Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
hemors 1
hemzelve 1
hemzelven 6
hen 3060
hena 3
henadad 4
henen 253
Frequency    [«  »]
3143 zult
3088 om
3081 zullen
3060 hen
2888 god
2779 naar
2776 al

Bijbel

IntraText - Concordances

hen

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3060

     Book Chapter: Verse
501 Deu 20:3 | 3 En tot hen zeggen: Hoort, Israel! gijlieden 502 Deu 21:5 | de HEERE, uw God, heeft hen verkoren, om Hem te dienen, 503 Deu 21:8 | Israel! En dat bloed zal voor hen verzoend zijn. ~ 504 Deu 21:10 | vijanden; en de HEERE, uw God, hen zal gegeven hebben in uw 505 Deu 21:18 | zullen hebben, en hij naar hen niet horen zal, ~ 506 Deu 22:24 | derzelver stad, en gij zult hen met stenen stenigen, dat 507 Deu 25:1 | zullen toetreden, dat zij hen richten, zo zullen zij den 508 Deu 25:5 | broeders samenwonen, en een van hen sterft, en geen zoon heeft, 509 Deu 28:14 | andere goden nawandelt, om hen te dienen. ~ 510 Deu 28:32 | uw ogen aanzien, en naar hen bezwijken den gansen dag; 511 Deu 28:57 | zal hebben; want zij zal hen eten in het verborgene, 512 Deu 29:1 | het verbond, dat Hij met hen gemaakt had aan Horeb. ~ 513 Deu 29:2 | gans Israel, en zeide tot hen: Gij hebt gezien al wat 514 Deu 29:7 | strijde; en wij sloegen hen. ~ 515 Deu 29:17 | zilver en goud, die bij hen waren. ~ 516 Deu 29:25 | hebben verlaten, dat Hij met hen gemaakt had, als Hij hen 517 Deu 29:25 | hen gemaakt had, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde; ~ 518 Deu 29:26 | gebogen hebben; goden, die hen niet gekend hadden, en geen 519 Deu 29:28 | 28 En de HEERE heeft hen uit hun land uitgetrokken, 520 Deu 29:28 | verbolgenheid; en Hij heeft hen verworpen in een ander land, 521 Deu 31:2 | 2 En zeide tot hen: Ik ben heden honderd en 522 Deu 31:3 | aangezicht verdelgen, dat gij hen erfelijk bezit. Jozua zal 523 Deu 31:5 | 5 Wanneer hen nu de HEERE voor uw aangezicht 524 Deu 31:17 | hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten, en Mijn aangezicht 525 Deu 31:17 | en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze 526 Deu 31:20 | wenden tot andere goden, en hen dienen, en zij zullen Mij 527 Deu 31:28 | woorden spreke, en tegen hen den hemel en de aarde tot 528 Deu 32:19 | HEERE zag, zo versmaadde Hij hen, uit toornigheid tegen zijn 529 Deu 32:20 | zal Mijn aangezicht van hen verbergen; Ik zal zien, 530 Deu 32:21 | hun ijdelheden; Ik dan zal hen tot ijver verwekken door 531 Deu 32:21 | door een dwaas volk zal Ik hen tot toorn verwekken. ~ 532 Deu 32:23 | 23 Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik 533 Deu 32:23 | hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten. ~ 534 Deu 32:24 | tanden der beesten onder hen schikken, met vurig venijn 535 Deu 32:26 | In alle hoeken zoude Ik hen verstrooien; Ik zoude hun 536 Deu 32:28 | en er is geen verstand in hen. ~ 537 Deu 32:30 | dat hunlieder Rotssteen hen verkocht, en de HEERE hen 538 Deu 32:30 | hen verkocht, en de HEERE hen overgeleverd had? ~ 539 Deu 32:46 | 46 Zo zeide hij tot hen: Zet uw hart op al de woorden, 540 Deu 33:2 | rechterhand was een vurige wet aan hen. ~ 541 Joz 1:14 | strijdbare helden, en zult hen helpen; ~ 542 Joz 2:4 | mannen genomen, en zij had hen verborgen; en zeide aldus: 543 Joz 2:5 | mannen gegaan zijn; jaagt hen haastelijk na, want gij 544 Joz 2:6 | 6 Maar zij had hen op het dak doen klimmen, 545 Joz 2:6 | doen klimmen, en zij had hen verstoken onder de vlasstoppelen, 546 Joz 2:7 | 7 Die mannen nu jaagden hen na op den weg van de Jordaan, 547 Joz 2:7 | zij uitgegaan waren, die hen najaagden. ~ 548 Joz 2:8 | sliepen, zo klom zij tot hen op, op het dak. ~ 549 Joz 2:15 | 15 Zij liet hen dan neder met een zeel door 550 Joz 2:16 | 16 En zij zeide tot hen: Gaat op het gebergte, opdat 551 Joz 2:21 | uw woorden. Toen liet zij hen gaan; en zij gingen heen; 552 Joz 2:22 | want de vervolgers hadden hen op al den weg gezocht, maar 553 Joz 4:5 | 5 En Jozua zeide tot hen: Gaat over voor de ark des 554 Joz 4:7 | 7 Zo zult gij tot hen zeggen: Omdat de wateren 555 Joz 4:12 | Israels, gelijk als Mozes tot hen gesproken had. ~ 556 Joz 5:1 | er was geen moed meer in hen, voor het aangezicht der 557 Joz 5:4 | nu was de oorzaak, waarom hen Jozua besneed: al het volk, 558 Joz 5:7 | hadden; want zij hadden hen op den weg niet besneden. ~ 559 Joz 6:6 | priesters, en zeide tot hen: Draagt de ark des verbonds, 560 Joz 6:8 | verbonds des HEEREN volgde hen na; ~ 561 Joz 6:23 | huisgezinnen, en zij stelden hen buiten het leger van Israel. ~ 562 Joz 6:26 | ter zelver tijd bezwoer hen Jozua, zeggende: Vervloekt 563 Joz 7:2 | Beth-El, zo sprak hij tot hen, zeggende: Trekt opwaarts 564 Joz 7:5 | dertig man, en vervolgden hen van voor de poort tot Schebarim 565 Joz 7:5 | Schebarim toe, en sloegen hen in een afgang. Toen versmolt 566 Joz 7:25 | stenen, en zij verbrandden hen met vuur, en zij overwierpen 567 Joz 7:25 | vuur, en zij overwierpen hen met stenen. ~ 568 Joz 8:3 | strijdbare helden, en hij zond hen bij nacht uit, ~ 569 Joz 8:6 | 6 Laat hen dan uitkomen achter ons, 570 Joz 8:6 | uitkomen achter ons, totdat wij hen van de stad aftrekken; want 571 Joz 8:9 | 9 Alzo zond Jozua hen heen, en zij gingen naar 572 Joz 8:12 | duizend man, en hij stelde hen tot een achterlage tussen 573 Joz 8:16 | dat in de stad was, om hen na te jagen; en zij joegen 574 Joz 8:18 | is, naar Ai, want Ik zal hen in uw hand geven. Toen strekte 575 Joz 8:20 | zich tegen degenen, die hen najoegen. ~ 576 Joz 8:22 | van daar; en zij sloegen hen, totdat geen overige onder 577 Joz 8:22 | totdat geen overige onder hen overbleef, noch die ontkwam. ~ 578 Joz 8:24 | woestijn, in dewelke zij hen nagejaagd hadden, en dat 579 Joz 8:35 | vreemdelingen, die in het midden van hen wandelden. ~  ~ 580 Joz 9:8 | knechten. Toen zeide Jozua tot hen: Wie zijt gijlieden, en 581 Joz 9:11 | hun tegemoet, en zegt tot hen: Wij zijn ulieder knechten, 582 Joz 9:15 | En Jozua maakte vrede met hen, en hij maakte een verbond 583 Joz 9:15 | hij maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven 584 Joz 9:15 | verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zoude; 585 Joz 9:16 | nadat zij het verbond met hen gemaakt hadden, zo hoorden 586 Joz 9:16 | dat zij in het midden van hen waren wonende. ~ 587 Joz 9:19 | Israels; daarom kunnen wij hen niet aantasten. ~ 588 Joz 9:20 | zullen wij hun doen, dat wij hen bij het leven behouden, 589 Joz 9:21 | Verder zeiden de oversten tot hen: Laat hen leven, en laat 590 Joz 9:21 | de oversten tot hen: Laat hen leven, en laat ze houthouwers 591 Joz 9:21 | gelijk de oversten tot hen gezegd hebben. ~ 592 Joz 9:22 | 22 En Jozua riep hen, en sprak tot hen, zeggende: 593 Joz 9:22 | Jozua riep hen, en sprak tot hen, zeggende: Waarom hebt gijlieden 594 Joz 9:26 | hun alzo, en hij verloste hen van de hand der kinderen 595 Joz 9:26 | kinderen Israels, dat zij hen niet doodsloegen. ~ 596 Joz 9:27 | 27 Alzo gaf Jozua hen over ten zelven dage tot 597 Joz 10:8 | gezegd: Vrees u niet voor hen, want Ik heb ze in uw hand 598 Joz 10:8 | hand gegeven; niemand van hen zal voor uw aangezicht bestaan. ~ 599 Joz 10:9 | kwam Jozua snellijk tot hen; den gansen nacht over was 600 Joz 10:10 | En de HEERE verschrikte hen voor het aangezicht van 601 Joz 10:10 | van Israel; en hij sloeg hen met een groten slag te Gibeon, 602 Joz 10:10 | te Gibeon, en vervolgde hen op den weg, waar men naar 603 Joz 10:10 | Beth-horon opgaat, en sloeg hen tot Azeka en tot Makkeda 604 Joz 10:11 | de HEERE grote stenen op hen van den hemel, tot Azeka 605 Joz 10:18 | stelt mannen daarvoor om hen te bewaren. ~ 606 Joz 10:19 | vijanden achterna, en slaat hen in den staart; laat hen 607 Joz 10:19 | hen in den staart; laat hen in hun steden niet komen; 608 Joz 10:20 | Israels geeindigd hadden hen met een zeer groten slag 609 Joz 10:20 | overgeblevenen, die van hen overgebleven waren, in de 610 Joz 10:25 | 25 Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet en ontzet u 611 Joz 10:26 | 26 En Jozua sloeg hen daarna, en doodde ze, en 612 Joz 10:27 | onderging, beval Jozua, dat men hen van de houten afname, en 613 Joz 10:27 | houten afname, en zij wierpen hen in de spelonk, alwaar zij 614 Joz 10:41 | 41 En Jozua sloeg hen van Kades-Barnea en tot 615 Joz 11:4 | en al hun heirlegers met hen; veel volks, als het zand, 616 Joz 11:6 | omtrent dezen tijd zal Ik hen altegader verslagen geven 617 Joz 11:7 | hem, kwam snellijk over hen aan de wateren van Merom, 618 Joz 11:7 | Merom, en zij overvielen hen. ~ 619 Joz 11:8 | 8 En de HEERE gaf hen in de hand van Israel, en 620 Joz 11:8 | van Israel, en zij sloegen hen, en joegen hen na tot groot 621 Joz 11:8 | zij sloegen hen, en joegen hen na tot groot Sidon toe, 622 Joz 11:8 | het oosten; en zij sloegen hen, totdat zij geen overigen 623 Joz 11:8 | zij geen overigen onder hen overlieten. ~ 624 Joz 11:12 | haar koningen, en hij sloeg hen met de scherpte des zwaards, 625 Joz 11:12 | de scherpte des zwaards, hen verbannende, gelijk als 626 Joz 11:14 | des zwaards, totdat zij hen verdelgden; zij lieten niet 627 Joz 11:17 | koningen nam hij ook, en sloeg hen, en doodde hen. ~ 628 Joz 11:17 | en sloeg hen, en doodde hen. ~ 629 Joz 11:20 | tegemoet gingen, opdat hij hen verbannen zoude, dat hun 630 Joz 11:20 | geschiedde, maar opdat hij hen verdelgen zoude, gelijk 631 Joz 11:21 | van Israel; Jozua verbande hen met hun steden. ~ 632 Joz 12:6 | kinderen Israels sloegen hen, en Mozes, de knecht des 633 Joz 13:6 | al de Sidoniers; Ik zal hen verdrijven van het aangezicht 634 Joz 13:22 | nevens degenen, die van hen verslagen zijn. ~ 635 Joz 13:33 | Erfdeel, gelijk als Hij tot hen gesproken heeft. ~  ~ 636 Joz 14:3 | had hij geen erfdeel onder hen gegeven. ~ 637 Joz 14:12 | HEERE met mij ware, dat ik hen verdreef, gelijk als de 638 Joz 17:13 | cijnsbaar; maar zij verdreven hen niet ganselijk. ~ 639 Joz 18:1 | samenkomst, nadat het land voor hen onderworpen was. ~ 640 Joz 18:10 | wierp Jozua het lot voor hen te Silo, voor het aangezicht 641 Joz 19:9 | van Juda was te groot voor hen; daarom erfden de kinderen 642 Joz 19:49 | erfdeel in het midden van hen. ~ 643 Joz 20:4 | plaats geven, dat hij bij hen wone. ~ 644 Joz 21:2 | 2 En zij spraken tot hen, te Silo, in het land Kanaan, 645 Joz 23:2 | 2 En hij zeide tot hen: Gijlieden hebt onderhouden 646 Joz 23:6 | 6 Alzo zegende hen Jozua, en hij liet hen gaan; 647 Joz 23:6 | zegende hen Jozua, en hij liet hen gaan; en zij gingen naar 648 Joz 23:7 | westwaarts. Verder ook als Jozua hen liet trekken naar hun tenten, 649 Joz 23:7 | hun tenten, zo zegende hij hen. ~ 650 Joz 23:8 | 8 En hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot 651 Joz 23:12 | Israels te Silo, dat zij tegen hen optogen met een heir. ~ 652 Joz 23:15 | Gilead, zo spraken zij met hen, zeggende: ~ 653 Joz 23:33 | zeiden niet meer van tegen hen op te trekken met een heir, 654 Joz 24:2 | ambtlieden, en hij zeide tot hen: Ik ben oud geworden, en 655 Joz 24:5 | HEERE, uw God, Zelf zal hen uitstoten voor ulieder aangezicht, 656 Joz 24:5 | ulieder aangezicht, en Hij zal hen van voor ulieder aangezicht 657 Joz 24:7 | niet bij zweren, en dient hen niet, en buigt u voor die 658 Joz 24:12 | overgebleven zijn, en u met hen verzwagert, en gij tot hen 659 Joz 24:12 | hen verzwagert, en gij tot hen zult ingaan, en zij tot 660 Joz 25:7 | en Hij bracht de zee over hen, en bedekte hen; en uw ogen 661 Joz 25:7 | zee over hen, en bedekte hen; en uw ogen hebben gezien, 662 Joz 25:8 | streden tegen u; maar Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat 663 Joz 25:8 | erfelijk, en Ik verdelgde hen voor ulieder aangezicht. ~ 664 Joz 25:11 | Jebusieten; doch Ik gaf hen in ulieder hand. ~ 665 Joz 25:12 | voor u heen; die dreven hen weg van ulieder aangezicht, 666 Ric 1:1 | de Kanaanieten, om tegen hen te krijgen? ~ 667 Ric 1:4 | hun hand; en zij sloegen hen bij Bezek, tien duizend 668 Ric 1:17 | Zefat, en zij verbanden hen; en men noemde den naam 669 Ric 1:22 | Beth-El. En de HEERE was met hen. ~ 670 Ric 1:28 | stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk. ~ 671 Ric 1:32 | woonden; want zij verdreven hen niet. ~ 672 Ric 2:3 | heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet 673 Ric 2:10 | er een ander geslacht na hen op, dat den HEERE niet kende, 674 Ric 2:12 | hunner vaderen God, Die hen uit Egypteland had uitgevoerd, 675 Ric 2:12 | goden der volken, die rondom hen waren, en bogen zich voor 676 Ric 2:14 | tegen Israel, en Hij gaf hen in de hand der rovers, die 677 Ric 2:14 | de hand der rovers, die hen beroofden; en Hij verkocht 678 Ric 2:14 | beroofden; en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden 679 Ric 2:15 | de hand des HEEREN tegen hen, ten kwade, gelijk als de 680 Ric 2:16 | verwekte richteren, die hen verlosten uit de hand dergenen, 681 Ric 2:16 | uit de hand dergenen, die hen beroofden; ~ 682 Ric 2:18 | den richter, en verloste hen uit de hand hunner vijanden, 683 Ric 2:18 | halve vanwege degenen, die hen drongen en die hen drukten. ~ 684 Ric 2:18 | die hen drongen en die hen drukten. ~ 685 Ric 2:22 | 22 Opdat Ik Israel door hen verzoeke, of zij den weg 686 Ric 2:23 | heidenen blijven, dat Hij hen niet haastelijk uit de bezitting 687 Ric 3:1 | HEERE liet blijven, om door hen Israel te verzoeken, allen, 688 Ric 3:4 | dan waren, om Israel door hen te verzoeken, opdat men 689 Ric 3:8 | Israel; en Hij verkocht hen in de hand van Cuschan Rischataim, 690 Ric 3:9 | Israels een verlosser, die hen verloste, Othniel, zoon 691 Ric 3:28 | 28 En hij zeide tot hen: Volgt mij na; want de HEERE 692 Ric 4:2 | 2 Zo verkocht hen de HEERE in de hand van 693 Ric 4:45 | 21 De beek Kison wentelde hen weg, de beek Kedumin, de 694 Ric 5:1 | ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der 695 Ric 5:3 | oosten kwamen ook op tegen hen. ~ 696 Ric 5:4 | zij legerden zich tegen hen, en verdierven de opkomst 697 Ric 5:5 | sprinkhanen in menigte, dat men hen en hun kemelen niet tellen 698 Ric 5:8 | kinderen Israels; die zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de 699 Ric 5:9 | die u drukten; en Ik heb hen voor uw aangezicht uitgedreven, 700 Ric 6:4 | is des volks te veel; doe hen afgaan naar het water, en 701 Ric 6:17 | 17 En hij zeide tot hen: Ziet naar mij en doet alzo; 702 Ric 7:2 | Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan, gelijk 703 Ric 7:8 | naar Pnuel, en sprak tot hen desgelijks. En de lieden 704 Ric 7:10 | Karkor, en hun legers met hen, omtrent vijftien duizend, 705 Ric 7:12 | vloden; doch hij jaagde hen na; en hij ving de beide 706 Ric 7:19 | als de HEERE leeft, zo gij hen hadt laten leven, ik zou 707 Ric 7:20 | eerstgeborene: Sta op, dood hen; maar de jongeling trok 708 Ric 7:23 | 23 Maar Gideon zeide tot hen: Ik zal over u niet heersen; 709 Ric 7:24 | Voorts zeide Gideon tot hen: Een begeerte zal ik van 710 Ric 7:34 | den HEERE, hun God, Die hen gered had van de hand van 711 Ric 8:1 | moeder; en hij sprak tot hen, en tot het ganse geslacht 712 Ric 8:7 | en riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij, gij, burgers 713 Ric 8:9 | Maar de olijfboom zeide tot hen: Zoude ik mijn vettigheid 714 Ric 8:11 | Maar de vijgeboom zeide tot hen: Zou ik mijn zoetigheid 715 Ric 8:13 | Maar de wijnstok zeide tot hen: Zou ik mijn most verlaten, 716 Ric 8:24 | Abimelech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers 717 Ric 8:25 | legden, en al wie voorbij hen op den weg doorging, beroofden 718 Ric 8:43 | hij het volk, en deelde hen in drie hopen, en hij legde 719 Ric 8:43 | zo maakte hij zich tegen hen op, en sloeg hen. ~ 720 Ric 8:43 | zich tegen hen op, en sloeg hen. ~ 721 Ric 8:44 | bij hem waren, overvielen hen, en bleven staan aan de 722 Ric 8:44 | het veld waren, en sloegen hen. ~ 723 Ric 8:57 | van Jerubbaal, kwam over hen. ~  ~  ~  724 Ric 9:7 | Israel; en Hij verkocht hen in de hand der Filistijnen, 725 Ric 10:9 | kinderen Ammons, en de HEERE hen voor mijn aangezicht geven 726 Ric 10:21 | hand van Israel, dat zij hen sloegen; alzo nam Israel 727 Ric 10:25 | heeft hij ook ooit tegen hen gekrijgd? ~ 728 Ric 10:32 | kinderen Ammons, om tegen hen te strijden; en de HEERE 729 Ric 10:32 | strijden; en de HEERE gaf hen in zijn hand. ~ 730 Ric 10:33 | 33 En hij sloeg hen van Aroer af tot daar gij 731 Ric 11:2 | 2 En Jeftha zeide tot hen: Ik en mijn volk waren zeer 732 Ric 11:3 | Ammons, en de HEERE gaf hen in mijn hand; waarom zijt 733 Ric 12:1 | HEEREN; zo gaf de HEERE hen in de hand der Filistijnen 734 Ric 13:12 | 12 Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu ulieden een raadsel 735 Ric 13:14 | 14 En hij zeide tot hen: Spijze ging uit van den 736 Ric 13:18 | leeuw? En hij zeide tot hen: Zo gij met mijn kalf niet 737 Ric 13:19 | Askelonieten, en sloeg van hen dertig man; en hij nam hun 738 Ric 14:3 | Filistijnen, wanneer ik aan hen kwaad doe. ~ 739 Ric 14:7 | 7 Toen zeide Simson tot hen: Zoudt gij alzo doen? Zeker, 740 Ric 14:8 | 8 En hij sloeg hen, den schenkel en de heup, 741 Ric 14:11 | gedaan? En hij zeide tot hen: Gelijk als zij mij gedaan 742 Ric 14:12 | Filistijnen. Toen zeide Simson tot hen: Zweert mij, dat gijlieden 743 Ric 17:2 | doorzoeken; en zij zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt het land. 744 Ric 17:4 | 4 En hij zeide tot hen: Zo en zo heeft Micha mij 745 Ric 17:6 | En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede; uw weg, 746 Ric 17:8 | hun broeders zeiden tot hen: Wat zegt gijlieden? ~ 747 Ric 17:9 | Maakt u op, en laat ons tot hen optrekken; want wij hebben 748 Ric 17:18 | zo zeide de priester tot hen: Wat doet gijlieden? ~ 749 Ric 17:27 | en zeker volk, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, 750 Ric 17:28 | 28 En er was niemand, die hen verloste; want zij was verre 751 Ric 18:15 | want er was niemand, die hen in huis nam, om te vernachten. ~ 752 Ric 18:23 | heer des huizes, ging tot hen uit, en zeide tot hen: Niet, 753 Ric 18:23 | tot hen uit, en zeide tot hen: Niet, mijn broeders, doet 754 Ric 18:25 | en bracht haar uit tot hen daarbuiten; en zij bekenden 755 Ric 19:13 | die te Gibea zijn, dat wij hen doden, en het kwaad uit 756 Ric 19:20 | Israels den strijd tegen hen bij Gibea. ~ 757 Ric 19:32 | zeiden: Laat ons vlieden, en hen van de stad aftrekken naar 758 Ric 19:34 | wisten niet, dat het kwaad hen treffen zou. ~ 759 Ric 19:41 | zij zagen, dat het kwaad hen treffen zou. ~ 760 Ric 19:42 | maar de strijd kleefde hen aan, en die uit de steden 761 Ric 19:42 | vernielden ze in het midden van hen. ~ 762 Ric 19:45 | deden een nalezing onder hen op de straten, van vijf 763 Ric 19:45 | man; voorts kleefden zij hen achteraan tot aan Gideom, 764 Ric 19:45 | aan Gideom, en sloegen van hen twee duizend man. ~ 765 Ric 19:48 | van Benjamin, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, 766 Ric 20:13 | Rimmon waren, en zij riepen hen vrede toe. ~ 767 Ric 20:14 | er nog niet genoeg voor hen. ~ 768 Ric 20:22 | te rechten, dat wij tot hen zullen zeggen: Zijt hun 769 Ric 20:22 | huisvrouw voor een ieder van hen in deze krijg genomen hebben; 770 1Sa 2:8 | bij de vorsten, dat Hij hen den stoel der ere doe beerven; 771 1Sa 2:10 | Hij zal in den hemel over hen donderen; de HEERE zal de 772 1Sa 2:23 | 23 En hij zeide tot hen: Waarom doet gij al zulke 773 1Sa 2:25 | niet, want de HEERE wilde hen doden. ~ 774 1Sa 3:13 | vervloekt gemaakt, zo heeft hij hen niet eens zuur aangezien. ~ 775 1Sa 5:6 | van Asdod, en verwoestte hen; en Hij sloeg ze met spenen, 776 1Sa 6:6 | toen Hij wonderlijk met hen gehandeld had, hen laten 777 1Sa 6:6 | wonderlijk met hen gehandeld had, hen laten trekken, dat zij heengingen? ~ 778 1Sa 7:10 | Filistijnen, en Hij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden 779 1Sa 7:11 | Filistijnen, en zij sloegen hen tot onder Beth-kar. ~ 780 1Sa 8:7 | dat Ik geen Koning over hen zal zijn. ~ 781 1Sa 8:8 | van dien dag af, toen Ik hen uit Egypte geleid heb, tot 782 1Sa 8:9 | naar hun stem; doch als gij hen op het hoogste zult betuigd 783 1Sa 8:9 | betuigd hebben, zo zult gij hen te kennen geven de wijze 784 1Sa 8:9 | wijze des konings, die over hen regeren zal. ~ 785 1Sa 8:11 | uw zonen nemen, dat hij hen zich stelle tot zijn wagen, 786 1Sa 8:12 | 12 En dat hij hen zich stelle tot oversten 787 1Sa 10:6 | over u, en gij zult met hen profeteren; en gij zult 788 1Sa 10:10 | profeteerde in het midden van hen. ~ 789 1Sa 11:2 | de Ammoniet, zeide tot hen: Mits dezen zal ik een verbond 790 1Sa 11:8 | 8 En hij telde hen te Bezek; en van de kinderen 791 1Sa 11:11 | verstrooid werden, dat er onder hen geen twee te zamen bleven. ~ 792 1Sa 11:12 | hier die mannen, dat wij hen doden. ~ 793 1Sa 12:5 | 5 Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij een Getuige 794 1Sa 12:8 | vaders uit Egypte, en deden hen aan deze plaats wonen. ~ 795 1Sa 12:9 | hun God; zo verkocht Hij hen in de hand van Sisera, den 796 1Sa 12:9 | der Moabieten, die tegen hen streden. ~ 797 1Sa 13:16 | Jonathan, en het volk, dat bij hen gevonden was, bleven te 798 1Sa 14:8 | mannen, en wij zullen ons aan hen ontdekken. ~ 799 1Sa 14:9 | aan onze plaats, en tot hen niet opklimmen. ~ 800 1Sa 14:10 | opklimmen, want de HEERE heeft hen in onze hand gegeven; en 801 1Sa 14:12 | mij, want de HEERE heeft hen gegeven in de hand van Israel. ~ 802 1Sa 14:21 | Filistijnen, als eertijds, die met hen in het leger opgetogen waren 803 1Sa 14:22 | vluchtten, zo kleefden zij ook hen achteraan in den strijd. ~ 804 1Sa 14:34 | onder het volk, en zegt tot hen: Brengt tot mij een iegelijk 805 1Sa 14:36 | laat ons niet een man onder hen overig laten. Zij nu zeiden: 806 1Sa 15:4 | Saul het volk, en hij telde hen te Telaim, tweehonderd duizend 807 1Sa 15:6 | Amalekieten, opdat ik u met hen niet wegruime; want gij 808 1Sa 15:18 | Amalekieten, en strijd tegen hen, totdat gij dezelve te niet 809 1Sa 16:5 | zijn zonen, en hij nodigde hen ten offer. ~ 810 1Sa 17:3 | en de vallei was tussen hen. ~ 811 1Sa 17:8 | van Israel, en zeide tot hen: Waarom zoudt gijlieden 812 1Sa 17:18 | hun welga, en gij zult van hen pand medenemen. ~ 813 1Sa 17:23 | 23 Toen hij met hen sprak, ziet, zo kwam der 814 1Sa 19:8 | Filistijnen, en hij sloeg hen met een groten slag, en 815 1Sa 19:20 | en Samuel, staande, over hen gesteld; en de Geest Gods 816 1Sa 22:2 | hij werd tot overste over hen; zodat bij hem waren omtrent 817 1Sa 22:4 | 4 En hij bracht hen voor het aangezicht van 818 1Sa 23:5 | weg, en hij sloeg onder hen een groten slag; alzo verloste 819 1Sa 25:14 | zegenen; maar hij is tegen hen uitgevaren. ~ 820 1Sa 25:15 | al de dagen, die wij met hen verkeerd hebben, toen wij 821 1Sa 25:16 | al de dagen, die wij bij hen geweest zijn, weidende de 822 1Sa 25:20 | tegemoet, en zij ontmoette hen. ~ 823 1Sa 26:12 | diepe slaap des HEEREN op hen gevallen. ~ 824 1Sa 26:13 | een grote plaats tussen hen was. ~ 825 1Sa 30:4 | dat er geen kracht meer in hen was om te wenen. ~ 826 1Sa 30:10 | 10 En David vervolgde hen, hij en die vierhonderd 827 1Sa 30:17 | 17 En David sloeg hen van de schemering tot aan 828 1Sa 30:17 | ontkwam niet een man van hen, behalve vierhonderd jonge 829 1Sa 30:19 | 19 En onder hen werd niet gemist van den 830 1Sa 30:19 | ook tot alles, wat zij van hen genomen hadden; David bracht 831 1Sa 30:21 | het volk, en hij vraagde hen naar den welstand. ~ 832 1Sa 30:22 | vrouw en zijn kinderen; laat hen die heenleiden, en weggaan. ~ 833 2Sa 2:5 | Gilead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij den HEERE, 834 2Sa 2:14 | spelen. En Joab zeide: Laat hen zich opmaken. ~ 835 2Sa 4:9 | Beerothiet, en zeide tot hen: Zo waarachtig als De HEERE 836 2Sa 4:12 | jongens, en zij doodden hen, en hieuwen hun handen en 837 2Sa 5:3 | David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht 838 2Sa 5:20 | Baal-Perazim; en David sloeg hen aldaar, en zeide: De HEERE 839 2Sa 5:23 | maar trek om tot achter hen, dat gij aan hen komt van 840 2Sa 5:23 | achter hen, dat gij aan hen komt van tegenover de moerbezienbomen; ~ 841 2Sa 8:1 | Filistijnen sloeg, en bracht hen ten onder; en David nam 842 2Sa 8:2 | hij de Moabieten, en mat hen met een snoer, doende hen 843 2Sa 8:2 | hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en 844 2Sa 10:4 | hun billen; en hij liet hen gaan. ~ 845 2Sa 10:9 | uitgelezenen van Israel, en stelde hen in orde tegen de Syriers 846 2Sa 10:19 | vrede met Israel, en dienden hen; en de Syriers vreesden 847 2Sa 11:23 | veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest tot aan de deur 848 2Sa 12:17 | niet, en at geen brood met hen. ~ 849 2Sa 12:31 | ijzeren bijlen, en deed hen door den ticheloven doorgaan; 850 2Sa 13:30 | geslagen, en er is niet een van hen overgelaten. ~ 851 2Sa 14:6 | was geen scheider tussen hen; en de een sloeg den ander, 852 2Sa 15:36 | beide zonen zijn aldaar bij hen, Ahimaaz, Zadoks, en Jonathan, 853 2Sa 17:9 | het eerst sommigen onder hen vallen, dat een ieder, die 854 2Sa 17:18 | 18 Een jongen dan nog zag hen, en zeide het Absalom aan; 855 2Sa 17:20 | Jonathan? En de vrouw zeide tot hen: Zij zijn over dat waterriviertje 856 2Sa 17:20 | waterriviertje gegaan. En toen zij hen gezocht en niet gevonden 857 2Sa 18:1 | was; en hij stelde over hen oversten van duizenden, 858 2Sa 18:4 | Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen, wat goed is 859 2Sa 21:2 | Gibeonieten, en zeide tot hen: (De Gibeonieten nu waren 860 2Sa 21:2 | gezworen, maar Saul zocht hen te slaan in zijn ijver voor 861 2Sa 21:6 | gegeven worden, dat wij hen den HEERE ophangen te Gibea 862 2Sa 21:6 | de koning zeide: Ik zal hen geven. ~ 863 2Sa 21:7 | eed des HEEREN, die tussen hen was, tussen David en tussen 864 2Sa 21:9 | 9 En hij gaf hen in de hand der Gibeonieten, 865 2Sa 21:10 | oogst, totdat er water op hen drupte van den hemel; en 866 2Sa 21:10 | gevogelte des hemels op hen niet rusten des daags, noch 867 2Sa 22:28 | tegen de hogen, Gij zult hen vernederen. ~ 868 2Sa 22:38 | mijn vijanden, en verdelgde hen, en keerde niet weder, totdat 869 2Sa 22:39 | 39 En ik verteerde hen, en doorstak ze, dat zij 870 2Sa 22:41 | haters, en ik vernielde hen. ~ 871 2Sa 22:43 | 43 Toen vergruisde ik hen als stof der aarde; ik stampte 872 2Sa 22:43 | ik stampte ze, ik breidde hen uit als slijk der straten. ~ 873 1Kon 1:33 | 33 En de koning zeide tot hen: Neemt met u de knechten 874 1Kon 5:3 | omsingelden, totdat de HEERE hen onder zijn voetzolen gaf. ~ 875 1Kon 5:14 | 14 En hij zond hen naar den Libanon, tien duizend 876 1Kon 8:21 | vaderen maakte, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde. ~ 877 1Kon 8:34 | Uw volk Israel, en breng hen weder in het land, dat Gij 878 1Kon 8:35 | bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben; ~ 879 1Kon 8:44 | zal door den weg, dien Gij hen henen zenden zult, en zullen 880 1Kon 8:46 | niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en 881 1Kon 8:46 | vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht 882 1Kon 8:46 | vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk 883 1Kon 8:46 | die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in 884 1Kon 8:48 | land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen 885 1Kon 8:52 | Uw volk Israel, om naar hen te horen, in al hun roepen 886 1Kon 8:53 | 53 Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, 887 1Kon 9:9 | dezelve nedergebogen, en hen gediend; daarom heeft de 888 1Kon 9:9 | HEERE al dit kwaad over hen gebracht. ~ 889 1Kon 9:21 | 21 Hun kinderen, die na hen in het land overgebleven 890 1Kon 11:2 | Israels: Gijlieden zult tot hen niet ingaan, en zij zullen 891 1Kon 12:5 | 5 En hij zeide tot hen: Gaat heen tot aan den derden 892 1Kon 12:7 | dit volk wezen zult, en hen dienen, en hun antwoorden, 893 1Kon 12:7 | en hun antwoorden, en tot hen goede woorden spreken zult, 894 1Kon 12:9 | 9 En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden, dat 895 1Kon 12:10 | lichter; alzo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger 896 1Kon 12:14 | 14 En hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, 897 1Kon 12:16 | zag, dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het 898 1Kon 12:28 | kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel 899 1Kon 13:12 | 12 En hun vader sprak tot hen: Wat weg is hij getogen? 900 1Kon 14:15 | vaderen gegeven heeft, en zal hen verstrooien op gene zijde 901 1Kon 18:4 | een spelonk, en onderhield hen met brood en water. ~ 902 1Kon 18:27 | den middag, dat Elia met hen spotte, en zeide: Roept 903 1Kon 18:40 | 40 En Elia zeide tot hen: Grijpt de profeten van 904 1Kon 18:40 | van Baal, dat niemand van hen ontkome. En zij grepen ze; 905 1Kon 18:40 | grepen ze; en Elia voerde hen af naar de beek Kison, en 906 1Kon 18:40 | beek Kison, en slachtte hen aldaar. ~ 907 1Kon 20:15 | tweehonderd twee en dertig; en na hen telde hij al het volk, al 908 1Kon 20:18 | uitgetogen zijn, grijpt hen levend; hetzij ook, dat 909 1Kon 20:18 | uitgetogen zijn, grijpt hen levend. ~ 910 1Kon 20:19 | de stad, en het heir, dat hen navolgde. ~ 911 1Kon 20:20 | vloden, en Israel jaagde hen na. Doch Benhadad, de koning 912 1Kon 20:23 | maar zeker, laat ons tegen hen op het effen veld strijden, 913 1Kon 20:25 | wagenen; en laat ons tegen hen op het effen veld strijden, 914 1Kon 20:27 | legerden zich tegenover hen, als twee blote geitenkudden, 915 1Kon 21:11 | deden gelijk als Izebel tot hen gezonden had; gelijk als 916 1Kon 21:11 | de brieven, die zij tot hen gezonden had. ~ 917 1Kon 22:6 | vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in 918 1Kon 22:11 | Syriers stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben. ~ 919 1Kon 22:12 | zijn; want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. ~ 920 1Kon 22:13 | als het woord van een uit hen, en spreek het goede. ~ 921 2Kon 1:2 | zond boden, en zeide tot hen: Gaat heen, vraagt Baal-Zebub, 922 2Kon 1:3 | tegemoet, en spreek tot hen: Is het, omdat er geen God 923 2Kon 1:5 | tot hem; en hij zeide tot hen: Wat is dit, dat gij wederkomt? ~ 924 2Kon 1:7 | 7 En hij sprak tot hen: Hoedanig was de gestalte 925 2Kon 2:11 | vurige paarden, die tussen hen beiden scheiding maakten. 926 2Kon 2:16 | vijftig dappere mannen; laat hen toch heengaan, en uw heer 927 2Kon 2:18 | gebleven was; en hij zeide tot hen: Heb ik tot ulieden niet 928 2Kon 2:24 | en hij zag ze, en vloekte hen, in den Naam des HEEREN. 929 2Kon 3:9 | het leger en het vee, dat hen navolgde, geen water. ~ 930 2Kon 3:21 | opgetogen waren, om tegen hen te strijden, zo werden zij 931 2Kon 3:25 | slingeraars omsingelden en sloegen hen. ~ 932 2Kon 4:33 | in, en sloot de deur voor hen beiden toe, en bad tot den 933 2Kon 6:4 | 4 Zo ging hij met hen. Als zij nu aan de Jordaan 934 2Kon 6:11 | zijn knechten, en zeide tot hen: Zult gij mij dan niet te 935 2Kon 6:16 | zijn meer, dan die bij hen zijn. ~ 936 2Kon 6:18 | verblindheden. En Hij sloeg hen met verblindheden, naar 937 2Kon 6:19 | 19 Toen zeide Elisa tot hen: Dit is de weg niet, en 938 2Kon 6:19 | gij zoekt; en hij leidde hen naar Samaria. ~ 939 2Kon 6:21 | zeide tot Elisa, als hij hen zag: Zal ik hen slaan? Zal 940 2Kon 6:21 | als hij hen zag: Zal ik hen slaan? Zal ik hen slaan, 941 2Kon 6:21 | Zal ik hen slaan? Zal ik hen slaan, mijn vader? ~ 942 2Kon 6:22 | Doch hij zeide: Gij zult hen niet slaan; zoudt gij ook 943 2Kon 6:23 | dronken; daarna liet hij hen gaan, en zij trokken tot 944 2Kon 6:33 | 33 Als hij nog met hen sprak, ziet, zo kwam de 945 2Kon 7:12 | zullen zijn, dan zullen wij hen levend grijpen, en wij zullen 946 2Kon 7:15 | 15 En zij volgden hen na tot de Jordaan toe; en 947 2Kon 9:11 | gekomen? En hij zeide tot hen: Gij kent den man en zijn 948 2Kon 9:18 | zeggende: De bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet 949 2Kon 9:19 | te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij: 950 2Kon 9:20 | zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet 951 2Kon 10:6 | hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo 952 2Kon 10:6 | bij de groten stad, die hen opvoedden.) ~ 953 2Kon 10:7 | geschiedde dan, als die brief tot hen kwam, dat zij de zonen des 954 2Kon 10:14 | 14 Toen zeide hij: Grijpt hen levend. En zij grepen hen 955 2Kon 10:14 | hen levend. En zij grepen hen levend; en zij sloegen hen 956 2Kon 10:14 | hen levend; en zij sloegen hen bij den bornput van Beth-Heked, 957 2Kon 10:14 | en hij liet niet een van hen over. ~ 958 2Kon 10:18 | al het volk, en zeide tot hen: Achab heeft Baal een weinig 959 2Kon 10:22 | uit. En hij bracht voor hen de kleding uit. ~ 960 2Kon 10:25 | hoofdmannen: Komt in, slaat hen, dat niemand uitkome. En 961 2Kon 10:25 | uitkome. En zij sloegen hen met de scherpte des zwaard; 962 2Kon 10:25 | trawanten en hoofdmannen wierpen hen weg; daarna kwamen zij tot 963 2Kon 11:4 | trawanten, en hij bracht hen tot zich, in het huis des 964 2Kon 11:4 | hij maakte een verbond met hen, en hij beedigde hen in 965 2Kon 11:4 | met hen, en hij beedigde hen in het huis des HEEREN, 966 2Kon 11:15 | gesteld waren, en zeide tot hen: Brengt haar uit tot buiten 967 2Kon 12:7 | priesteren, en zeide tot hen: Waarom betert gijlieden 968 2Kon 13:7 | priesteren, en zeide tot hen: Waarom betert gijlieden 969 2Kon 14:3 | tegen Israel; en Hij gaf hen in de hand van Hazael, den 970 2Kon 14:4 | dat de koning van Syrie hen verdrukte. ~ 971 2Kon 14:7 | de koning van Syrie had hen omgebracht, en had hen dorsende 972 2Kon 14:7 | had hen omgebracht, en had hen dorsende gemaakt als stof. ~ 973 2Kon 14:23 | hunner, en wendde Zich tot hen, om Zijns verbonds wil met 974 2Kon 14:23 | Izak en Jakob; en Hij wilde hen niet verderven, en heeft 975 2Kon 14:23 | niet verderven, en heeft hen niet verworpen van Zijn 976 2Kon 15:27 | verdelgen zou; maar Hij verloste hen door de hand van Jerobeam, 977 2Kon 16:16 | opengedaan, zo sloeg hij hen; al haar bevruchte vrouwen 978 2Kon 16:29 | Nafthali; en hij voerde hen weg naar Assyrie. ~ 979 2Kon 17:9 | en nam haar in, en voerde hen gevankelijk naar Kir, en 980 2Kon 18:9 | en nam haar in, en voerde hen gevankelijk naar Kir, en 981 2Kon 19:7 | den HEERE, hun God, Die hen uit Egypteland opgebracht 982 2Kon 19:12 | gediend, waarvan de HEERE tot hen gezegd had: Gij zult deze 983 2Kon 19:15 | getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden 984 2Kon 19:15 | de heidenen, die rondom hen waren, van dewelke de HEERE 985 2Kon 19:18 | zeer over Israel, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; 986 2Kon 19:20 | van Israel, en bedrukte hen, en gaf ze in de hand der 987 2Kon 19:20 | hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen 988 2Kon 19:24 | Hamath, en Sefarvaim, en deed hen wonen in de steden van Samaria, 989 2Kon 19:25 | zond de HEERE leeuwen onder hen, die enigen van hen doodden. ~ 990 2Kon 19:25 | onder hen, die enigen van hen doodden. ~ 991 2Kon 19:26 | heeft Hij leeuwen onder hen gezonden, en ziet, zij doden 992 2Kon 19:26 | gezonden, en ziet, zij doden hen, dewijl zij niet weten de 993 2Kon 19:32 | der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen 994 2Kon 19:35 | de HEERE een verbond met hen gemaakt, en had hun geboden, 995 2Kon 19:35 | goden vrezen, noch u voor hen nederbuigen, noch hen dienen, 996 2Kon 19:35 | voor hen nederbuigen, noch hen dienen, noch hun offerande 997 2Kon 20:11 | weg naar Assyrie, en deed hen leiden in Halah, en in Habor, 998 2Kon 20:18 | den koning; zo ging tot hen uit Eljakim, de zoon van 999 2Kon 20:19 | 19 En Rabsake zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkia: Zo 1000 2Kon 20:27 | 27 Maar Rabsake zeide tot hen: Heeft mijn heer mij tot


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3060

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License