1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3060
Book Chapter: Verse
501 Deu 20:3 | 3 En tot hen zeggen: Hoort, Israel! gijlieden
502 Deu 21:5 | de HEERE, uw God, heeft hen verkoren, om Hem te dienen,
503 Deu 21:8 | Israel! En dat bloed zal voor hen verzoend zijn. ~
504 Deu 21:10 | vijanden; en de HEERE, uw God, hen zal gegeven hebben in uw
505 Deu 21:18 | zullen hebben, en hij naar hen niet horen zal, ~
506 Deu 22:24 | derzelver stad, en gij zult hen met stenen stenigen, dat
507 Deu 25:1 | zullen toetreden, dat zij hen richten, zo zullen zij den
508 Deu 25:5 | broeders samenwonen, en een van hen sterft, en geen zoon heeft,
509 Deu 28:14 | andere goden nawandelt, om hen te dienen. ~
510 Deu 28:32 | uw ogen aanzien, en naar hen bezwijken den gansen dag;
511 Deu 28:57 | zal hebben; want zij zal hen eten in het verborgene,
512 Deu 29:1 | het verbond, dat Hij met hen gemaakt had aan Horeb. ~
513 Deu 29:2 | gans Israel, en zeide tot hen: Gij hebt gezien al wat
514 Deu 29:7 | strijde; en wij sloegen hen. ~
515 Deu 29:17 | zilver en goud, die bij hen waren. ~
516 Deu 29:25 | hebben verlaten, dat Hij met hen gemaakt had, als Hij hen
517 Deu 29:25 | hen gemaakt had, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde; ~
518 Deu 29:26 | gebogen hebben; goden, die hen niet gekend hadden, en geen
519 Deu 29:28 | 28 En de HEERE heeft hen uit hun land uitgetrokken,
520 Deu 29:28 | verbolgenheid; en Hij heeft hen verworpen in een ander land,
521 Deu 31:2 | 2 En zeide tot hen: Ik ben heden honderd en
522 Deu 31:3 | aangezicht verdelgen, dat gij hen erfelijk bezit. Jozua zal
523 Deu 31:5 | 5 Wanneer hen nu de HEERE voor uw aangezicht
524 Deu 31:17 | hetzelve ontsteken, en Ik zal hen verlaten, en Mijn aangezicht
525 Deu 31:17 | en Mijn aangezicht van hen verbergen, dat zij ter spijze
526 Deu 31:20 | wenden tot andere goden, en hen dienen, en zij zullen Mij
527 Deu 31:28 | woorden spreke, en tegen hen den hemel en de aarde tot
528 Deu 32:19 | HEERE zag, zo versmaadde Hij hen, uit toornigheid tegen zijn
529 Deu 32:20 | zal Mijn aangezicht van hen verbergen; Ik zal zien,
530 Deu 32:21 | hun ijdelheden; Ik dan zal hen tot ijver verwekken door
531 Deu 32:21 | door een dwaas volk zal Ik hen tot toorn verwekken. ~
532 Deu 32:23 | 23 Ik zal kwaden over hen hopen; Mijn pijlen zal Ik
533 Deu 32:23 | hopen; Mijn pijlen zal Ik op hen verschieten. ~
534 Deu 32:24 | tanden der beesten onder hen schikken, met vurig venijn
535 Deu 32:26 | In alle hoeken zoude Ik hen verstrooien; Ik zoude hun
536 Deu 32:28 | en er is geen verstand in hen. ~
537 Deu 32:30 | dat hunlieder Rotssteen hen verkocht, en de HEERE hen
538 Deu 32:30 | hen verkocht, en de HEERE hen overgeleverd had? ~
539 Deu 32:46 | 46 Zo zeide hij tot hen: Zet uw hart op al de woorden,
540 Deu 33:2 | rechterhand was een vurige wet aan hen. ~
541 Joz 1:14 | strijdbare helden, en zult hen helpen; ~
542 Joz 2:4 | mannen genomen, en zij had hen verborgen; en zeide aldus:
543 Joz 2:5 | mannen gegaan zijn; jaagt hen haastelijk na, want gij
544 Joz 2:6 | 6 Maar zij had hen op het dak doen klimmen,
545 Joz 2:6 | doen klimmen, en zij had hen verstoken onder de vlasstoppelen,
546 Joz 2:7 | 7 Die mannen nu jaagden hen na op den weg van de Jordaan,
547 Joz 2:7 | zij uitgegaan waren, die hen najaagden. ~
548 Joz 2:8 | sliepen, zo klom zij tot hen op, op het dak. ~
549 Joz 2:15 | 15 Zij liet hen dan neder met een zeel door
550 Joz 2:16 | 16 En zij zeide tot hen: Gaat op het gebergte, opdat
551 Joz 2:21 | uw woorden. Toen liet zij hen gaan; en zij gingen heen;
552 Joz 2:22 | want de vervolgers hadden hen op al den weg gezocht, maar
553 Joz 4:5 | 5 En Jozua zeide tot hen: Gaat over voor de ark des
554 Joz 4:7 | 7 Zo zult gij tot hen zeggen: Omdat de wateren
555 Joz 4:12 | Israels, gelijk als Mozes tot hen gesproken had. ~
556 Joz 5:1 | er was geen moed meer in hen, voor het aangezicht der
557 Joz 5:4 | nu was de oorzaak, waarom hen Jozua besneed: al het volk,
558 Joz 5:7 | hadden; want zij hadden hen op den weg niet besneden. ~
559 Joz 6:6 | priesters, en zeide tot hen: Draagt de ark des verbonds,
560 Joz 6:8 | verbonds des HEEREN volgde hen na; ~
561 Joz 6:23 | huisgezinnen, en zij stelden hen buiten het leger van Israel. ~
562 Joz 6:26 | ter zelver tijd bezwoer hen Jozua, zeggende: Vervloekt
563 Joz 7:2 | Beth-El, zo sprak hij tot hen, zeggende: Trekt opwaarts
564 Joz 7:5 | dertig man, en vervolgden hen van voor de poort tot Schebarim
565 Joz 7:5 | Schebarim toe, en sloegen hen in een afgang. Toen versmolt
566 Joz 7:25 | stenen, en zij verbrandden hen met vuur, en zij overwierpen
567 Joz 7:25 | vuur, en zij overwierpen hen met stenen. ~
568 Joz 8:3 | strijdbare helden, en hij zond hen bij nacht uit, ~
569 Joz 8:6 | 6 Laat hen dan uitkomen achter ons,
570 Joz 8:6 | uitkomen achter ons, totdat wij hen van de stad aftrekken; want
571 Joz 8:9 | 9 Alzo zond Jozua hen heen, en zij gingen naar
572 Joz 8:12 | duizend man, en hij stelde hen tot een achterlage tussen
573 Joz 8:16 | dat in de stad was, om hen na te jagen; en zij joegen
574 Joz 8:18 | is, naar Ai, want Ik zal hen in uw hand geven. Toen strekte
575 Joz 8:20 | zich tegen degenen, die hen najoegen. ~
576 Joz 8:22 | van daar; en zij sloegen hen, totdat geen overige onder
577 Joz 8:22 | totdat geen overige onder hen overbleef, noch die ontkwam. ~
578 Joz 8:24 | woestijn, in dewelke zij hen nagejaagd hadden, en dat
579 Joz 8:35 | vreemdelingen, die in het midden van hen wandelden. ~ ~
580 Joz 9:8 | knechten. Toen zeide Jozua tot hen: Wie zijt gijlieden, en
581 Joz 9:11 | hun tegemoet, en zegt tot hen: Wij zijn ulieder knechten,
582 Joz 9:15 | En Jozua maakte vrede met hen, en hij maakte een verbond
583 Joz 9:15 | hij maakte een verbond met hen, dat hij hen bij het leven
584 Joz 9:15 | verbond met hen, dat hij hen bij het leven behouden zoude;
585 Joz 9:16 | nadat zij het verbond met hen gemaakt hadden, zo hoorden
586 Joz 9:16 | dat zij in het midden van hen waren wonende. ~
587 Joz 9:19 | Israels; daarom kunnen wij hen niet aantasten. ~
588 Joz 9:20 | zullen wij hun doen, dat wij hen bij het leven behouden,
589 Joz 9:21 | Verder zeiden de oversten tot hen: Laat hen leven, en laat
590 Joz 9:21 | de oversten tot hen: Laat hen leven, en laat ze houthouwers
591 Joz 9:21 | gelijk de oversten tot hen gezegd hebben. ~
592 Joz 9:22 | 22 En Jozua riep hen, en sprak tot hen, zeggende:
593 Joz 9:22 | Jozua riep hen, en sprak tot hen, zeggende: Waarom hebt gijlieden
594 Joz 9:26 | hun alzo, en hij verloste hen van de hand der kinderen
595 Joz 9:26 | kinderen Israels, dat zij hen niet doodsloegen. ~
596 Joz 9:27 | 27 Alzo gaf Jozua hen over ten zelven dage tot
597 Joz 10:8 | gezegd: Vrees u niet voor hen, want Ik heb ze in uw hand
598 Joz 10:8 | hand gegeven; niemand van hen zal voor uw aangezicht bestaan. ~
599 Joz 10:9 | kwam Jozua snellijk tot hen; den gansen nacht over was
600 Joz 10:10 | En de HEERE verschrikte hen voor het aangezicht van
601 Joz 10:10 | van Israel; en hij sloeg hen met een groten slag te Gibeon,
602 Joz 10:10 | te Gibeon, en vervolgde hen op den weg, waar men naar
603 Joz 10:10 | Beth-horon opgaat, en sloeg hen tot Azeka en tot Makkeda
604 Joz 10:11 | de HEERE grote stenen op hen van den hemel, tot Azeka
605 Joz 10:18 | stelt mannen daarvoor om hen te bewaren. ~
606 Joz 10:19 | vijanden achterna, en slaat hen in den staart; laat hen
607 Joz 10:19 | hen in den staart; laat hen in hun steden niet komen;
608 Joz 10:20 | Israels geeindigd hadden hen met een zeer groten slag
609 Joz 10:20 | overgeblevenen, die van hen overgebleven waren, in de
610 Joz 10:25 | 25 Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet en ontzet u
611 Joz 10:26 | 26 En Jozua sloeg hen daarna, en doodde ze, en
612 Joz 10:27 | onderging, beval Jozua, dat men hen van de houten afname, en
613 Joz 10:27 | houten afname, en zij wierpen hen in de spelonk, alwaar zij
614 Joz 10:41 | 41 En Jozua sloeg hen van Kades-Barnea en tot
615 Joz 11:4 | en al hun heirlegers met hen; veel volks, als het zand,
616 Joz 11:6 | omtrent dezen tijd zal Ik hen altegader verslagen geven
617 Joz 11:7 | hem, kwam snellijk over hen aan de wateren van Merom,
618 Joz 11:7 | Merom, en zij overvielen hen. ~
619 Joz 11:8 | 8 En de HEERE gaf hen in de hand van Israel, en
620 Joz 11:8 | van Israel, en zij sloegen hen, en joegen hen na tot groot
621 Joz 11:8 | zij sloegen hen, en joegen hen na tot groot Sidon toe,
622 Joz 11:8 | het oosten; en zij sloegen hen, totdat zij geen overigen
623 Joz 11:8 | zij geen overigen onder hen overlieten. ~
624 Joz 11:12 | haar koningen, en hij sloeg hen met de scherpte des zwaards,
625 Joz 11:12 | de scherpte des zwaards, hen verbannende, gelijk als
626 Joz 11:14 | des zwaards, totdat zij hen verdelgden; zij lieten niet
627 Joz 11:17 | koningen nam hij ook, en sloeg hen, en doodde hen. ~
628 Joz 11:17 | en sloeg hen, en doodde hen. ~
629 Joz 11:20 | tegemoet gingen, opdat hij hen verbannen zoude, dat hun
630 Joz 11:20 | geschiedde, maar opdat hij hen verdelgen zoude, gelijk
631 Joz 11:21 | van Israel; Jozua verbande hen met hun steden. ~
632 Joz 12:6 | kinderen Israels sloegen hen, en Mozes, de knecht des
633 Joz 13:6 | al de Sidoniers; Ik zal hen verdrijven van het aangezicht
634 Joz 13:22 | nevens degenen, die van hen verslagen zijn. ~
635 Joz 13:33 | Erfdeel, gelijk als Hij tot hen gesproken heeft. ~ ~
636 Joz 14:3 | had hij geen erfdeel onder hen gegeven. ~
637 Joz 14:12 | HEERE met mij ware, dat ik hen verdreef, gelijk als de
638 Joz 17:13 | cijnsbaar; maar zij verdreven hen niet ganselijk. ~
639 Joz 18:1 | samenkomst, nadat het land voor hen onderworpen was. ~
640 Joz 18:10 | wierp Jozua het lot voor hen te Silo, voor het aangezicht
641 Joz 19:9 | van Juda was te groot voor hen; daarom erfden de kinderen
642 Joz 19:49 | erfdeel in het midden van hen. ~
643 Joz 20:4 | plaats geven, dat hij bij hen wone. ~
644 Joz 21:2 | 2 En zij spraken tot hen, te Silo, in het land Kanaan,
645 Joz 23:2 | 2 En hij zeide tot hen: Gijlieden hebt onderhouden
646 Joz 23:6 | 6 Alzo zegende hen Jozua, en hij liet hen gaan;
647 Joz 23:6 | zegende hen Jozua, en hij liet hen gaan; en zij gingen naar
648 Joz 23:7 | westwaarts. Verder ook als Jozua hen liet trekken naar hun tenten,
649 Joz 23:7 | hun tenten, zo zegende hij hen. ~
650 Joz 23:8 | 8 En hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot
651 Joz 23:12 | Israels te Silo, dat zij tegen hen optogen met een heir. ~
652 Joz 23:15 | Gilead, zo spraken zij met hen, zeggende: ~
653 Joz 23:33 | zeiden niet meer van tegen hen op te trekken met een heir,
654 Joz 24:2 | ambtlieden, en hij zeide tot hen: Ik ben oud geworden, en
655 Joz 24:5 | HEERE, uw God, Zelf zal hen uitstoten voor ulieder aangezicht,
656 Joz 24:5 | ulieder aangezicht, en Hij zal hen van voor ulieder aangezicht
657 Joz 24:7 | niet bij zweren, en dient hen niet, en buigt u voor die
658 Joz 24:12 | overgebleven zijn, en u met hen verzwagert, en gij tot hen
659 Joz 24:12 | hen verzwagert, en gij tot hen zult ingaan, en zij tot
660 Joz 25:7 | en Hij bracht de zee over hen, en bedekte hen; en uw ogen
661 Joz 25:7 | zee over hen, en bedekte hen; en uw ogen hebben gezien,
662 Joz 25:8 | streden tegen u; maar Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat
663 Joz 25:8 | erfelijk, en Ik verdelgde hen voor ulieder aangezicht. ~
664 Joz 25:11 | Jebusieten; doch Ik gaf hen in ulieder hand. ~
665 Joz 25:12 | voor u heen; die dreven hen weg van ulieder aangezicht,
666 Ric 1:1 | de Kanaanieten, om tegen hen te krijgen? ~
667 Ric 1:4 | hun hand; en zij sloegen hen bij Bezek, tien duizend
668 Ric 1:17 | Zefat, en zij verbanden hen; en men noemde den naam
669 Ric 1:22 | Beth-El. En de HEERE was met hen. ~
670 Ric 1:28 | stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk. ~
671 Ric 1:32 | woonden; want zij verdreven hen niet. ~
672 Ric 2:3 | heb Ik ook gezegd: Ik zal hen voor uw aangezicht niet
673 Ric 2:10 | er een ander geslacht na hen op, dat den HEERE niet kende,
674 Ric 2:12 | hunner vaderen God, Die hen uit Egypteland had uitgevoerd,
675 Ric 2:12 | goden der volken, die rondom hen waren, en bogen zich voor
676 Ric 2:14 | tegen Israel, en Hij gaf hen in de hand der rovers, die
677 Ric 2:14 | de hand der rovers, die hen beroofden; en Hij verkocht
678 Ric 2:14 | beroofden; en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden
679 Ric 2:15 | de hand des HEEREN tegen hen, ten kwade, gelijk als de
680 Ric 2:16 | verwekte richteren, die hen verlosten uit de hand dergenen,
681 Ric 2:16 | uit de hand dergenen, die hen beroofden; ~
682 Ric 2:18 | den richter, en verloste hen uit de hand hunner vijanden,
683 Ric 2:18 | halve vanwege degenen, die hen drongen en die hen drukten. ~
684 Ric 2:18 | die hen drongen en die hen drukten. ~
685 Ric 2:22 | 22 Opdat Ik Israel door hen verzoeke, of zij den weg
686 Ric 2:23 | heidenen blijven, dat Hij hen niet haastelijk uit de bezitting
687 Ric 3:1 | HEERE liet blijven, om door hen Israel te verzoeken, allen,
688 Ric 3:4 | dan waren, om Israel door hen te verzoeken, opdat men
689 Ric 3:8 | Israel; en Hij verkocht hen in de hand van Cuschan Rischataim,
690 Ric 3:9 | Israels een verlosser, die hen verloste, Othniel, zoon
691 Ric 3:28 | 28 En hij zeide tot hen: Volgt mij na; want de HEERE
692 Ric 4:2 | 2 Zo verkocht hen de HEERE in de hand van
693 Ric 4:45 | 21 De beek Kison wentelde hen weg, de beek Kedumin, de
694 Ric 5:1 | ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der
695 Ric 5:3 | oosten kwamen ook op tegen hen. ~
696 Ric 5:4 | zij legerden zich tegen hen, en verdierven de opkomst
697 Ric 5:5 | sprinkhanen in menigte, dat men hen en hun kemelen niet tellen
698 Ric 5:8 | kinderen Israels; die zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de
699 Ric 5:9 | die u drukten; en Ik heb hen voor uw aangezicht uitgedreven,
700 Ric 6:4 | is des volks te veel; doe hen afgaan naar het water, en
701 Ric 6:17 | 17 En hij zeide tot hen: Ziet naar mij en doet alzo;
702 Ric 7:2 | Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan, gelijk
703 Ric 7:8 | naar Pnuel, en sprak tot hen desgelijks. En de lieden
704 Ric 7:10 | Karkor, en hun legers met hen, omtrent vijftien duizend,
705 Ric 7:12 | vloden; doch hij jaagde hen na; en hij ving de beide
706 Ric 7:19 | als de HEERE leeft, zo gij hen hadt laten leven, ik zou
707 Ric 7:20 | eerstgeborene: Sta op, dood hen; maar de jongeling trok
708 Ric 7:23 | 23 Maar Gideon zeide tot hen: Ik zal over u niet heersen;
709 Ric 7:24 | Voorts zeide Gideon tot hen: Een begeerte zal ik van
710 Ric 7:34 | den HEERE, hun God, Die hen gered had van de hand van
711 Ric 8:1 | moeder; en hij sprak tot hen, en tot het ganse geslacht
712 Ric 8:7 | en riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij, gij, burgers
713 Ric 8:9 | Maar de olijfboom zeide tot hen: Zoude ik mijn vettigheid
714 Ric 8:11 | Maar de vijgeboom zeide tot hen: Zou ik mijn zoetigheid
715 Ric 8:13 | Maar de wijnstok zeide tot hen: Zou ik mijn most verlaten,
716 Ric 8:24 | Abimelech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers
717 Ric 8:25 | legden, en al wie voorbij hen op den weg doorging, beroofden
718 Ric 8:43 | hij het volk, en deelde hen in drie hopen, en hij legde
719 Ric 8:43 | zo maakte hij zich tegen hen op, en sloeg hen. ~
720 Ric 8:43 | zich tegen hen op, en sloeg hen. ~
721 Ric 8:44 | bij hem waren, overvielen hen, en bleven staan aan de
722 Ric 8:44 | het veld waren, en sloegen hen. ~
723 Ric 8:57 | van Jerubbaal, kwam over hen. ~ ~ ~
724 Ric 9:7 | Israel; en Hij verkocht hen in de hand der Filistijnen,
725 Ric 10:9 | kinderen Ammons, en de HEERE hen voor mijn aangezicht geven
726 Ric 10:21 | hand van Israel, dat zij hen sloegen; alzo nam Israel
727 Ric 10:25 | heeft hij ook ooit tegen hen gekrijgd? ~
728 Ric 10:32 | kinderen Ammons, om tegen hen te strijden; en de HEERE
729 Ric 10:32 | strijden; en de HEERE gaf hen in zijn hand. ~
730 Ric 10:33 | 33 En hij sloeg hen van Aroer af tot daar gij
731 Ric 11:2 | 2 En Jeftha zeide tot hen: Ik en mijn volk waren zeer
732 Ric 11:3 | Ammons, en de HEERE gaf hen in mijn hand; waarom zijt
733 Ric 12:1 | HEEREN; zo gaf de HEERE hen in de hand der Filistijnen
734 Ric 13:12 | 12 Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu ulieden een raadsel
735 Ric 13:14 | 14 En hij zeide tot hen: Spijze ging uit van den
736 Ric 13:18 | leeuw? En hij zeide tot hen: Zo gij met mijn kalf niet
737 Ric 13:19 | Askelonieten, en sloeg van hen dertig man; en hij nam hun
738 Ric 14:3 | Filistijnen, wanneer ik aan hen kwaad doe. ~
739 Ric 14:7 | 7 Toen zeide Simson tot hen: Zoudt gij alzo doen? Zeker,
740 Ric 14:8 | 8 En hij sloeg hen, den schenkel en de heup,
741 Ric 14:11 | gedaan? En hij zeide tot hen: Gelijk als zij mij gedaan
742 Ric 14:12 | Filistijnen. Toen zeide Simson tot hen: Zweert mij, dat gijlieden
743 Ric 17:2 | doorzoeken; en zij zeiden tot hen: Gaat, doorzoekt het land.
744 Ric 17:4 | 4 En hij zeide tot hen: Zo en zo heeft Micha mij
745 Ric 17:6 | En de priester zeide tot hen: Gaat in vrede; uw weg,
746 Ric 17:8 | hun broeders zeiden tot hen: Wat zegt gijlieden? ~
747 Ric 17:9 | Maakt u op, en laat ons tot hen optrekken; want wij hebben
748 Ric 17:18 | zo zeide de priester tot hen: Wat doet gijlieden? ~
749 Ric 17:27 | en zeker volk, en sloegen hen met de scherpte des zwaards,
750 Ric 17:28 | 28 En er was niemand, die hen verloste; want zij was verre
751 Ric 18:15 | want er was niemand, die hen in huis nam, om te vernachten. ~
752 Ric 18:23 | heer des huizes, ging tot hen uit, en zeide tot hen: Niet,
753 Ric 18:23 | tot hen uit, en zeide tot hen: Niet, mijn broeders, doet
754 Ric 18:25 | en bracht haar uit tot hen daarbuiten; en zij bekenden
755 Ric 19:13 | die te Gibea zijn, dat wij hen doden, en het kwaad uit
756 Ric 19:20 | Israels den strijd tegen hen bij Gibea. ~
757 Ric 19:32 | zeiden: Laat ons vlieden, en hen van de stad aftrekken naar
758 Ric 19:34 | wisten niet, dat het kwaad hen treffen zou. ~
759 Ric 19:41 | zij zagen, dat het kwaad hen treffen zou. ~
760 Ric 19:42 | maar de strijd kleefde hen aan, en die uit de steden
761 Ric 19:42 | vernielden ze in het midden van hen. ~
762 Ric 19:45 | deden een nalezing onder hen op de straten, van vijf
763 Ric 19:45 | man; voorts kleefden zij hen achteraan tot aan Gideom,
764 Ric 19:45 | aan Gideom, en sloegen van hen twee duizend man. ~
765 Ric 19:48 | van Benjamin, en sloegen hen met de scherpte des zwaards,
766 Ric 20:13 | Rimmon waren, en zij riepen hen vrede toe. ~
767 Ric 20:14 | er nog niet genoeg voor hen. ~
768 Ric 20:22 | te rechten, dat wij tot hen zullen zeggen: Zijt hun
769 Ric 20:22 | huisvrouw voor een ieder van hen in deze krijg genomen hebben;
770 1Sa 2:8 | bij de vorsten, dat Hij hen den stoel der ere doe beerven;
771 1Sa 2:10 | Hij zal in den hemel over hen donderen; de HEERE zal de
772 1Sa 2:23 | 23 En hij zeide tot hen: Waarom doet gij al zulke
773 1Sa 2:25 | niet, want de HEERE wilde hen doden. ~
774 1Sa 3:13 | vervloekt gemaakt, zo heeft hij hen niet eens zuur aangezien. ~
775 1Sa 5:6 | van Asdod, en verwoestte hen; en Hij sloeg ze met spenen,
776 1Sa 6:6 | toen Hij wonderlijk met hen gehandeld had, hen laten
777 1Sa 6:6 | wonderlijk met hen gehandeld had, hen laten trekken, dat zij heengingen? ~
778 1Sa 7:10 | Filistijnen, en Hij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden
779 1Sa 7:11 | Filistijnen, en zij sloegen hen tot onder Beth-kar. ~
780 1Sa 8:7 | dat Ik geen Koning over hen zal zijn. ~
781 1Sa 8:8 | van dien dag af, toen Ik hen uit Egypte geleid heb, tot
782 1Sa 8:9 | naar hun stem; doch als gij hen op het hoogste zult betuigd
783 1Sa 8:9 | betuigd hebben, zo zult gij hen te kennen geven de wijze
784 1Sa 8:9 | wijze des konings, die over hen regeren zal. ~
785 1Sa 8:11 | uw zonen nemen, dat hij hen zich stelle tot zijn wagen,
786 1Sa 8:12 | 12 En dat hij hen zich stelle tot oversten
787 1Sa 10:6 | over u, en gij zult met hen profeteren; en gij zult
788 1Sa 10:10 | profeteerde in het midden van hen. ~
789 1Sa 11:2 | de Ammoniet, zeide tot hen: Mits dezen zal ik een verbond
790 1Sa 11:8 | 8 En hij telde hen te Bezek; en van de kinderen
791 1Sa 11:11 | verstrooid werden, dat er onder hen geen twee te zamen bleven. ~
792 1Sa 11:12 | hier die mannen, dat wij hen doden. ~
793 1Sa 12:5 | 5 Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij een Getuige
794 1Sa 12:8 | vaders uit Egypte, en deden hen aan deze plaats wonen. ~
795 1Sa 12:9 | hun God; zo verkocht Hij hen in de hand van Sisera, den
796 1Sa 12:9 | der Moabieten, die tegen hen streden. ~
797 1Sa 13:16 | Jonathan, en het volk, dat bij hen gevonden was, bleven te
798 1Sa 14:8 | mannen, en wij zullen ons aan hen ontdekken. ~
799 1Sa 14:9 | aan onze plaats, en tot hen niet opklimmen. ~
800 1Sa 14:10 | opklimmen, want de HEERE heeft hen in onze hand gegeven; en
801 1Sa 14:12 | mij, want de HEERE heeft hen gegeven in de hand van Israel. ~
802 1Sa 14:21 | Filistijnen, als eertijds, die met hen in het leger opgetogen waren
803 1Sa 14:22 | vluchtten, zo kleefden zij ook hen achteraan in den strijd. ~
804 1Sa 14:34 | onder het volk, en zegt tot hen: Brengt tot mij een iegelijk
805 1Sa 14:36 | laat ons niet een man onder hen overig laten. Zij nu zeiden:
806 1Sa 15:4 | Saul het volk, en hij telde hen te Telaim, tweehonderd duizend
807 1Sa 15:6 | Amalekieten, opdat ik u met hen niet wegruime; want gij
808 1Sa 15:18 | Amalekieten, en strijd tegen hen, totdat gij dezelve te niet
809 1Sa 16:5 | zijn zonen, en hij nodigde hen ten offer. ~
810 1Sa 17:3 | en de vallei was tussen hen. ~
811 1Sa 17:8 | van Israel, en zeide tot hen: Waarom zoudt gijlieden
812 1Sa 17:18 | hun welga, en gij zult van hen pand medenemen. ~
813 1Sa 17:23 | 23 Toen hij met hen sprak, ziet, zo kwam der
814 1Sa 19:8 | Filistijnen, en hij sloeg hen met een groten slag, en
815 1Sa 19:20 | en Samuel, staande, over hen gesteld; en de Geest Gods
816 1Sa 22:2 | hij werd tot overste over hen; zodat bij hem waren omtrent
817 1Sa 22:4 | 4 En hij bracht hen voor het aangezicht van
818 1Sa 23:5 | weg, en hij sloeg onder hen een groten slag; alzo verloste
819 1Sa 25:14 | zegenen; maar hij is tegen hen uitgevaren. ~
820 1Sa 25:15 | al de dagen, die wij met hen verkeerd hebben, toen wij
821 1Sa 25:16 | al de dagen, die wij bij hen geweest zijn, weidende de
822 1Sa 25:20 | tegemoet, en zij ontmoette hen. ~
823 1Sa 26:12 | diepe slaap des HEEREN op hen gevallen. ~
824 1Sa 26:13 | een grote plaats tussen hen was. ~
825 1Sa 30:4 | dat er geen kracht meer in hen was om te wenen. ~
826 1Sa 30:10 | 10 En David vervolgde hen, hij en die vierhonderd
827 1Sa 30:17 | 17 En David sloeg hen van de schemering tot aan
828 1Sa 30:17 | ontkwam niet een man van hen, behalve vierhonderd jonge
829 1Sa 30:19 | 19 En onder hen werd niet gemist van den
830 1Sa 30:19 | ook tot alles, wat zij van hen genomen hadden; David bracht
831 1Sa 30:21 | het volk, en hij vraagde hen naar den welstand. ~
832 1Sa 30:22 | vrouw en zijn kinderen; laat hen die heenleiden, en weggaan. ~
833 2Sa 2:5 | Gilead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij den HEERE,
834 2Sa 2:14 | spelen. En Joab zeide: Laat hen zich opmaken. ~
835 2Sa 4:9 | Beerothiet, en zeide tot hen: Zo waarachtig als De HEERE
836 2Sa 4:12 | jongens, en zij doodden hen, en hieuwen hun handen en
837 2Sa 5:3 | David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht
838 2Sa 5:20 | Baal-Perazim; en David sloeg hen aldaar, en zeide: De HEERE
839 2Sa 5:23 | maar trek om tot achter hen, dat gij aan hen komt van
840 2Sa 5:23 | achter hen, dat gij aan hen komt van tegenover de moerbezienbomen; ~
841 2Sa 8:1 | Filistijnen sloeg, en bracht hen ten onder; en David nam
842 2Sa 8:2 | hij de Moabieten, en mat hen met een snoer, doende hen
843 2Sa 8:2 | hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en
844 2Sa 10:4 | hun billen; en hij liet hen gaan. ~
845 2Sa 10:9 | uitgelezenen van Israel, en stelde hen in orde tegen de Syriers
846 2Sa 10:19 | vrede met Israel, en dienden hen; en de Syriers vreesden
847 2Sa 11:23 | veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest tot aan de deur
848 2Sa 12:17 | niet, en at geen brood met hen. ~
849 2Sa 12:31 | ijzeren bijlen, en deed hen door den ticheloven doorgaan;
850 2Sa 13:30 | geslagen, en er is niet een van hen overgelaten. ~
851 2Sa 14:6 | was geen scheider tussen hen; en de een sloeg den ander,
852 2Sa 15:36 | beide zonen zijn aldaar bij hen, Ahimaaz, Zadoks, en Jonathan,
853 2Sa 17:9 | het eerst sommigen onder hen vallen, dat een ieder, die
854 2Sa 17:18 | 18 Een jongen dan nog zag hen, en zeide het Absalom aan;
855 2Sa 17:20 | Jonathan? En de vrouw zeide tot hen: Zij zijn over dat waterriviertje
856 2Sa 17:20 | waterriviertje gegaan. En toen zij hen gezocht en niet gevonden
857 2Sa 18:1 | was; en hij stelde over hen oversten van duizenden,
858 2Sa 18:4 | Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen, wat goed is
859 2Sa 21:2 | Gibeonieten, en zeide tot hen: (De Gibeonieten nu waren
860 2Sa 21:2 | gezworen, maar Saul zocht hen te slaan in zijn ijver voor
861 2Sa 21:6 | gegeven worden, dat wij hen den HEERE ophangen te Gibea
862 2Sa 21:6 | de koning zeide: Ik zal hen geven. ~
863 2Sa 21:7 | eed des HEEREN, die tussen hen was, tussen David en tussen
864 2Sa 21:9 | 9 En hij gaf hen in de hand der Gibeonieten,
865 2Sa 21:10 | oogst, totdat er water op hen drupte van den hemel; en
866 2Sa 21:10 | gevogelte des hemels op hen niet rusten des daags, noch
867 2Sa 22:28 | tegen de hogen, Gij zult hen vernederen. ~
868 2Sa 22:38 | mijn vijanden, en verdelgde hen, en keerde niet weder, totdat
869 2Sa 22:39 | 39 En ik verteerde hen, en doorstak ze, dat zij
870 2Sa 22:41 | haters, en ik vernielde hen. ~
871 2Sa 22:43 | 43 Toen vergruisde ik hen als stof der aarde; ik stampte
872 2Sa 22:43 | ik stampte ze, ik breidde hen uit als slijk der straten. ~
873 1Kon 1:33 | 33 En de koning zeide tot hen: Neemt met u de knechten
874 1Kon 5:3 | omsingelden, totdat de HEERE hen onder zijn voetzolen gaf. ~
875 1Kon 5:14 | 14 En hij zond hen naar den Libanon, tien duizend
876 1Kon 8:21 | vaderen maakte, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde. ~
877 1Kon 8:34 | Uw volk Israel, en breng hen weder in het land, dat Gij
878 1Kon 8:35 | bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben; ~
879 1Kon 8:44 | zal door den weg, dien Gij hen henen zenden zult, en zullen
880 1Kon 8:46 | niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en
881 1Kon 8:46 | vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht
882 1Kon 8:46 | vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk
883 1Kon 8:46 | die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in
884 1Kon 8:48 | land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen
885 1Kon 8:52 | Uw volk Israel, om naar hen te horen, in al hun roepen
886 1Kon 8:53 | 53 Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd,
887 1Kon 9:9 | dezelve nedergebogen, en hen gediend; daarom heeft de
888 1Kon 9:9 | HEERE al dit kwaad over hen gebracht. ~
889 1Kon 9:21 | 21 Hun kinderen, die na hen in het land overgebleven
890 1Kon 11:2 | Israels: Gijlieden zult tot hen niet ingaan, en zij zullen
891 1Kon 12:5 | 5 En hij zeide tot hen: Gaat heen tot aan den derden
892 1Kon 12:7 | dit volk wezen zult, en hen dienen, en hun antwoorden,
893 1Kon 12:7 | en hun antwoorden, en tot hen goede woorden spreken zult,
894 1Kon 12:9 | 9 En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden, dat
895 1Kon 12:10 | lichter; alzo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger
896 1Kon 12:14 | 14 En hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen,
897 1Kon 12:16 | zag, dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het
898 1Kon 12:28 | kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel
899 1Kon 13:12 | 12 En hun vader sprak tot hen: Wat weg is hij getogen?
900 1Kon 14:15 | vaderen gegeven heeft, en zal hen verstrooien op gene zijde
901 1Kon 18:4 | een spelonk, en onderhield hen met brood en water. ~
902 1Kon 18:27 | den middag, dat Elia met hen spotte, en zeide: Roept
903 1Kon 18:40 | 40 En Elia zeide tot hen: Grijpt de profeten van
904 1Kon 18:40 | van Baal, dat niemand van hen ontkome. En zij grepen ze;
905 1Kon 18:40 | grepen ze; en Elia voerde hen af naar de beek Kison, en
906 1Kon 18:40 | beek Kison, en slachtte hen aldaar. ~
907 1Kon 20:15 | tweehonderd twee en dertig; en na hen telde hij al het volk, al
908 1Kon 20:18 | uitgetogen zijn, grijpt hen levend; hetzij ook, dat
909 1Kon 20:18 | uitgetogen zijn, grijpt hen levend. ~
910 1Kon 20:19 | de stad, en het heir, dat hen navolgde. ~
911 1Kon 20:20 | vloden, en Israel jaagde hen na. Doch Benhadad, de koning
912 1Kon 20:23 | maar zeker, laat ons tegen hen op het effen veld strijden,
913 1Kon 20:25 | wagenen; en laat ons tegen hen op het effen veld strijden,
914 1Kon 20:27 | legerden zich tegenover hen, als twee blote geitenkudden,
915 1Kon 21:11 | deden gelijk als Izebel tot hen gezonden had; gelijk als
916 1Kon 21:11 | de brieven, die zij tot hen gezonden had. ~
917 1Kon 22:6 | vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in
918 1Kon 22:11 | Syriers stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben. ~
919 1Kon 22:12 | zijn; want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. ~
920 1Kon 22:13 | als het woord van een uit hen, en spreek het goede. ~
921 2Kon 1:2 | zond boden, en zeide tot hen: Gaat heen, vraagt Baal-Zebub,
922 2Kon 1:3 | tegemoet, en spreek tot hen: Is het, omdat er geen God
923 2Kon 1:5 | tot hem; en hij zeide tot hen: Wat is dit, dat gij wederkomt? ~
924 2Kon 1:7 | 7 En hij sprak tot hen: Hoedanig was de gestalte
925 2Kon 2:11 | vurige paarden, die tussen hen beiden scheiding maakten.
926 2Kon 2:16 | vijftig dappere mannen; laat hen toch heengaan, en uw heer
927 2Kon 2:18 | gebleven was; en hij zeide tot hen: Heb ik tot ulieden niet
928 2Kon 2:24 | en hij zag ze, en vloekte hen, in den Naam des HEEREN.
929 2Kon 3:9 | het leger en het vee, dat hen navolgde, geen water. ~
930 2Kon 3:21 | opgetogen waren, om tegen hen te strijden, zo werden zij
931 2Kon 3:25 | slingeraars omsingelden en sloegen hen. ~
932 2Kon 4:33 | in, en sloot de deur voor hen beiden toe, en bad tot den
933 2Kon 6:4 | 4 Zo ging hij met hen. Als zij nu aan de Jordaan
934 2Kon 6:11 | zijn knechten, en zeide tot hen: Zult gij mij dan niet te
935 2Kon 6:16 | zijn meer, dan die bij hen zijn. ~
936 2Kon 6:18 | verblindheden. En Hij sloeg hen met verblindheden, naar
937 2Kon 6:19 | 19 Toen zeide Elisa tot hen: Dit is de weg niet, en
938 2Kon 6:19 | gij zoekt; en hij leidde hen naar Samaria. ~
939 2Kon 6:21 | zeide tot Elisa, als hij hen zag: Zal ik hen slaan? Zal
940 2Kon 6:21 | als hij hen zag: Zal ik hen slaan? Zal ik hen slaan,
941 2Kon 6:21 | Zal ik hen slaan? Zal ik hen slaan, mijn vader? ~
942 2Kon 6:22 | Doch hij zeide: Gij zult hen niet slaan; zoudt gij ook
943 2Kon 6:23 | dronken; daarna liet hij hen gaan, en zij trokken tot
944 2Kon 6:33 | 33 Als hij nog met hen sprak, ziet, zo kwam de
945 2Kon 7:12 | zullen zijn, dan zullen wij hen levend grijpen, en wij zullen
946 2Kon 7:15 | 15 En zij volgden hen na tot de Jordaan toe; en
947 2Kon 9:11 | gekomen? En hij zeide tot hen: Gij kent den man en zijn
948 2Kon 9:18 | zeggende: De bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet
949 2Kon 9:19 | te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij:
950 2Kon 9:20 | zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet
951 2Kon 10:6 | hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo
952 2Kon 10:6 | bij de groten stad, die hen opvoedden.) ~
953 2Kon 10:7 | geschiedde dan, als die brief tot hen kwam, dat zij de zonen des
954 2Kon 10:14 | 14 Toen zeide hij: Grijpt hen levend. En zij grepen hen
955 2Kon 10:14 | hen levend. En zij grepen hen levend; en zij sloegen hen
956 2Kon 10:14 | hen levend; en zij sloegen hen bij den bornput van Beth-Heked,
957 2Kon 10:14 | en hij liet niet een van hen over. ~
958 2Kon 10:18 | al het volk, en zeide tot hen: Achab heeft Baal een weinig
959 2Kon 10:22 | uit. En hij bracht voor hen de kleding uit. ~
960 2Kon 10:25 | hoofdmannen: Komt in, slaat hen, dat niemand uitkome. En
961 2Kon 10:25 | uitkome. En zij sloegen hen met de scherpte des zwaard;
962 2Kon 10:25 | trawanten en hoofdmannen wierpen hen weg; daarna kwamen zij tot
963 2Kon 11:4 | trawanten, en hij bracht hen tot zich, in het huis des
964 2Kon 11:4 | hij maakte een verbond met hen, en hij beedigde hen in
965 2Kon 11:4 | met hen, en hij beedigde hen in het huis des HEEREN,
966 2Kon 11:15 | gesteld waren, en zeide tot hen: Brengt haar uit tot buiten
967 2Kon 12:7 | priesteren, en zeide tot hen: Waarom betert gijlieden
968 2Kon 13:7 | priesteren, en zeide tot hen: Waarom betert gijlieden
969 2Kon 14:3 | tegen Israel; en Hij gaf hen in de hand van Hazael, den
970 2Kon 14:4 | dat de koning van Syrie hen verdrukte. ~
971 2Kon 14:7 | de koning van Syrie had hen omgebracht, en had hen dorsende
972 2Kon 14:7 | had hen omgebracht, en had hen dorsende gemaakt als stof. ~
973 2Kon 14:23 | hunner, en wendde Zich tot hen, om Zijns verbonds wil met
974 2Kon 14:23 | Izak en Jakob; en Hij wilde hen niet verderven, en heeft
975 2Kon 14:23 | niet verderven, en heeft hen niet verworpen van Zijn
976 2Kon 15:27 | verdelgen zou; maar Hij verloste hen door de hand van Jerobeam,
977 2Kon 16:16 | opengedaan, zo sloeg hij hen; al haar bevruchte vrouwen
978 2Kon 16:29 | Nafthali; en hij voerde hen weg naar Assyrie. ~
979 2Kon 17:9 | en nam haar in, en voerde hen gevankelijk naar Kir, en
980 2Kon 18:9 | en nam haar in, en voerde hen gevankelijk naar Kir, en
981 2Kon 19:7 | den HEERE, hun God, Die hen uit Egypteland opgebracht
982 2Kon 19:12 | gediend, waarvan de HEERE tot hen gezegd had: Gij zult deze
983 2Kon 19:15 | getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden
984 2Kon 19:15 | de heidenen, die rondom hen waren, van dewelke de HEERE
985 2Kon 19:18 | zeer over Israel, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht;
986 2Kon 19:20 | van Israel, en bedrukte hen, en gaf ze in de hand der
987 2Kon 19:20 | hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen
988 2Kon 19:24 | Hamath, en Sefarvaim, en deed hen wonen in de steden van Samaria,
989 2Kon 19:25 | zond de HEERE leeuwen onder hen, die enigen van hen doodden. ~
990 2Kon 19:25 | onder hen, die enigen van hen doodden. ~
991 2Kon 19:26 | heeft Hij leeuwen onder hen gezonden, en ziet, zij doden
992 2Kon 19:26 | gezonden, en ziet, zij doden hen, dewijl zij niet weten de
993 2Kon 19:32 | der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen
994 2Kon 19:35 | de HEERE een verbond met hen gemaakt, en had hun geboden,
995 2Kon 19:35 | goden vrezen, noch u voor hen nederbuigen, noch hen dienen,
996 2Kon 19:35 | voor hen nederbuigen, noch hen dienen, noch hun offerande
997 2Kon 20:11 | weg naar Assyrie, en deed hen leiden in Halah, en in Habor,
998 2Kon 20:18 | den koning; zo ging tot hen uit Eljakim, de zoon van
999 2Kon 20:19 | 19 En Rabsake zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkia: Zo
1000 2Kon 20:27 | 27 Maar Rabsake zeide tot hen: Heeft mijn heer mij tot
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3060 |