1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3060
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:28 | 28 En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest
2 Gen 1:28 | zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt,
3 Gen 5:2 | Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde
4 Gen 6:7 | het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. ~
5 Gen 6:13 | gekomen; want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie,
6 Gen 6:13 | met wrevel; en zie, Ik zal hen met de aarde verderven. ~
7 Gen 9:1 | zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt,
8 Gen 11:8 | 8 Alzo verstrooide hen de HEERE van daar over de
9 Gen 11:9 | en van daar verstrooide hen de HEERE over de ganse aarde. ~
10 Gen 11:31 | Abram, en zij togen met hen uit Ur der Chaldeen, om
11 Gen 13:6 | 6 En dat land droeg hen niet, om samen te wonen;
12 Gen 14:8 | Zoar; en zij stelden tegen hen slagorden in het dal Siddim, ~
13 Gen 14:14 | achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe. ~
14 Gen 14:15 | hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn
15 Gen 14:15 | sloeg ze; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk
16 Gen 14:37 | hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen
17 Gen 14:37 | hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren. ~
18 Gen 17:2 | mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet
19 Gen 17:8 | het hun voor, en stond bij hen onder dien boom, en zij
20 Gen 17:16 | toe; en Abraham ging met hen, om hen te geleiden. ~
21 Gen 17:16 | Abraham ging met hen, om hen te geleiden. ~
22 Gen 17:24 | rechtvaardigen in de stad; zult Gij hen ook ombrengen, en de plaats
23 Gen 18:1 | poort te Sodom; en als Lot hen zag, stond hij op hun tegemoet,
24 Gen 18:3 | 3 En hij hield bij hen zeer aan, zodat zij tot
25 Gen 18:5 | tot u gekomen zijn? breng hen uit tot ons, opdat wij ze
26 Gen 18:6 | 6 Toen ging Lot uit tot hen aan de deur, en hij sloot
27 Gen 18:17 | En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar
28 Gen 18:18 | 18 En Lot zeide tot hen: Neen toch, Heere! ~
29 Gen 22:8 | 8 En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw
30 Gen 23:56 | 56 Maar hij zeide tot hen: Houdt mij niet op, dewijl
31 Gen 23:73 | Abraham geschenken; en zond hen weg van zijn zoon Izak,
32 Gen 23:93 | zestig jaren oud, als hij hen gewon. ~
33 Gen 24:27 | 27 En Izak zeide tot hen: Waarom zijt gij tot mij
34 Gen 24:31 | ander; daarna liet Izak hen gaan, en zij togen van hem
35 Gen 27:4 | 4 Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders! van waar
36 Gen 27:5 | 5 En hij zeide tot hen: Kent gij Laban, den zoon
37 Gen 27:6 | 6 Voorts zeide hij tot hen: Is het wel met hem? En
38 Gen 27:9 | 9 Als hij nog met hen sprak, zo kwam Rachel met
39 Gen 28:37 | en uw broederen, en laat hen richten tussen ons beiden. ~
40 Gen 28:55 | zijn dochteren, en zegende hen; en Laban trok heen, en
41 Gen 29:2 | Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger
42 Gen 29:23 | 23 En hij nam ze, en deed hen over die beek trekken; en
43 Gen 31:8 | 8 Toen sprak Hemor met hen, zeggende: Mijns zoons Sichems
44 Gen 31:14 | 14 En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak niet
45 Gen 31:21 | vreedzaam met ons; daarom laat hen in dit land wonen, en daarin
46 Gen 31:21 | zullen onze dochteren aan hen geven. ~
47 Gen 32:5 | over de steden, die rondom hen waren, zodat zij de zonen
48 Gen 34:6 | 6 En hij zeide tot hen: Hoort toch dezen droom,
49 Gen 34:13 | Sichem? Kom, dat ik u tot hen zende. En hij zeide tot
50 Gen 34:17 | gereisd; want ik hoorde hen zeggen: Laat ons naar Dothan
51 Gen 34:17 | zijn broederen na, en vond hen te Dothan. ~
52 Gen 34:18 | van verre; en eer hij tot hen naderde, sloegen zij tegen
53 Gen 34:22 | 22 Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt
54 Gen 36:14 | haar huis, en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij heeft
55 Gen 36:26 | 3 En hij leverde hen in bewaring, ten huize van
56 Gen 36:27 | trawanten bestelde Jozef bij hen, dat hij hen diende; en
57 Gen 36:27 | bestelde Jozef bij hen, dat hij hen diende; en zij waren sommige
58 Gen 36:29 | Jozef kwam des morgens tot hen, en hij zag hen aan, en
59 Gen 36:29 | morgens tot hen, en hij zag hen aan, en ziet, zij waren
60 Gen 36:31 | uitlegge. En Jozef zeide tot hen: Zijn de uitleggingen niet
61 Gen 38:7 | broederen zag, zo kende hij hen; maar hij hield zich vreemd
62 Gen 38:7 | hield zich vreemd jegens hen, en sprak hard met hen,
63 Gen 38:7 | jegens hen, en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Van waar
64 Gen 38:7 | hard met hen, en zeide tot hen: Van waar komt gij? En zij
65 Gen 38:9 | aan de dromen, die hij van hen gedroomd had; en hij zeide
66 Gen 38:9 | gedroomd had; en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij
67 Gen 38:12 | 12 En hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen,
68 Gen 38:14 | 14 Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het, wat ik tot
69 Gen 38:17 | 17 En hij zette hen samen drie dagen in bewaring. ~
70 Gen 38:18 | derden dage zeide Jozef tot hen: Doet dit, zo zult gij leven;
71 Gen 38:23 | daar was een taalman tussen hen. ~
72 Gen 38:24 | wendde hij zich om, van hen af, en weende; daarna keerde
73 Gen 38:24 | daarna keerde hij weder tot hen, en sprak tot hen, en nam
74 Gen 38:24 | weder tot hen, en sprak tot hen, en nam Simeon van hen,
75 Gen 38:24 | tot hen, en nam Simeon van hen, en bond hem voor hun ogen. ~
76 Gen 38:36 | zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen!
77 Gen 39:2 | hadden, dat hun vader tot hen zeide: Keert wederom, koopt
78 Gen 39:11 | zeide Israel, hun vader, tot hen: Is het nu alzo, zo doet
79 Gen 39:16 | 16 Als Jozef Benjamin met hen zag, zo zeide hij tot dengene,
80 Gen 39:23 | En hij bracht Simeon tot hen uit. ~
81 Gen 39:32 | in het bijzonder, en voor hen in het bijzonder; en voor
82 Gen 39:34 | groter, dan de gerechten van hen allen. En zij dronken, en
83 Gen 40:3 | men deze mannen trekken, hen en hun ezelen. ~
84 Gen 40:4 | mannen achterna; en als gij hen zult achterhaald hebben,
85 Gen 40:4 | hebben, zo zult gij tot hen zeggen: Waarom hebt gij
86 Gen 40:6 | 6 En hij achterhaalde hen, en sprak tot hen diezelfde
87 Gen 40:6 | achterhaalde hen, en sprak tot hen diezelfde woorden.
88 Gen 40:15 | 15 En Jozef zeide tot hen: Wat daad is dit, die gij
89 Gen 41:15 | broederen, en hij weende over hen; en daarna spraken zijn
90 Gen 41:24 | vertrokken; en hij zeide tot hen: Verstoort u niet op den
91 Gen 41:26 | hart, want hij geloofde hen niet. ~
92 Gen 41:27 | woorden van Jozef, die hij tot hen gesproken had, en dat hij
93 Gen 43:2 | vijf mannen, en hij stelde hen voor Farao's aangezicht. ~
94 Gen 43:6 | van het land wonen; laat hen in het land Gosen wonen,
95 Gen 43:6 | zo gij weet, dat er onder hen kloeke mannen zijn, zo zet
96 Gen 43:6 | kloeke mannen zijn, zo zet hen tot veemeesters over hetgeen
97 Gen 43:17 | voor ezels; en hij voedde hen met brood, datzelve jaar,
98 Gen 43:20 | dewijl de honger sterk over hen geworden was; zo werd het
99 Gen 44:6 | uw geslacht, dat gij na hen zult gewinnen, zullen uwe
100 Gen 44:9 | heeft. En hij zeide: Breng hen toch tot mij, dat ik hen
101 Gen 44:9 | hen toch tot mij, dat ik hen zegene! ~
102 Gen 44:10 | kon niet zien; en hij deed hen naderen tot zich; toen kuste
103 Gen 44:10 | tot zich; toen kuste hij hen, en omhelsde hen. ~
104 Gen 44:10 | kuste hij hen, en omhelsde hen. ~
105 Gen 44:12 | 12 Toen deed hen Jozef uitgaan van zijn knieen;
106 Gen 44:13 | rechterhand, en hij deed hen naderen tot hem. ~
107 Gen 44:16 | deze jongeren, en dat in hen mijn naam genoemd worde,
108 Gen 45:7 | want zij is hard! ik zal hen verdelen onder Jakob, en
109 Gen 45:7 | verdelen onder Jakob, en zal hen verstrooien onder Israel. ~
110 Gen 45:28 | is het, wat hun vader tot hen sprak, als hij hen zegende;
111 Gen 45:28 | vader tot hen sprak, als hij hen zegende; hij zegende hen,
112 Gen 45:28 | hen zegende; hij zegende hen, een iegelijk naar zijn
113 Gen 45:29 | gebood hij hun, en zeide tot hen: Ik word verzameld tot mijn
114 Gen 46:19 | 19 En Jozef zeide tot hen: Vreest niet; want ben ik
115 Gen 46:21 | onderhouden. Zo troostte hij hen, en sprak naar hun hart. ~
116 Exo 1:7 | machtig, zodat het land met hen vervuld werd. ~
117 Exo 1:14 | al hun dienst, dien zij hen deden dienen met hardigheid. ~
118 Exo 2:25 | Israels aan, en God kende hen. ~ ~
119 Exo 3:9 | waarmede de Egyptenaars hen verdrukken. ~
120 Exo 3:13 | kinderen Israels, en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft
121 Exo 3:13 | Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen? ~
122 Exo 3:16 | oudsten van Israel, en zeg tot hen: De HEERE, de God uwer vaderen,
123 Exo 4:20 | en zijn zonen, en voerde hen op een ezel, en keerde weder
124 Exo 5:4 | de koning van Egypte tot hen: Gij, Mozes en Aaron! waarom
125 Exo 5:5 | veel; en zoudt gijlieden hen doen rusten van hun lasten? ~
126 Exo 5:7 | gisteren en eergisteren; laat hen zelven heengaan, en stro
127 Exo 5:14 | Farao's aandrijvers over hen gesteld hadden, werden geslagen,
128 Exo 5:19 | Israels, dat het kwalijk met hen stond, dewijl men zeide:
129 Exo 5:20 | Mozes en Aaron, die tegen hen over stonden, toen zij van
130 Exo 5:21 | 21 En zeiden tot hen: De HEERE zie op u, en richte
131 Exo 5:24 | een machtige hand zal hij hen laten trekken, ja, door
132 Exo 5:24 | een machtige hand zal hij hen uit zijn land drijven. ~ ~ ~
133 Exo 6:3 | heb Ik Mijn verbond met hen opgericht, dat Ik hun geven
134 Exo 7:5 | Israels uit het midden van hen uitleide. ~
135 Exo 7:13 | verstokte, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE
136 Exo 7:22 | verstokte, en hij hoorde naar hen niet, gelijk als de HEERE
137 Exo 8:15 | zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk als
138 Exo 8:19 | verstijfde, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE
139 Exo 9:2 | 2 Want zo gij hen weigert te laten trekken,
140 Exo 9:2 | te laten trekken, en gij hen nog met geweld ophoudt, ~
141 Exo 9:12 | Farao's hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk de HEERE
142 Exo 9:19 | zijn, als deze hagel op hen vallen zal, zo zullen zij
143 Exo 9:27 | Mozes en Aaron, en zeide tot hen: Ik heb mij ditmaal verzondigd;
144 Exo 10:1 | tekenen in het midden van hen zette; ~
145 Exo 10:2 | Mijn tekenen, die Ik onder hen gesteld heb; opdat gijlieden
146 Exo 10:8 | gebracht, en hij zeide tot hen: Gaat henen, dient den HEERE,
147 Exo 10:10 | 10 Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij alzo met ulieden,
148 Exo 10:11 | gijlieden verzocht! En men dreef hen uit van Farao's aangezicht. ~
149 Exo 10:27 | Farao's hart; en hij wilde hen niet laten trekken. ~
150 Exo 12:21 | van Israel, en zeide tot hen: Leest uit, en neemt u lammeren
151 Exo 12:38 | vermengd volk trok ook met hen op, en schapen, en runderen,
152 Exo 12:42 | vlijtigst houden, omdat Hij hen uit Egypteland geleid heeft;
153 Exo 13:17 | laten trekken, zo leidde hen God niet op den weg van
154 Exo 13:21 | in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des
155 Exo 13:21 | in een vuurkolom, dat Hij hen lichtte, om voort te gaan
156 Exo 14:3 | land; die woestijn heeft hen besloten. ~
157 Exo 14:4 | hart verstokken, dat hij hen najage; en Ik zal aan Farao
158 Exo 14:9 | En de Egyptenaars jaagden hen na, en achterhaalden hen,
159 Exo 14:9 | hen na, en achterhaalden hen, daar zij zich gelegerd
160 Exo 14:10 | Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen
161 Exo 14:17 | Egyptenaren verstokken, dat zij na hen daarin gaan; en Ik zal verheerlijkt
162 Exo 14:19 | vertrok, en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook
163 Exo 14:19 | aangezicht, en stond achter hen. ~
164 Exo 14:23 | de Egyptenaars vervolgden hen, en gingen in, achter hen,
165 Exo 14:23 | hen, en gingen in, achter hen, al de paarden van Farao,
166 Exo 14:25 | want de HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. ~
167 Exo 14:28 | ganse heir van Farao, dat hen nagevolgd was in de zee;
168 Exo 14:28 | zee; er bleef niet een van hen over. ~
169 Exo 15:5 | 5 De afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten
170 Exo 15:7 | brandenden toorn uitgezonden, die hen verteerd heeft als een stoppel. ~
171 Exo 15:9 | delen, mijn ziel zal van hen vervuld worden, ik zal mijn
172 Exo 15:9 | uittrekken, mijn hand zal hen uitroeien. ~
173 Exo 15:10 | wind geblazen; de zee heeft hen gedekt, zij zonken onder
174 Exo 15:12 | uitgestrekt, de aarde heeft hen verslonden!
175 Exo 15:13 | verlost hebt; Gij voert hen zachtkens door Uw sterkte
176 Exo 15:16 | Verschrikking en vrees zal op hen vallen; door de grootheid
177 Exo 15:17 | Gij inbrengen, en planten hen op den berg Uwer erfenis,
178 Exo 15:19 | de wateren der zee over hen doen wederkeren; maar de
179 Exo 16:3 | kinderen Israels zeiden tot hen: Och, dat wij in Egypteland
180 Exo 16:12 | Israels gehoord; spreek tot hen, zeggende: Tussen twee avonden
181 Exo 16:15 | was. Mozes dan zeide tot hen: Dit is het brood, hetwelk
182 Exo 16:19 | 19 En Mozes zeide tot hen: Niemand late daarvan over
183 Exo 16:20 | werd Mozes zeer toornig op hen. ~
184 Exo 16:23 | 23 Hij dan zeide tot hen: Dit is het, dat de HEERE
185 Exo 17:2 | drinken! Mozes dan zeide tot hen: Wat twist gij met mij?
186 Exo 18:8 | weg ontmoet was, en dat hen de HEERE verlost had. ~
187 Exo 18:11 | gehandeld hebben, was Hij boven hen. ~
188 Exo 18:21 | gierigheid hatende; stel ze over hen, oversten der duizenden,
189 Exo 18:22 | verlicht alzo uzelven, en laat hen met u dragen. ~
190 Exo 18:25 | uit gans Israel, en maakte hen tot hoofden over het volk;
191 Exo 19:10 | tot het volk, en heilig hen heden en morgen, en dat
192 Exo 19:21 | om te zien, en velen van hen vallen. ~
193 Exo 19:22 | dat de HEERE niet tegen hen uitbreke. ~
194 Exo 19:24 | den HEERE, dat Hij tegen hen niet uitbreke. ~
195 Exo 20:5 | voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE
196 Exo 22:11 | zal des HEEREN eed tussen hen beiden zijn, of hij niet
197 Exo 22:23 | 23 Indien gij hen enigszins beledigt, en indien
198 Exo 23:23 | en Jebusieten; en Ik zal hen verdelgen. ~
199 Exo 23:24 | goden niet buigen, noch hen dienen; ook zult gij naar
200 Exo 23:29 | 29 Ik zal hen in een jaar van uw aangezicht
201 Exo 23:30 | 30 Ik zal hen allengskens van uw aangezicht
202 Exo 23:31 | in uw hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot. ~
203 Exo 23:32 | 32 Gij zult met hen, noch met hun goden, een
204 Exo 24:12 | die Ik geschreven heb, om hen te onderwijzen. ~
205 Exo 25:3 | hefoffer, hetwelk gij van hen nemen zult: goud, en zilver,
206 Exo 25:8 | dat Ik in het midden van hen wone. ~
207 Exo 28:40 | maken, en gij zult voor hen gordels maken; ook zult
208 Exo 28:40 | maken; ook zult gij voor hen mutsen maken, tot heerlijkheid
209 Exo 28:41 | aantrekken; en gij zult hen zalven, en hun hand vullen,
210 Exo 28:41 | en hun hand vullen, en hen heiligen, dat zij Mij het
211 Exo 29:1 | die gij hun doen zult, om hen te heiligen, dat zij Mij
212 Exo 29:4 | samenkomst; en gij zult hen met water wassen. ~
213 Exo 29:8 | zonen doen naderen, en zult hen de rokken doen aantrekken. ~
214 Exo 29:9 | 9 En gij zult hen met den gordel omgorden,
215 Exo 29:29 | zonen na hem zijn, opdat men hen in dezelve zalve, en dat
216 Exo 29:33 | hun hand te vullen, en om hen te heiligen; maar een vreemde
217 Exo 29:46 | de HEERE hun God ben, Die hen uit Egypteland uitgevoerd
218 Exo 29:46 | opdat Ik in het midden van hen wonen zou; Ik ben de HEERE,
219 Exo 30:12 | naar de getelden onder hen, zo zullen zij een iegelijk
220 Exo 30:12 | den HEERE geven, als gij hen tellen zult; opdat onder
221 Exo 30:12 | tellen zult; opdat onder hen geen plage zij, als gij
222 Exo 30:12 | geen plage zij, als gij hen tellen zult. ~
223 Exo 30:30 | zonen zalven, en gij zult hen heiligen, om Mij het priesterambt
224 Exo 32:2 | 2 Aaron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen,
225 Exo 32:10 | toe, dat Mijn toorn tegen hen ontsteke, en hen vertere;
226 Exo 32:10 | toorn tegen hen ontsteke, en hen vertere; zo zal Ik u tot
227 Exo 32:12 | In kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen
228 Exo 32:12 | hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen, en
229 Exo 32:12 | de bergen, en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem?
230 Exo 32:13 | gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal uw zaad
231 Exo 32:24 | 24 Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke
232 Exo 32:25 | onder degenen, die tegen hen hadden mogen opstaan), ~
233 Exo 32:27 | 27 En hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de
234 Exo 32:34 | zo zal Ik hun zonde over hen bezoeken! ~
235 Exo 33:2 | 2 Aaron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen,
236 Exo 33:10 | toe, dat Mijn toorn tegen hen ontsteke, en hen vertere;
237 Exo 33:10 | toorn tegen hen ontsteke, en hen vertere; zo zal Ik u tot
238 Exo 33:12 | In kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen
239 Exo 33:12 | hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen, en
240 Exo 33:12 | de bergen, en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem?
241 Exo 33:13 | gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal uw zaad
242 Exo 33:24 | 24 Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke
243 Exo 33:25 | onder degenen, die tegen hen hadden mogen opstaan), ~
244 Exo 33:27 | 27 En hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de
245 Exo 33:34 | zo zal Ik hun zonde over hen bezoeken! ~
246 Exo 34:4 | zij leed; en niemand van hen deed zijn versiersel aan
247 Exo 34:54 | 31 Toen riep Mozes hen; en Aaron, en al de oversten
248 Exo 34:54 | hem; en Mozes sprak tot hen. ~
249 Exo 34:56 | Alzo eindigde Mozes met hen te spreken, en hij had een
250 Exo 35:1 | verzamelen, en zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die
251 Exo 35:29 | man en vrouw, welker hart hen vrijwillig bewoog te brengen
252 Exo 35:35 | 35 Hij heeft hen vervuld met wijsheid des
253 Exo 39:43 | gemaakt. Toen zegende Mozes hen. ~
254 Exo 40:12 | samenkomst; en gij zult hen met water wassen. ~
255 Exo 40:15 | 15 En gij zult hen zalven, gelijk als gij hun
256 Lev 1:2 | kinderen Israels, en zeg tot hen: Als een mens uit u den
257 Lev 4:20 | en de priester zal voor hen verzoening doen, en het
258 Lev 7:35 | HEEREN; ten dage als Hij hen deed naderen, om het priesterdom
259 Lev 7:36 | heeft, ten dage als Hij hen zalfde; het zij een eeuwige
260 Lev 8:6 | zijn zonen naderen, en wies hen met dat water. ~
261 Lev 8:13 | hun rokken aan, en gordde hen met een gordel, en bond
262 Lev 9:7 | en doe de verzoening voor hen, gelijk als de HEERE geboden
263 Lev 9:22 | tot het volk, en zegende hen; en hij kwam af, nadat hij
264 Lev 10:1 | des HEEREN, hetwelk hij hen niet geboden had. ~
265 Lev 10:2 | des HEEREN, en verteerde hen; en zij stierven voor het
266 Lev 10:4 | van Aaron, en zeide tot hen: Treedt toe, draagt uw broederen
267 Lev 10:5 | traden zij toe, en droegen hen, in hun rokken, tot buiten
268 Lev 10:11 | den dienst van Mozes tot hen gesproken heeft. ~
269 Lev 11:1 | tot Aaron, zeggende tot hen:
270 Lev 15:2 | kinderen Israels, en zegt tot hen: Een ieder man, als hij
271 Lev 15:31 | tabernakel, die in het midden van hen is, verontreinigen zouden. ~
272 Lev 16:16 | der samenkomst, welke met hen woont in het midden hunner
273 Lev 17:2 | kinderen Israels, en zeg tot hen: Dit is het woord, hetwelk
274 Lev 17:8 | 8 Zeg dan tot hen: Een ieder van het huis
275 Lev 17:8 | vreemdelingen, die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren,
276 Lev 17:10 | vreemdelingen, die in het midden van hen als vreemdelingen verkeren,
277 Lev 17:13 | vreemdelingen in het midden van hen verkeren, die enig wild
278 Lev 18:2 | kinderen Israels en zeg tot hen: Ik ben de HEERE, uw God! ~
279 Lev 19:2 | kinderen Israels, en zeg tot hen: Gij zult heilig zijn, want
280 Lev 19:31 | duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende;
281 Lev 19:31 | duivelskunstenaars; zoekt hen niet, u met hen verontreinigende; Ik ben
282 Lev 20:11 | worden; hun bloed is op hen! ~
283 Lev 20:12 | gedaan; hun bloed is op hen! ~
284 Lev 20:13 | worden; hun bloed is op hen! ~
285 Lev 20:16 | worden; hun bloed is op hen! ~
286 Lev 20:23 | gedaan; daarom ben Ik op hen verdrietig geworden. ~
287 Lev 20:27 | zekerlijk gedood worden; men zal hen met stenen stenigen; hun
288 Lev 20:27 | stenigen; hun bloed is op hen. ~
289 Lev 21:1 | zonen van Aaron, en zeg tot hen: Over een dode zal een priester
290 Lev 21:23 | want Ik ben de HEERE, Die hen heilige! ~
291 Lev 22:3 | 3 Zeg tot hen: Alle man onder uw geslachten,
292 Lev 22:9 | hebben; Ik ben de HEERE, Die hen heilige! ~
293 Lev 22:16 | 16 En hen doen dragen de ongerechtigheid
294 Lev 22:16 | want Ik ben de HEERE, Die hen heilige! ~
295 Lev 22:18 | kinderen Israels, en zeg tot hen: Zo wie uit het huis van
296 Lev 22:25 | hun verdorvenheid is in hen, in dezelve is gebrek, zij
297 Lev 22:41 | kinderen Israels, en zeg tot hen: Als gij in het land zult
298 Lev 22:74 | loofhutten heb doen wonen, als Ik hen uit Egypteland uitgevoerd
299 Lev 24:2 | kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij zult gekomen
300 Lev 24:34 | een eeuwige bezitting voor hen. ~
301 Lev 24:45 | vreemdelingen verkeren, uit hen en uit hun geslachten, die
302 Lev 24:46 | zult u tot bezitters over hen stellen voor uw kinderen
303 Lev 24:46 | bezitting erven; gij zult hen in eeuwigheid doen dienen;
304 Lev 25:36 | geruis van een gedreven blad hen jagen zal, en zij zullen
305 Lev 25:39 | hunner vaderen zullen zij met hen uitteren. ~
306 Lev 25:41 | 41 Dat Ik ook met hen in tegenheid gewandeld,
307 Lev 25:41 | tegenheid gewandeld, en hen in het land hunner vijanden
308 Lev 25:44 | vijanden zullen zijn, zal Ik hen niet verwerpen, noch van
309 Lev 25:44 | niet verwerpen, noch van hen walgen, om een einde van
310 Lev 25:44 | walgen, om een einde van hen te maken, vernietigende
311 Lev 25:44 | vernietigende Mijn verbond met hen; want Ik ben de HEERE, hun
312 Lev 26:2 | kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer iemand een gelofte
313 Num 1:19 | geboden had, zo heeft hij hen geteld in de woestijn van
314 Num 1:47 | hunner vaderen, werden onder hen niet geteld. ~
315 Num 3:16 | 16 En Mozes telde hen naar het bevel des HEEREN,
316 Num 3:48 | geld der gelosten die onder hen overschieten. ~
317 Num 4:19 | zullen komen, en stellen hen een ieder over zijn dienst
318 Num 4:23 | 23 Gij zult hen tellen van dertig jaren
319 Num 4:30 | 30 Gij zult hen tellen van dertig jaren
320 Num 4:49 | 49 Men telde hen, naar het bevel des HEEREN,
321 Num 5:3 | het vrouwelijke zult gij hen wegzenden; tot buiten het
322 Num 5:3 | buiten het leger zult gij hen wegzenden; opdat zij niet
323 Num 5:4 | Israels deden alzo, en zonden hen tot buiten het leger; gelijk
324 Num 5:12 | kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer van iemand zijn
325 Num 6:2 | kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer een man of een
326 Num 6:7 | broeder of om zijn zuster, om hen zal hij zich niet verontreinigen,
327 Num 6:23 | Israels zegenen, zeggende tot hen: ~
328 Num 6:27 | Israels leggen; en Ik zal hen zegenen. ~ ~
329 Num 7:5 | 5 Neem ze van hen, opdat zij zijn mogen om
330 Num 7:9 | der heilige dingen was op hen, die zij op de schouderen
331 Num 8:6 | kinderen Israels, en reinig hen. ~
332 Num 8:7 | aldus zult gij hun doen, om hen te reinigen: spreng op hen
333 Num 8:7 | hen te reinigen: spreng op hen water der ontzondiging;
334 Num 8:13 | zijn zonen, en gij zult hen bewegen ten beweegoffer
335 Num 8:15 | te bedienen; en gij zult hen reinigen, en zult hen ten
336 Num 8:15 | zult hen reinigen, en zult hen ten beweegoffer bewegen. ~
337 Num 8:20 | de kinderen Israels aan hen. ~
338 Num 8:21 | klederen, en Aaron bewoog hen ten beweegoffer voor het
339 Num 8:21 | Aaron deed verzoening over hen, om hen te reinigen. ~
340 Num 8:21 | verzoening over hen, om hen te reinigen. ~
341 Num 8:22 | had, alzo deden zij aan hen. ~
342 Num 9:8 | 8 En Mozes zeide tot hen: Blijft staande, dat ik
343 Num 10:33 | drie dagreizen, om voor hen een rustplaats uit te speuren. ~
344 Num 10:34 | HEEREN was des daags over hen, als zij uit het leger verreisden. ~
345 Num 11:1 | het vuur des HEEREN onder hen ontbrandde, en verteerde,
346 Num 11:3 | het vuur des HEEREN onder hen gebrand had. ~
347 Num 11:4 | volk, dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen;
348 Num 11:16 | ambtlieden zijn; en gij zult hen brengen voor de tent der
349 Num 11:17 | zal Ik afzonderen, en op hen leggen; en zij zullen met
350 Num 11:22 | 22 Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht
351 Num 11:22 | geslacht worden, dat voor hen genoeg zij? zullen al de
352 Num 11:22 | al de vissen der zee voor hen verzameld worden, dat voor
353 Num 11:22 | verzameld worden, dat voor hen genoeg zij? ~
354 Num 11:24 | oudsten des volks, en stelde hen rondom de tent. ~
355 Num 11:25 | geschiedde, als de Geest op hen rustte, dat zij profeteerden,
356 Num 11:26 | en die Geest rustte op hen (want zij waren onder de
357 Num 11:29 | de HEERE Zijn Geest over hen gave! ~
358 Num 12:9 | ontstak des HEEREN toorn tegen hen, en Hij ging weg. ~
359 Num 13:2 | ieder een overste onder hen. ~
360 Num 13:3 | 3 Mozes dan zond hen uit de woestijn van Paran,
361 Num 13:17 | 17 Mozes dan zond hen, om het land Kanaan te verspieden;
362 Num 13:17 | verspieden; en hij zeide tot hen: Trekt dit henen op tegen
363 Num 13:26 | brachten bescheid weder aan hen, en aan de gehele vergadering,
364 Num 13:26 | gehele vergadering, en lieten hen de vrucht des lands zien. ~
365 Num 14:2 | gehele vergadering zeide tot hen: Och, of wij in Egypteland
366 Num 14:9 | brood! hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is
367 Num 14:9 | HEERE is met ons; vreest hen niet! ~
368 Num 14:10 | ganse vergadering, dat men hen met stenen stenigen zoude.
369 Num 14:11 | die Ik in het midden van hen gedaan heb? ~
370 Num 14:13 | volk uit het midden van hen doen optrekken; ~
371 Num 14:14 | wordt, dat Uw wolk over hen staat, en Gij in een wolkkolom
372 Num 14:16 | gezworen had, zo heeft Hij hen geslacht in de woestijn! ~
373 Num 14:28 | 28 Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef,
374 Num 14:45 | gebergte woonden, en sloegen hen, en versmeten hen, tot Horma
375 Num 14:45 | sloegen hen, en versmeten hen, tot Horma toe. ~ ~
376 Num 15:2 | kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij gekomen zult
377 Num 15:18 | kinderen Israels, en zeg tot hen: Als gij zult gekomen zijn
378 Num 15:38 | kinderen Israels, en zeg tot hen: Dat zij zich snoertjes
379 Num 16:3 | tegen Aaron, en zeiden tot hen: Het is te veel voor u,
380 Num 16:3 | HEERE is in het midden van hen; waarom dan verheft gijlieden
381 Num 16:9 | aangezicht der vergadering, om hen te dienen? ~
382 Num 16:15 | Ik heb niet een ezel van hen genomen, en niet een van
383 Num 16:15 | genomen, en niet een van hen kwaad gedaan. ~
384 Num 16:19 | ganse vergadering tegen hen verzamelen, aan de deur
385 Num 16:21 | deze vergadering, en Ik zal hen als in een ogenblik verteren! ~
386 Num 16:29 | mensen sterven, en over hen een bezoeking zal gedaan
387 Num 16:30 | opendoen, en verslinden hen met alles wat hunner is,
388 Num 16:31 | het aardrijk, dat onder hen was, gekloofd; ~
389 Num 16:32 | opende haar mond, en verslond hen met hun huizen, en allen
390 Num 16:33 | helle; en de aarde overdekte hen, en zij kwamen om uit het
391 Num 16:34 | ganse Israel, dat rondom hen was, vlood voor hun geschrei;
392 Num 16:45 | deze vergadering, en Ik zal hen verteren, als in een ogenblik!
393 Num 16:46 | de vergadering, doe over hen verzoening; want een grote
394 Num 17:2 | kinderen Israels, en neem van hen voor elk vaderlijk huis
395 Num 18:2 | kinderen Israels, en neem van hen voor elk vaderlijk huis
396 Num 18:37 | gegeven; daarom heb Ik tot hen gezegd: Zij zullen in het
397 Num 18:39 | Levieten spreken, en tot hen zeggen: Wanneer gij van
398 Num 18:43 | 30 Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij deszelfs
399 Num 19:24 | gegeven; daarom heb Ik tot hen gezegd: Zij zullen in het
400 Num 19:26 | Levieten spreken, en tot hen zeggen: Wanneer gij van
401 Num 19:30 | 30 Gij zult dan tot hen zeggen: Als gij deszelfs
402 Num 20:10 | steenrots, en hij zeide tot hen: Hoort toch, gij wederspannigen,
403 Num 20:13 | hebben; en Hij werd aan hen geheiligd. ~
404 Num 20:25 | Eleazar, zijn zoon, en doe hen opklimmen tot den berg Hor. ~
405 Num 21:3 | Kanaanieten over; en hij verbande hen en hun steden; en hij noemde
406 Num 21:30 | 30 En wij hebben hen nedergeveld! Hesbon is verloren
407 Num 21:30 | Dibon toe; en wij hebben hen verwoest tot Nofat toe,
408 Num 21:33 | koning van Basan, ging uit hen tegemoet, hij en al zijn
409 Num 22:8 | 8 Hij dan zeide tot hen: Vernacht hier dezen nacht,
410 Num 22:10 | koning der Moabieten, heeft hen tot mij gezonden, zeggende: ~
411 Num 22:12 | tot Bileam: Gij zult met hen niet trekken; gij zult dat
412 Num 22:20 | te roepen, sta op, ga met hen; en nochtans zult gij dat
413 Num 23:11 | vloeken; maar zie, gij hebt hen doorgaans gezegend! ~
414 Num 23:22 | 22 God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; zijn
415 Num 24:10 | vloeken; maar zie, gij hebt hen nu driemaal gedurig gezegend! ~
416 Num 25:8 | hoerenwinkel, en doorstak hen beiden, den Israelietischen
417 Num 25:17 | de Midianieten, en versla hen; ~
418 Num 26:3 | Eleazar, de priester, spraken hen aan, in de vlakke velden
419 Num 26:10 | mond opendeed, en verslond hen met Korach, als die vergadering
420 Num 26:54 | erfenis meerder maken, en aan hen, die weinig zijn, zult gij
421 Num 26:65 | sterven; en er was niemand van hen overgebleven, dan Kaleb,
422 Num 27:17 | aangezicht inga, en die hen uitleide, en die hen inleide;
423 Num 27:17 | die hen uitleide, en die hen inleide; opdat de vergadering
424 Num 28:2 | kinderen Israels, en zeg tot hen: Mijn offerande, Mijn spijze
425 Num 28:3 | 3 En gij zult tot hen zeggen: Dit is het vuuroffer,
426 Num 31:6 | 6 En Mozes zond hen ten strijde, duizend van
427 Num 31:6 | duizend van elken stam, hen en Pinehas, den zoon van
428 Num 31:13 | vergadering, gingen uit hen tegemoet, tot buiten voor
429 Num 31:15 | 15 En Mozes zeide tot hen: Hebt gij dan alle vrouwen
430 Num 31:61 | deden uw vaders, als ik hen van Kades-Barnea zond, om
431 Num 31:66 | tegen Israel, en Hij deed hen omzwerven in de woestijn,
432 Num 31:70 | kinderen Israels, totdat wij hen aan hun plaats zullen gebracht
433 Num 31:72 | 19 Want wij zullen met hen niet erven aan gene zijde
434 Num 31:73 | 20 Toen zeide Mozes tot hen: Indien gij deze zaak doen
435 Num 31:82 | 29 En Mozes zeide tot hen: Indien de kinderen van
436 Num 32:4 | degenen, welke de HEERE onder hen geslagen had, alle eerstgeborenen;
437 Num 32:51 | kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gijlieden over
438 Num 32:55 | geschieden, dat, die gij van hen zult laten overblijven,
439 Num 33:2 | kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij in het land
440 Num 34:10 | kinderen Israels, en zeg tot hen: Wanneer gij over de Jordaan
441 Num 34:15 | bijwoner in het midden van hen, tot een toevlucht zijn;
442 Deu 1:3 | alles wat hem de HEERE aan hen bevolen had; ~
443 Deu 1:8 | Hij het hun en hun zaad na hen geven zou. ~
444 Deu 1:13 | van uw stammen, dat ik hen tot uw hoofden stelle. ~
445 Deu 1:15 | ervarene mannen, en stelde hen tot hoofden over u, oversten
446 Deu 1:29 | niet, en vreest niet voor hen. ~
447 Deu 2:5 | 5 Mengt u niet met hen; want Ik zal u van hun land
448 Deu 2:6 | Spijze zult gij voor geld van hen kopen, dat gij etet; en
449 Deu 2:6 | gij water voor geld van hen kopen, dat gij drinket. ~
450 Deu 2:9 | niet, en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal
451 Deu 2:11 | en de Moabieten noemden hen Emieten. ~
452 Deu 2:12 | kinderen van Ezau verdreven hen uit de bezitting en verdelgden
453 Deu 2:12 | bezitting en verdelgden hen van hun aangezicht, en hebben
454 Deu 2:15 | de hand des HEEREN tegen hen, om hen uit het midden des
455 Deu 2:15 | des HEEREN tegen hen, om hen uit het midden des heirlegers
456 Deu 2:19 | die niet, en meng u met hen niet; want Ik zal u van
457 Deu 2:20 | en de Ammonieten noemden hen Zamzummieten; ~
458 Deu 2:21 | Enakieten; en de HEERE verdelgde hen voor hun aangezicht, zodat
459 Deu 2:21 | hun aangezicht, zodat zij hen uit de bezitting verdreven,
460 Deu 2:22 | verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting, en hebben
461 Deu 2:24 | te erven, en mengt u met hen in den strijd. ~
462 Deu 3:4 | was geen stad, die wij van hen niet namen: zestig steden,
463 Deu 4:19 | gij u voor die buigt, en hen dient; dewelke de HEERE
464 Deu 4:37 | liefhad, en hun zaad na hen verkoren had, zo heeft Hij
465 Deu 5:1 | ganse Israel, en zeide tot hen: Hoor, Israel! de inzettingen
466 Deu 5:9 | voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE,
467 Deu 7:2 | 2 En de HEERE, uw God, hen zal gegeven hebben voor
468 Deu 7:2 | gij ze slaat; zo zult gij hen ganselijk verbannen; gij
469 Deu 7:2 | gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig
470 Deu 7:3 | 3 Gij zult u ook met hen niet vermaagschappen; gij
471 Deu 7:10 | Hij vergeldt een ieder van hen, die Hem haten, in zijn
472 Deu 7:16 | u geven zal; uw oog zal hen niet verschonen, en gij
473 Deu 7:17 | meerder dan ik; hoe zou ik hen uit de bezitting kunnen
474 Deu 7:18 | 18 Vreest niet voor hen; gedenkt steeds, wat de
475 Deu 7:20 | God, ook horzelen onder hen zenden; totdat zij omkomen,
476 Deu 7:22 | uitwerpen; haastelijk zult gij hen niet mogen te niet doen,
477 Deu 7:23 | 23 En de HEERE zal hen geven voor uw aangezicht,
478 Deu 7:23 | uw aangezicht, en Hij zal hen verschrikken met grote verschrikking,
479 Deu 7:24 | aangezicht bestaan, totdat gij hen zult hebben verdelgd. ~
480 Deu 8:19 | andere goden navolgt, en hen dient, en u voor dezelve
481 Deu 9:3 | verterend vuur: Die zal hen verdelgen, en Die zal hen
482 Deu 9:3 | hen verdelgen, en Die zal hen voor uw aangezicht nederwerpen;
483 Deu 9:3 | bezitting verdrijven, en zult hen haastelijk te niet doen,
484 Deu 9:4 | 4 Wanneer hen nu de HEERE, uw God, voor
485 Deu 9:4 | dezer volken, verdrijft hen de HEERE voor uw aangezicht
486 Deu 9:5 | dezer volken, verdrijft hen de HEERE, uw God, voor uw
487 Deu 9:14 | Laat van Mij af, dat Ik hen verdelge, en hun naam van
488 Deu 9:28 | gesproken had, en omdat Hij hen haatte, heeft Hij ze uitgevoerd,
489 Deu 9:28 | heeft Hij ze uitgevoerd, om hen te doden in de woestijn. ~
490 Deu 10:15 | hebben, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken
491 Deu 11:4 | vervolgden; en de HEERE verdeed hen, tot op dezen dag. ~
492 Deu 11:6 | aarde haar mond opendeed, en hen verslond met hun huisgezinnen,
493 Deu 11:9 | vaderen gezworen heeft, aan hen en aan hun zaad te geven;
494 Deu 12:30 | niet verstrikt wordt achter hen, nadat zij voor uw aangezicht
495 Deu 13:2 | gekend hebt, navolgen en hen dienen; ~
496 Deu 17:5 | of die vrouw; en gij zult hen met stenen stenigen, dat
497 Deu 18:3 | priesters zijn van het volk, van hen, die een offerande offeren,
498 Deu 18:12 | dezer gruwelen wil verdrijft hen de HEERE, uw God, voor uw
499 Deu 18:18 | mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles, wat Ik Hem
500 Deu 20:1 | dan gij, zo zult gij voor hen niet vrezen; want de HEERE,
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3060 |