Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
zeggende 1313
zeggens 1
zegt 885
zeide 3390
zeiden 575
zeidet 21
zeil 3
Frequency    [«  »]
3533 heeft
3518 zo
3472 was
3390 zeide
3291 uit
3143 zult
3088 om

Bijbel

IntraText - Concordances

zeide

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390

     Book Chapter: Verse
3001 Luk 22:46 | 46 En Hij zeide tot hen: Wat slaapt gij? 3002 Luk 22:48 | 48 En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt 3003 Luk 22:51 | En Jezus, antwoordende, zeide: Laat hen tot hiertoe geworden; 3004 Luk 22:52 | 52 En Jezus zeide tot de overpriesters, en 3005 Luk 22:56 | haar ogen op hem houdende, zeide: Ook deze was met Hem. ~ 3006 Luk 22:58 | daarna een ander, hem ziende, zeide: Ook gij zijt van die. Maar 3007 Luk 22:58 | zijt van die. Maar Petrus zeide: Mens, ik ben niet. ~ 3008 Luk 22:60 | 60 Maar Petrus zeide: Mens, ik weet niet, wat 3009 Luk 22:67 | Christus, zeg het ons. En Hij zeide tot hen: Indien Ik het u 3010 Luk 22:70 | dan de Zoon Gods? En Hij zeide tot hen: Gij zegt, dat Ik 3011 Luk 23:3 | En Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het. ~ 3012 Luk 23:4 | 4 En Pilatus zeide tot de overpriesters en 3013 Luk 23:13 | volk bijeengeroepen had, zeide hij tot hen: ~ 3014 Luk 23:22 | 22 En hij zeide ten derden male tot hen: 3015 Luk 23:28 | Jezus, Zich tot haar kerende zeide: Gij dochters van Jeruzalem! 3016 Luk 23:34 | 34 En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun; 3017 Luk 23:42 | 42 En hij zeide tot Jezus: Heere, gedenk 3018 Luk 23:43 | 43 En Jezus zeide tot hem: Voorwaar, zeg Ik 3019 Luk 23:46 | roepende met grote stemme, zeide: Vader, in Uw handen beveel 3020 Luk 23:47 | verheerlijkte hij God, en zeide: Waarlijk, deze Mens was 3021 Luk 24:17 | 17 En Hij zeide tot hen: Wat redenen zijn 3022 Luk 24:18 | was Kleopas, antwoordende, zeide tot Hem: Zijt Gij alleen 3023 Luk 24:19 | 19 En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden 3024 Luk 24:25 | 25 En Hij zeide tot hen: O onverstandigen 3025 Luk 24:36 | in het midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden! ~ 3026 Luk 24:38 | 38 En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij ontroerd, 3027 Luk 24:40 | 40 En als Hij dit zeide, toonde Hij hun de handen 3028 Luk 24:41 | geloofden, en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier 3029 Luk 24:44 | 44 En Hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden, 3030 Luk 24:46 | 46 En zeide tot hen: Alzo is er geschreven, 3031 Joha 1:15| Deze was het, van Welken ik zeide: Die na mij komt, is voor 3032 Joha 1:21| Zijt gij Elias? En hij zeide: Ik ben die niet. Zijt gij 3033 Joha 1:23| 23 Hij zeide: Ik ben de stem des roependen 3034 Joha 1:29| Jezus tot zich komende, en zeide: Zie het Lam Gods, Dat de 3035 Joha 1:36| Jezus, daar wandelende, zeide hij: Ziet, het Lam Gods! ~ 3036 Joha 1:38| omkerende, en ziende hen volgen, zeide tot hen: ~ 3037 Joha 1:40| 40 Hij zeide tot hen: Komt en ziet! Zij 3038 Joha 1:42| eerst zijn broeder Simon, en zeide tot hem: Wij hebben gevonden 3039 Joha 1:43| En Jezus, hem aanziende, zeide: Gij zijt Simon, de zoon 3040 Joha 1:44| Galilea, en vond Filippus, en zeide tot hem: Volg Mij. ~ 3041 Joha 1:46| Filippus vond Nathanael en zeide tot hem: Wij hebben Dien 3042 Joha 1:47| 47 En Nathanael zeide tot hem: Kan uit Nazareth 3043 Joha 1:47| iets goeds zijn? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. ~ 3044 Joha 1:48| Nathanael tot Zich komen, en zeide tot hem: Zie, waarlijk een 3045 Joha 1:49| 49 Nathanael zeide tot Hem: Van waar kent Gij 3046 Joha 1:49| mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer u Filippus 3047 Joha 1:50| Nathanael antwoordde en zeide tot Hem: Rabbi! Gij zijt 3048 Joha 1:51| 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik u gezegd 3049 Joha 1:52| 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar 3050 Joha 2:3 | En als er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jezus tot 3051 Joha 2:4 | 4 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb 3052 Joha 2:5 | 5 Zijn moeder zeide tot de dienaars: Zo wat 3053 Joha 2:7 | 7 Jezus zeide tot hen: Vult de watervaten 3054 Joha 2:8 | 8 En Hij zeide tot hen: Schept nu, en draagt 3055 Joha 2:10| 10 En zeide tot hem: Alle man zet eerst 3056 Joha 2:16| 16 En Hij zeide tot degenen, die de duiven 3057 Joha 2:19| 19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, 3058 Joha 2:21| 21 Maar Hij zeide dit van den tempel Zijns 3059 Joha 3:2 | des nachts tot Jezus, en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, 3060 Joha 3:3 | 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar 3061 Joha 3:4 | 4 Nicodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens 3062 Joha 3:9 | Nicodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kunnen deze 3063 Joha 3:10| 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zijt gij een leraar 3064 Joha 3:27| 27 Johannes antwoordde en zeide: Een mens kan geen ding 3065 Joha 4:7 | om water te putten. Jezus zeide tot haar: Geef Mij te drinken. ~ 3066 Joha 4:9 | 9 Zo zeide dan de Samaritaanse vrouw 3067 Joha 4:10| 10 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Indien gij de 3068 Joha 4:11| 11 De vrouw zeide tot Hem: Heere! Gij hebt 3069 Joha 4:13| 13 Jezus antwoordde, en zeide tot haar: Een ieder, die 3070 Joha 4:15| 15 De vrouw zeide tot Hem: Heere, geef mij 3071 Joha 4:16| 16 Jezus zeide tot haar: Ga heen, roep 3072 Joha 4:17| 17 De vrouw antwoordde en zeide: Ik heb geen man. Jezus 3073 Joha 4:17| Ik heb geen man. Jezus zeide tot haar: Gij hebt wel gezegd: 3074 Joha 4:19| 19 De vrouw zeide tot Hem: Heere, ik zie, 3075 Joha 4:21| 21 Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof 3076 Joha 4:25| 25 De vrouw zeide tot Hem: Ik weet, dat de 3077 Joha 4:26| 26 Jezus zeide tot haar: Ik ben het, Die 3078 Joha 4:27| een vrouw sprak. Nochtans zeide niemand: Wat vraagt Gij, 3079 Joha 4:28| ging heen in de stad en zeide tot de lieden: ~ 3080 Joha 4:32| 32 Maar Hij zeide tot hen: Ik heb een spijs 3081 Joha 4:34| 34 Jezus zeide tot hen: Mijn spijs is, 3082 Joha 4:48| 48 Jezus dan zeide tot hem: Tenzij dat gijlieden 3083 Joha 4:49| De koninklijke hoveling zeide tot Hem: Heere, kom af, 3084 Joha 4:50| 50 Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon 3085 Joha 4:50| woord, dat Jezus tot hem zeide, en ging heen. ~ 3086 Joha 5:6 | langen tijd gelegen had, zeide tot hem: Wilt gij gezond 3087 Joha 5:8 | 8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw 3088 Joha 5:14| Jezus in den tempel, en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond 3089 Joha 5:18| den sabbat brak, maar ook zeide, dat God Zijn eigen Vader 3090 Joha 5:19| Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar 3091 Joha 6:5 | grote schare tot Hem kwam, zeide tot Filippus: Van waar zullen 3092 Joha 6:6 | 6 (Doch dit zeide Hij, hem beproevende; want 3093 Joha 6:8 | broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: ~ 3094 Joha 6:10| 10 En Jezus zeide: Doet de mensen nederzitten. 3095 Joha 6:12| als zij verzadigd waren, zeide Hij tot Zijn discipelen: 3096 Joha 6:20| 20 Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het; zijt 3097 Joha 6:26| Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar zeg 3098 Joha 6:29| 29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk 3099 Joha 6:32| 32 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar 3100 Joha 6:35| 35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood 3101 Joha 6:43| Jezus antwoordde dan, en zeide tot hen: Murmureert niet 3102 Joha 6:53| 53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar 3103 Joha 6:59| 59 Deze dingen zeide Hij in de synagoge, lerende 3104 Joha 6:61| discipelen daarover murmureerden, zeide tot hen: Ergert ulieden 3105 Joha 6:65| 65 En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, 3106 Joha 6:67| 67 Jezus dan zeide tot de twaalven: Wilt gijlieden 3107 Joha 6:71| 71 En Hij zeide dit van Judas, Simons zoon, 3108 Joha 7:6 | 6 Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog 3109 Joha 7:16| Jezus antwoordde hun, en zeide: Mijn leer is Mijne niet, 3110 Joha 7:20| De schare antwoordde en zeide: Gij hebt den duivel; wie 3111 Joha 7:21| 21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Een werk heb Ik 3112 Joha 7:33| 33 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen 3113 Joha 7:39| 39 (En dit zeide Hij van den Geest, Denwelken 3114 Joha 7:50| 50 Nicodemus zeide tot hen, welke des nachts 3115 Joha 8:7 | richtte Hij Zich op, en zeide tot hen: Die van ulieden 3116 Joha 8:10| niemand ziende dan de vrouw, zeide tot haar: Vrouw, waar zijn 3117 Joha 8:11| 11 En zij zeide: Niemand, Heere! En Jezus 3118 Joha 8:11| Niemand, Heere! En Jezus zeide tot haar: Zo veroordeel 3119 Joha 8:14| 14 Jezus antwoordde, en zeide tot hen: Hoewel Ik van Mijzelven 3120 Joha 8:21| 21 Jezus dan zeide wederom tot hen: Ik ga heen, 3121 Joha 8:23| 23 En Hij zeide tot hen: Gijlieden zijt 3122 Joha 8:25| Wie zijt Gij? En Jezus zeide tot hen: Wat Ik van den 3123 Joha 8:28| 28 Jezus dan zeide tot hen: Wanneer gij den 3124 Joha 8:31| 31 Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem 3125 Joha 8:39| Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams 3126 Joha 8:42| 42 Jezus dan zeide tot hen: Indien God uw Vader 3127 Joha 8:58| 58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar 3128 Joha 9:7 | 7 En zeide tot hem: Ga heen, was u 3129 Joha 9:9 | Hij is hem gelijk. Hij zeide: Ik ben het. ~ 3130 Joha 9:11| 11 Hij antwoordde en zeide: De Mens, genaamd Jezus, 3131 Joha 9:11| en bestreek mijn ogen, en zeide tot mij: Ga heen naar het 3132 Joha 9:12| tot hem: Waar is Die? Hij zeide: Ik weet het niet. ~ 3133 Joha 9:15| ziende geworden was. En hij zeide tot hen: Hij legde slijk 3134 Joha 9:17| ogen geopend heeft? En hij zeide: Hij is een Profeet. ~ 3135 Joha 9:25| 25 Hij dan antwoordde en zeide: Of Hij een zondaar is, 3136 Joha 9:30| 30 De mens antwoordde, en zeide tot hen: Hierin is immers 3137 Joha 9:35| hadden, en hem vindende, zeide Hij tot hem: Gelooft gij 3138 Joha 9:36| 36 Hij antwoordde en zeide: Wie is Hij, Heere, opdat 3139 Joha 9:37| 37 En Jezus zeide tot Hem: En gij hebt Hem 3140 Joha 9:38| 38 En hij zeide: Ik geloof, Heere! En hij 3141 Joha 9:39| 39 En Jezus zeide: Ik ben tot een oordeel 3142 Joha 9:41| 41 Jezus zeide tot hen: Indien gij blind 3143 Joha 10:6 | 6 Deze gelijkenis zeide Jezus tot hen; maar zij 3144 Joha 10:7 | 7 Jezus dan zeide wederom tot hen: Voorwaar, 3145 Joha 10:41| wat Johannes van Dezen zeide, was waar. ~ 3146 Joha 11:4 | 4 En Jezus, dat horende, zeide: Deze krankheid is niet 3147 Joha 11:7 | 7 Daarna zeide Hij verder tot de discipelen: 3148 Joha 11:11| Dit sprak Hij; en daarna zeide Hij tot hen: Lazarus, onze 3149 Joha 11:14| 14 Toen zeide dan Jezus tot hen vrijuit: 3150 Joha 11:16| Thomas dan, genaamd Didymus, zeide tot zijn medediscipelen: 3151 Joha 11:21| 21 Zo zeide Martha dan tot Jezus: Heere, 3152 Joha 11:23| 23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal 3153 Joha 11:24| 24 Martha zeide tot Hem: Ik weet, dat hij 3154 Joha 11:25| 25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de Opstanding 3155 Joha 11:27| 27 Zij zeide tot Hem: Ja, Heere; ik heb 3156 Joha 11:34| 34 En zeide: Waar hebt gij hem gelegd? 3157 Joha 11:39| 39 Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, 3158 Joha 11:39| zuster des gestorvenen, zeide tot Hem: Heere, hij riekt 3159 Joha 11:40| 40 Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet 3160 Joha 11:41| hief de ogen opwaarts, en zeide: Vader, Ik dank U, dat Gij 3161 Joha 11:44| met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem, en 3162 Joha 11:49| jaars hogepriester was, zeide tot hen: Gij verstaat niets; ~ 3163 Joha 11:51| 51 En dit zeide hij niet uit zichzelven; 3164 Joha 12:4 | 4 Zo zeide dan een van Zijn discipelen, 3165 Joha 12:6 | 6 En dit zeide hij, niet omdat hij bezorgd 3166 Joha 12:7 | 7 Jezus dan zeide: Laat af van haar; zij heeft 3167 Joha 12:22| 22 Filippus kwam en zeide het Andreas; en Andreas 3168 Joha 12:29| daar stond, en dit hoorde, zeide, dat er een donderslag geschied 3169 Joha 12:30| 30 Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mijnentwil is deze 3170 Joha 12:33| 33 (En dit zeide Hij, betekenende, hoedanigen 3171 Joha 12:35| 35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen 3172 Joha 12:41| 41 Dit zeide Jesaja, toen hij Zijn heerlijkheid 3173 Joha 12:44| 44 En Jezus riep, en zeide: Die in Mij gelooft, gelooft 3174 Joha 13:6 | tot Simon Petrus; en die zeide tot Hem: Heere, zult Gij 3175 Joha 13:7 | 7 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat Ik doe, weet 3176 Joha 13:8 | 8 Petrus zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten 3177 Joha 13:9 | 9 Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, niet alleen 3178 Joha 13:10| 10 Jezus zeide tot hem: Die gewassen is, 3179 Joha 13:11| Hem verraden zou; daarom zeide Hij: Gij zijt niet allen 3180 Joha 13:12| zat Hij wederom aan, en zeide tot hen: Verstaat gij, wat 3181 Joha 13:21| den geest, en betuigde, en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik 3182 Joha 13:22| twijfelende, van wien Hij dat zeide. ~ 3183 Joha 13:24| ware, van welken Hij dit zeide. ~ 3184 Joha 13:25| vallende op de borst van Jezus, zeide tot Hem: Heere, wie is het? ~ 3185 Joha 13:27| satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doet, doe 3186 Joha 13:28| aanzaten, waartoe Hij hem dat zeide. ~ 3187 Joha 13:29| beurs had, dat hem Jezus zeide: Koop, hetgeen wij van node 3188 Joha 13:31| Als hij dan uitgegaan was, zeide Jezus: Nu is de Zoon des 3189 Joha 13:36| 36 Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, waar gaat 3190 Joha 13:37| 37 Petrus zeide tot Hem: Heere, waarom kan 3191 Joha 14:5 | 5 Thomas zeide tot Hem: Heere, wij weten 3192 Joha 14:6 | 6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg, 3193 Joha 14:8 | 8 Filippus zeide tot Hem: Heere, toon ons 3194 Joha 14:9 | 9 Jezus zeide tot hem: Ben Ik zo langen 3195 Joha 14:22| Judas, niet de Iskariot, zeide tot Hem: Heere, wat is het, 3196 Joha 14:23| 23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zo iemand Mij liefheeft, 3197 Joha 16:19| zij Hem wilden vragen, en zeide tot hen: Vraagt gij daarvan 3198 Joha 17:1 | ogen op naar den hemel, en zeide: Vader, de ure is gekomen, 3199 Joha 18:4 | komen zou, ging uit, en zeide tot hen: Wien zoekt gij? ~ 3200 Joha 18:5 | Jezus den Nazarener. Jezus zeide tot hen: Ik ben het. En 3201 Joha 18:6 | 6 Als Hij dan tot hen zeide: Ik ben het; gingen zij 3202 Joha 18:11| 11 Jezus dan zeide tot Petrus: Steek uw zwaard 3203 Joha 18:17| die de deurwaarster was, zeide tot Petrus: Zijt ook gij 3204 Joha 18:17| discipelen van dezen Mens? Hij zeide: Ik ben niet. ~ 3205 Joha 18:22| 22 En als Hij dit zeide, gaf een van de dienaren, 3206 Joha 18:25| discipelen? Hij loochende het, en zeide: Ik ben niet. ~ 3207 Joha 18:26| het oor afgehouwen had, zeide: Heb ik u niet gezien in 3208 Joha 18:29| dan ging tot hen uit, en zeide: Wat beschuldiging brengt 3209 Joha 18:31| 31 Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem, 3210 Joha 18:33| rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning 3211 Joha 18:37| 37 Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dan een 3212 Joha 18:38| 38 Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? 3213 Joha 18:38| wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen schuld 3214 Joha 19:4 | dan kwam wederom uit, en zeide tot hen: Ziet, ik breng 3215 Joha 19:5 | purperen kleed. En Pilatus zeide tot hen: Ziet, de Mens! ~ 3216 Joha 19:6 | Hem, kruis Hem! Pilatus zeide tot hen: Neemt gijlieden 3217 Joha 19:9 | wederom in het rechthuis, en zeide tot Jezus: Van waar zijt 3218 Joha 19:10| 10 Pilatus dan zeide tot Hem: Spreekt Gij tot 3219 Joha 19:14| omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Ziet, uw Koning! ~ 3220 Joha 19:15| weg, kruis Hem! Pilatus zeide tot hen: Zal ik uw Koning 3221 Joha 19:26| liefhad, daarbij staande, zeide tot Zijn moeder: Vrouw, 3222 Joha 19:27| 27 Daarna zeide Hij tot den discipel: Zie, 3223 Joha 19:28| Schrift zou vervuld worden, zeide: Mij dorst. ~ 3224 Joha 19:30| dan den edik genomen had, zeide Hij: Het is volbracht! En 3225 Joha 20:2 | welken Jezus liefhad, en zeide tot hen: Zij hebben den 3226 Joha 20:13| Vrouw! wat weent gij? Zij zeide tot hen: Omdat zij mijn 3227 Joha 20:15| 15 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat weent 3228 Joha 20:15| dat het de hovenier was, zeide tot Hem: Heere, zo gij Hem 3229 Joha 20:16| 16 Jezus zeide tot haar: Maria! Zij, zich 3230 Joha 20:16| Maria! Zij, zich omkerende, zeide tot Hem: Rabbouni, hetwelk 3231 Joha 20:17| 17 Jezus zeide tot haar: Raak Mij niet 3232 Joha 20:19| stond in het midden, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden! ~ 3233 Joha 20:21| 21 Jezus dan zeide wederom tot hen: Vrede zij 3234 Joha 20:22| had, blies Hij op hen, en zeide tot hen: Ontvangt den Heiligen 3235 Joha 20:25| den Heere gezien. Doch hij zeide tot hen: Indien ik in Zijn 3236 Joha 20:26| stond in het midden, en zeide: Vrede zij ulieden! ~ 3237 Joha 20:27| 27 Daarna zeide Hij tot Thomas: Breng uw 3238 Joha 20:28| En Thomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Heere en mijn 3239 Joha 20:29| 29 Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien 3240 Joha 21:3 | 3 Simon Petrus zeide tot hen: Ik ga vissen. Zij 3241 Joha 21:5 | 5 Jezus dan zeide tot hen: Kinderkens, hebt 3242 Joha 21:6 | 6 En Hij zeide tot hen: Werpt het net aan 3243 Joha 21:7 | dan, welken Jezus liefhad, zeide tot Petrus: Het is de Heere! 3244 Joha 21:10| 10 Jezus zeide tot hen: Brengt van den 3245 Joha 21:12| 12 Jezus zeide tot hen: Komt herwaarts, 3246 Joha 21:15| middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: 3247 Joha 21:15| Mij liever dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere! Gij 3248 Joha 21:15| weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid Mijn lammeren. ~ 3249 Joha 21:16| 16 Hij zeide wederom tot hem ten tweeden 3250 Joha 21:16| hebt gij Mij lief? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, gij 3251 Joha 21:16| weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed Mijn schapen. ~ 3252 Joha 21:17| 17 Hij zeide tot hem ten derden maal: 3253 Joha 21:17| ten derden maal tot hem zeide: Hebt gij Mij lief, en zeide 3254 Joha 21:17| zeide: Hebt gij Mij lief, en zeide tot Hem: Heere! Gij weet 3255 Joha 21:17| dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid Mijn schapen. ~ 3256 Joha 21:19| 19 En dit zeide Hij, betekenende, met hoedanigen 3257 Joha 21:19| dit gesproken hebbende, zeide Hij tot hem: Volg Mij. ~ 3258 Joha 21:21| 21 Als Petrus dezen zag, zeide hij tot Jezus: Heere, maar 3259 Joha 21:22| 22 Jezus zeide tot hem: Indien Ik wil, 3260 Hand 1:4 | belofte des Vaders, die gij, zeide Hij, van Mij gehoord hebt. ~ 3261 Hand 1:7 | 7 En Hij zeide tot hen: Het komt u niet 3262 Hand 2:38| 38 En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een 3263 Hand 3:4 | hem ziende, met Johannes, zeide: Zie op ons. ~ 3264 Hand 3:6 | 6 En Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet, 3265 Hand 4:8 | 8 Toen zeide Petrus, vervuld zijnde met 3266 Hand 4:32| en een ziel; en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij 3267 Hand 5:4 | bevreesd geworden zijnde, zeide: Wat is het Heere? En hij 3268 Hand 5:4 | Wat is het Heere? En hij zeide tot hem: Uw gebeden en uw 3269 Hand 5:14| 14 Maar Petrus zeide: Geenszins, Heere! want 3270 Hand 5:19| over dat gezicht dacht, zeide de Geest tot hem: Zie, drie 3271 Hand 5:21| tot hem gezonden waren, en zeide: Ziet, ik ben het, dien 3272 Hand 5:28| 28 En hij zeide tot hen: Gij weet, hoe het 3273 Hand 5:30| 30 En Cornelius zeide: Over vier dagen was ik 3274 Hand 5:31| in een blinkend kleed, en zeide: Cornelius! uw gebed is 3275 Hand 5:34| Petrus, den mond opendoende, zeide: Ik verneem in der waarheid, 3276 Hand 6:7 | hoorde een stem, die tot mij zeide: Sta op, Petrus, slacht 3277 Hand 6:8 | 8 Maar ik zeide: Geenszins, Heere, want 3278 Hand 6:12| 12 En de Geest zeide tot mij, dat ik met hen 3279 Hand 6:13| zijn huis stond, en tot hem zeide: Zend mannen naar Joppe, 3280 Hand 6:16| woord des Heeren, hoe Hij zeide: Johannes doopte wel met 3281 Hand 6:38| 8 En de engel zeide tot hem: Omgord u, en bind 3282 Hand 6:38| En hij deed alzo. En hij zeide tot hem: Werp uw mantel 3283 Hand 6:41| zichzelven gekomen zijnde, zeide: Nu weet ik waarachtiglijk 3284 Hand 6:47| gevangenis uitgeleid had, en zeide: Boodschapt dit aan Jakobus 3285 Hand 7:2 | Heere dienden, en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert 3286 Hand 7:9 | de ogen op hem houdende, zeide: ~ 3287 Hand 7:16| en wenkte met de hand, en zeide: Gij Israelietische mannen, 3288 Hand 7:22| Hij ook getuigenis gaf, en zeide: Ik heb gevonden David, 3289 Hand 7:25| Johannes den loop vervulde, zeide hij: Wien meent gijlieden, 3290 Hand 8:10| 10 Zeide met grote stem: Sta recht 3291 Hand 9:7 | geschiedde, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, 3292 Hand 9:36| 36 En na enige dagen zeide Paulus tot Barnabas: Laat 3293 Hand 10:9 | staande, die hem bad en zeide: Kom over in Macedonie, 3294 Hand 10:18| zijnde, keerde zich om, en zeide tot den geest: Ik gebied 3295 Hand 10:30| buiten gebracht hebbende, zeide hij: Lieve heren, wat moet 3296 Hand 10:37| 37 Maar Paulus zeide tot hen: Zij hebben ons, 3297 Hand 11:3 | is de Christus, Dien ik, zeide hij, ulieden verkondige. ~ 3298 Hand 11:22| plaats, genaamd Areopagus, zeide: Gij mannen van Athene! 3299 Hand 12:6 | hij zijn klederen af, en zeide tot hen: Uw bloed zij op 3300 Hand 12:9 | 9 En de Heere zeide tot Paulus door een gezicht 3301 Hand 12:14| zijn mond zou opendoen, zeide Gallio tot de Joden: Zo 3302 Hand 13:2 | 2 Zeide hij tot hen: Hebt gij den 3303 Hand 13:3 | 3 En hij zeide tot hen: Waarin zijt gij 3304 Hand 13:4 | 4 Maar Paulus zeide: Johannes heeft wel gedoopt 3305 Hand 13:15| boze geest, antwoordende, zeide: Jezus ken ik, en Paulus 3306 Hand 13:25| handwerkers van dergelijke dingen, zeide: Mannen, gij weet, dat wij 3307 Hand 13:35| schrijver de schare gestild had, zeide hij: Gij mannen van Efeze! 3308 Hand 14:10| hem, en hem omvangende, zeide hij: Weest niet beroerd; 3309 Hand 14:18| zij tot hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gijlieden weet, 3310 Hand 15:11| voeten gebonden hebbende, zeide: Dit zegt de Heilige Geest: 3311 Hand 15:37| legerplaats zou geleid worden, zeide hij tot den overste: Is 3312 Hand 15:37| u wat te spreken? En hij zeide: Kent gij Grieks? ~ 3313 Hand 15:39| 39 Maar Paulus zeide: Ik ben een Joods man van 3314 Hand 16:2 | zich te meer stil. En hij zeide:) ~ 3315 Hand 16:8 | zijt Gij, Heere? En Hij zeide tot mij: Ik ben Jezus, de 3316 Hand 16:10| 10 En ik zeide: Heere! wat zal ik doen? 3317 Hand 16:10| zal ik doen? En de Heere zeide tot mij: Sta op, en ga heen 3318 Hand 16:13| mij, en bij mij staande, zeide tot mij: Saul, broeder, 3319 Hand 16:14| 14 En hij zeide: De God onzer vaderen heeft 3320 Hand 16:18| Hem zag, en Hij tot mij zeide: Spoed u, en ga in der haast 3321 Hand 16:19| 19 En ik zeide: Heere, zij weten, dat ik 3322 Hand 16:21| 21 En Hij zeide tot mij: Ga heen; want Ik 3323 Hand 16:24| legerplaats zou brengen, en zeide, dat men hem met geselen 3324 Hand 16:25| met de riemen uitrekten, zeide Paulus tot den hoofdman 3325 Hand 16:27| de overste kwam toe, en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij 3326 Hand 16:27| zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja. ~ 3327 Hand 16:28| gelds verkregen. En Paulus zeide: Maar ik ben ook een burger 3328 Hand 17:1 | ogen op den raad houdende, zeide: Mannen broeders! ik heb 3329 Hand 17:3 | 3 Toen zeide Paulus tot hem: God zal 3330 Hand 17:5 | 5 En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders! 3331 Hand 17:11| stond de Heere bij hem, en zeide: Heb goeden moed, Paulus, 3332 Hand 17:17| hoofdmannen over honderd, en zeide: Leid dezen jongeling heen 3333 Hand 17:18| hem tot den overste, en zeide: Paulus, de gevangene, heeft 3334 Hand 17:20| 20 En hij zeide: De Joden zijn overeengekomen, 3335 Hand 17:23| zich geroepen hebbende, zeide hij: Maakt tweehonderd krijgsknechten 3336 Hand 17:35| 35 Zeide hij: Ik zal u horen, als 3337 Hand 19:5 | 5 Die dan, zeide hij, onder u kunnen, dat 3338 Hand 19:8 | Dewijl hij, antwoordende, zeide: Ik heb noch tegen de wet 3339 Hand 19:9 | bewijzen, antwoordde Paulus, en zeide: Wilt gij naar Jeruzalem 3340 Hand 19:10| 10 En Paulus zeide: Ik sta voor den rechterstoel 3341 Hand 19:19| gestorven was, Welken Paulus zeide te leven. ~ 3342 Hand 19:20| zaak in twijfeling was, zeide ik, of hij wilde gaan naar 3343 Hand 19:22| 22 En Agrippa zeide tot Festus: Ik wilde ook 3344 Hand 19:22| dien mens wel horen. En hij zeide: Morgen zult gij hem horen. ~ 3345 Hand 19:24| 24 En Festus zeide: Koning Agrippa, en gij 3346 Hand 20:1 | 1 En Agrippa zeide tot Paulus: Het is u geoorloofd 3347 Hand 20:15| 15 En ik zeide: Wie zijt Gij, Heere? En 3348 Hand 20:15| zijt Gij, Heere? En Hij zeide: Ik ben Jezus, Dien gij 3349 Hand 20:24| tot verantwoording sprak, zeide Festus met grote stem: Gij 3350 Hand 20:25| 25 Maar hij zeide: Ik raas niet, machtigste 3351 Hand 20:28| 28 En Agrippa zeide tot Paulus: Gij beweegt 3352 Hand 20:29| 29 En Paulus zeide: Ik wenste wel van God, 3353 Hand 20:32| 32 En Agrippa zeide tot Festus: Deze mens kon 3354 Hand 21:10| 10 En zeide tot hen: Mannen, ik zie, 3355 Hand 21:21| in het midden van hen, en zeide: O mannen, men behoorde 3356 Hand 21:31| 31 Zeide Paulus tot den hoofdman 3357 Hand 21:33| zouden spijze nemen, en zeide: Het is heden de veertiende 3358 Hand 22:17| zij samengekomen waren, zeide hij tot hen: Mannen broeders, 3359 Rom 7:7 | zijn, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren. ~ 3360 1Kor 11:24| gedankt had, brak Hij het, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn 3361 1Kor 11:25| eten des avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het 3362 1Kor 12:15| 15 Indien de voet zeide: Dewijl ik de hand niet 3363 1Kor 12:16| 16 En indien het oor zeide: Dewijl ik het oog niet 3364 Gal 1:23 | alleenlijk gehoord, dat men zeide: Degene, die ons eertijds 3365 Gal 2:14 | waarheid van het Evangelie, zeide ik tot Petrus in aller tegenwoordigheid: 3366 Heb 12:21 | vreselijk was het gezicht, zeide: Ik ben gans bevreesd en 3367 Jud 1:9 | tegen hem voortbrengen, maar zeide: De Heere bestraffe u! ~ 3368 Open 4:1 | bazuin, met mij sprekende, zeide: Kom hier op, en Ik zal 3369 Open 5:5 | En een van de ouderlingen zeide tot mij: Ween niet; zie, 3370 Open 6:6 | van de vier dieren, die zeide: Een maatje tarwe voor een 3371 Open 6:7 | van het vierde dier, die zeide: Kom en zie! ~ 3372 Open 7:14| Heere, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, 3373 Open 10:4 | uit den hemel, die tot mij zeide: Verzegel, hetgeen de zeven 3374 Open 10:8 | sprak wederom met mij, en zeide: Ga henen, neem het boeksken, 3375 Open 10:9 | mij dat boeksken. En hij zeide tot mij: Neem dat en eet 3376 Open 10:11| 11 En hij zeide tot mij: Gij moet wederom 3377 Open 11:1 | gelijk; en de engel stond en zeide: Sta op, en meet den tempel 3378 Open 11:12| uit den hemel, die tot hen zeide: Komt herwaarts op. En zij 3379 Open 14:13| uit den hemel, die tot mij zeide: Schrijf, zalig zijn de 3380 Open 17:1 | kwam en sprak met mij, en zeide tot mij: Kom herwaarts, 3381 Open 17:7 | 7 En de engel zeide tot mij: Waarom verwondert 3382 Open 17:15| 15 En hij zeide tot mij: De wateren, die 3383 Open 19:9 | 9 En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig 3384 Open 19:9 | bruiloft des Lams. En hij zeide tot mij: Deze zijn de waarachtige 3385 Open 19:10| hem te aanbidden, en hij zeide tot mij: Zie, dat gij dat 3386 Open 21:5 | En Die op den troon zat, zeide: Ziet, Ik maak alle dingen 3387 Open 21:5 | alle dingen nieuw. En Hij zeide tot mij: Schrijf, want deze 3388 Open 22:6 | 6 En hij zeide tot mij: Deze woorden zijn 3389 Open 22:9 | 9 En hij zeide tot mij: Zie, dat gij het 3390 Open 22:10| 10 En hij zeide tot mij: Verzegel de woorden


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3390

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License