot den Heere: Zie, de helft
2964 Luk 19:9 | 9 En Jezus zeide tot hem: Heden is dezen
2965 Luk 19:11 | voegde Hij daarbij, en zeide een gelijkenis; omdat Hij
2966 Luk 19:12 | 12 Hij zeide dan: Een zeker welgeboren
2967 Luk 19:13 | hij hun tien ponden, en zeide tot hen: Doet handeling,
2968 Luk 19:15 | koninkrijk ontvangen had, dat hij zeide, dat die dienstknechten
2969 Luk 19:16 | 16 En de eerste kwam, en zeide: Heer, uw pond heeft tien
2970 Luk 19:17 | 17 En hij zeide tot hem: Wel, gij goede
2971 Luk 19:18 | 18 En de tweede kwam, en zeide: Heer, uw pond heeft vijf
2972 Luk 19:19 | 19 En hij zeide ook tot dezen: En gij, wees
2973 Luk 19:22 | 22 Maar hij zeide tot hem: Uit uw mond zal
2974 Luk 19:24 | 24 En hij zeide tot degenen, die bij hem
2975 Luk 19:40 | 40 En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Ik zeg ulieden,
2976 Luk 20:3 | 3 En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een
2977 Luk 20:8 | 8 En Jezus zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook
2978 Luk 20:13 | En de heer des wijngaards zeide: Wat zal ik doen? Ik zal
2979 Luk 20:17 | Maar Hij zag hen aan, en zeide: Wat is dan dit, hetwelk
2980 Luk 20:23 | arglistigheid bemerkende, zeide tot hen: Wat verzoekt gij
2981 Luk 20:25 | 25 En Hij zeide tot hen: Geeft dan den keizer,
2982 Luk 20:34 | En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: De kinderen dezer
2983 Luk 20:41 | 41 En Hij zeide tot hen: Hoe zeggen zij,
2984 Luk 20:45 | al het volk het hoorde, zeide Hij tot Zijn discipelen:
2985 Luk 21:3 | 3 En Hij zeide: Waarlijk, Ik zeg u, dat
2986 Luk 21:5 | begiftigingen versierd was, zeide Hij: ~
2987 Luk 21:8 | 8 En Hij zeide: Ziet, dat gij niet verleid
2988 Luk 21:10 | 10 Toen zeide Hij tot hen: Het ene volk
2989 Luk 21:29 | 29 En Hij zeide tot hen een gelijkenis:
2990 Luk 22:10 | 10 En Hij zeide tot hen: Ziet, als gij in
2991 Luk 22:15 | 15 En Hij zeide tot hen: Ik heb grotelijks
2992 Luk 22:17 | genomen had, en gedankt had, zeide Hij: Neemt dezen, en deelt
2993 Luk 22:25 | 25 En Hij zeide tot hen: De koningen der
2994 Luk 22:31 | 31 En de Heere zeide: Simon, Simon, ziet, de
2995 Luk 22:33 | 33 En hij zeide tot Hem: Heere, ik ben bereid,
2996 Luk 22:34 | 34 Maar Hij zeide: Ik zeg u, Petrus, de haan
2997 Luk 22:35 | 35 En Hij zeide tot hen: Als Ik u uitzond,
2998 Luk 22:36 | 36 Hij zeide dan tot hen: Maar nu, wie
2999 Luk 22:38 | hier twee zwaarden. En Hij zeide tot hen: Het is genoeg. ~
3000 Luk 22:40 | die plaats gekomen was, zeide Hij tot hen: Bidt, dat gij
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390 |