1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3060
Book Chapter: Verse
1001 2Kon 21:6 | 6 En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gij tot uw heer
1002 2Kon 22:13 | 13 En Hizkia hoorde naar hen, en hij toonde hun zijn
1003 2Kon 23:9 | niet; want Manasse deed hen dwalen, dat zij erger deden
1004 2Kon 24:7 | 7 Doch er werd met hen geen rekening gehouden van
1005 2Kon 24:15 | 15 En zij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God
1006 2Kon 26:2 | kinderen Ammons, en zond hen tegen Juda, om dat te verderven,
1007 2Kon 26:3 | HEEREN tegen Juda, dat Hij hen van Zijn aangezicht wegdeed,
1008 2Kon 26:20 | en tegen Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen
1009 2Kon 27:20 | genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel,
1010 2Kon 27:21 | de koning van Babel sloeg hen, en doodde hen te Ribla,
1011 2Kon 27:21 | Babel sloeg hen, en doodde hen te Ribla, in het land van
1012 2Kon 27:24 | hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet van te zijn
1013 1Kro 4:33 | hun geslachtsrekening voor hen. ~
1014 1Kro 4:41 | werden; en zij verbanden hen, tot op dezen dag; en zij
1015 1Kro 4:42 | 42 Ook gingen uit hen, te weten uit de kinderen
1016 1Kro 5:11 | van Gad nu woonden tegen hen over, in het land van Basan,
1017 1Kro 5:20 | zij werden geholpen tegen hen, en de Hagarenen werden
1018 1Kro 5:20 | gegeven, en allen, die met hen waren; omdat zij tot God
1019 1Kro 5:20 | krijg, zo liet Hij Zich van hen verbidden, dewijl zij op
1020 1Kro 5:26 | van Assyrie, die voerde hen gevankelijk weg, te weten
1021 1Kro 5:26 | van Manasse; en hij bracht hen te Halah, en Habor, en Hara,
1022 1Kro 6:54 | Kahathieten, want dat lot was voor hen. ~
1023 1Kro 7:4 | 4 En met hen naar hun geslachten, naar
1024 1Kro 7:21 | land geboren waren, doodden hen, omdat zij afgekomen waren
1025 1Kro 8:6 | inwoners te Geba, en hij voerde hen over naar Manahath; ~
1026 1Kro 9:20 | te voren voorganger bij hen was, met welken de HEERE
1027 1Kro 9:22 | Samuel, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd. ~
1028 1Kro 9:25 | van tijd tot tijd, om met hen te dienen; ~
1029 1Kro 9:27 | rondom het huis Gods; want op hen was de wacht, en zij waren
1030 1Kro 9:28 | 28 En enigen van hen waren over de vaten van
1031 1Kro 9:33 | dag en nacht was het op hen, in dat werk te zijn. ~
1032 1Kro 11:3 | David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht
1033 1Kro 11:11 | driehonderd opheffende, hen op eenmaal versloeg. ~
1034 1Kro 11:14 | Filistijnen; en de HEERE verloste hen door een grote verlossing. ~
1035 1Kro 11:20 | tegen driehonderd, versloeg hen; alzo had hij een naam onder
1036 1Kro 12:17 | antwoordde, en zeide tot hen: Indien gijlieden ten vrede
1037 1Kro 12:18 | helpt u. Toen nam David hen aan, en stelde hen tot hoofden
1038 1Kro 12:18 | David hen aan, en stelde hen tot hoofden der benden. ~
1039 1Kro 12:19 | te strijden, alhoewel zij hen niet hielpen; want de vorsten
1040 1Kro 12:29 | nog toe waren er velen van hen, die het met het huis van
1041 1Kro 12:34 | duizend oversten, en bij hen met rondas en spies, zeven
1042 1Kro 12:39 | hun broeders hadden voor hen wat toebereid. ~
1043 1Kro 12:40 | 40 En ook de naasten aan hen, tot aan Issaschar, en Zebulon,
1044 1Kro 13:2 | priesters en Levieten, die met hen zijn in de steden, met haar
1045 1Kro 14:8 | hoorde zo toog hij uit tegen hen. ~
1046 1Kro 14:10 | Filistijnen, en zult Gij hen in mijn hand geven? En de
1047 1Kro 14:10 | hem: Trek op, want Ik zal hen in uw hand geven. ~
1048 1Kro 14:11 | naar Baal-Perazim, zo sloeg hen David daar; en David zeide:
1049 1Kro 14:14 | zult niet optrekken achter hen heen; maar omsingel hen
1050 1Kro 14:14 | hen heen; maar omsingel hen van boven, en kom tot hen
1051 1Kro 14:14 | hen van boven, en kom tot hen tegenover de moerbezienbomen. ~
1052 1Kro 15:12 | 12 En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden
1053 1Kro 15:15 | met de draagbomen, die op hen waren, gelijk als Mozes
1054 1Kro 15:18 | 18 En met hen hun broeders van de tweede
1055 1Kro 15:22 | opheffen; hij onderwees hen in het opheffen; want hij
1056 1Kro 16:21 | 21 Hij liet niemand toe hen te onderdrukken; ook bestrafte
1057 1Kro 16:41 | 41 En met hen Heman en Jeduthun, en de
1058 1Kro 16:42 | 42 Met hen dan waren Heman en Jeduthun,
1059 1Kro 18:1 | de Filistijnen sloeg, en hen ten onderbracht; en hij
1060 1Kro 19:1 | de Filistijnen sloeg, en hen ten onderbracht; en hij
1061 1Kro 20:4 | van David, en hij beschoor hen, en sneed hun klederen half
1062 1Kro 20:4 | tot aan de heupen, en liet hen henengaan. ~
1063 1Kro 20:10 | in Israel, en hij stelde hen in orde tegen de Syriers
1064 1Kro 20:11 | broeder Abisai, en zij stelden hen in orde tegen de kinderen
1065 1Kro 20:17 | Jordaan, en hij kwam tot hen, en hij stelde de slagorde
1066 1Kro 20:17 | stelde de slagorde tegen hen. Als David de slagorde tegen
1067 1Kro 22:2 | Ber-seba tot Dan toe, en brengt hen tot mij, dat ik hun getal
1068 1Kro 24:6 | 6 En David verdeelde hen in verdelingen, naar de
1069 1Kro 24:31 | getal, naar de wijze onder hen, geduriglijk, voor het aangezicht
1070 1Kro 25:3 | 3 David nu verdeelde hen, en Zadok uit de kinderen
1071 1Kro 25:4 | kinderen van Ithamar, als zij hen afdeelden; van de kinderen
1072 1Kro 25:5 | 5 En zij deelden hen door loten af, dezen met
1073 1Kro 25:6 | uit de Levieten, schreef hen op, voor het aangezicht
1074 1Kro 26:1 | profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen,
1075 1Kro 27:31 | zijn er gezocht en onder hen gevonden kloeke helden in
1076 1Kro 27:32 | en de koning David stelde hen over de Rubenieten, en Gadieten,
1077 2Kro 2:11 | heeft, heeft Hij u over hen tot koning gesteld. ~
1078 2Kro 5:12 | Levieten, die zangers waren van hen allen, van Asaf, van Heman,
1079 2Kro 5:12 | oosten des altaars, en met hen tot honderd en twintig priesteren
1080 2Kro 6:12 | Levieten, die zangers waren van hen allen, van Asaf, van Heman,
1081 2Kro 6:12 | oosten des altaars, en met hen tot honderd en twintig priesteren
1082 2Kro 7:25 | Uw volk Israel, en breng hen weder in het land, dat Gij
1083 2Kro 7:26 | bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben; ~
1084 2Kro 7:34 | zal door den weg, dien Gij hen heenzenden zult, en zullen
1085 2Kro 7:36 | niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en
1086 2Kro 7:36 | vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht
1087 2Kro 7:36 | vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk
1088 2Kro 7:36 | die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in
1089 2Kro 7:38 | hunner gevangenis, waar zij hen gevankelijk weggevoerd hebben,
1090 2Kro 8:6 | priesters trompetten tegen hen over, en gans Israel stond. ~
1091 2Kro 8:20 | 20 Zo zal Ik hen uitrukken uit Mijn land,
1092 2Kro 8:22 | God, verlaten hebben, Die hen uit Egypteland uitgevoerd
1093 2Kro 8:22 | dezelve nedergebogen, en hen gediend; daarom heeft Hij
1094 2Kro 8:22 | heeft Hij al dat kwaad over hen gebracht. ~ ~
1095 2Kro 9:8 | Uit hun kinderen, die na hen in het land overgebleven
1096 2Kro 10:8 | Hij u tot een koning over hen gesteld, om recht en gerechtigheid
1097 2Kro 11:5 | 5 En hij zeide tot hen: Komt over drie dagen weder
1098 2Kro 11:7 | volk goedertieren en jegens hen goedwillig wezen zult, en
1099 2Kro 11:7 | goedwillig wezen zult, en tot hen goede woorden spreken, zo
1100 2Kro 11:9 | 9 En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden, dat
1101 2Kro 11:10 | lichter; alzo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger
1102 2Kro 11:14 | 14 En hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen,
1103 2Kro 11:16 | zag, dat de koning naar hen niet hoorde, zo antwoordde
1104 2Kro 12:14 | Jerobeam en zijn zonen hadden hen verstoten, van het priesterdom
1105 2Kro 13:5 | Sisak, en hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE: Gij
1106 2Kro 13:7 | zich verootmoedigd, Ik zal hen niet verderven; maar Ik
1107 2Kro 14:7 | hart, dat hij zich tegen hen niet kon versterken. ~
1108 2Kro 14:13 | omwenden, om van achter hen te komen; zo waren zij voor
1109 2Kro 14:13 | de achterlage was achter hen. ~
1110 2Kro 14:16 | aangezicht van Juda; en God gaf hen in hun hand. ~
1111 2Kro 14:17 | dan, en zijn volk, sloeg hen met een groten slag; want
1112 2Kro 15:9 | Zerah, de Moor, kwam tegen hen uit, met een heir van duizend
1113 2Kro 15:13 | dat met hem was, jaagden hen na tot Gerar toe; en zo
1114 2Kro 15:13 | van de Moren, dat er voor hen geen hervatting was; want
1115 2Kro 15:14 | verschrikking des HEEREN was over hen; en zij beroofden al de
1116 2Kro 16:4 | zochten, zo werd Hij van hen gevonden. ~
1117 2Kro 16:6 | gestoten werden; want God had hen met allen angst verschrikt. ~
1118 2Kro 16:9 | en de vreemdelingen met hen uit Efraim, en Manasse,
1119 2Kro 16:15 | gezocht; en Hij werd van hen gevonden, en de HEERE gaf
1120 2Kro 17:8 | HEERE steundet, heeft Hij hen in uw hand gegeven. ~
1121 2Kro 18:8 | 8 En met hen de Levieten, Semaja en Nethanja,
1122 2Kro 18:8 | Tob-Adonia de Levieten, en met hen de priesters Elisama en
1123 2Kro 18:9 | wetboek des HEEREN was bij hen; en zij gingen rondom in
1124 2Kro 19:5 | mannen, en hij zeide tot hen: Zullen wij tegen Ramoth
1125 2Kro 19:5 | zeiden: Trek op, want God zal hen in de hand des konings geven. ~
1126 2Kro 19:10 | Syriers stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben. ~
1127 2Kro 19:11 | zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. ~
1128 2Kro 19:12 | gelijk als van een uit hen, en spreek het goede. ~
1129 2Kro 19:31 | hielp hem, en God wendde hen van hem af. ~
1130 2Kro 20:4 | van Efraim toe, en deed hen wederkeren tot den HEERE,
1131 2Kro 20:10 | en rechten, zo vermaant hen, dat zij niet schuldig worden
1132 2Kro 21:1 | kinderen Ammons, en het hen anderen benevens de Ammonieten,
1133 2Kro 21:10 | togen, maar zij weken van hen, en verdelgden hen niet; ~
1134 2Kro 21:10 | weken van hen, en verdelgden hen niet; ~
1135 2Kro 21:12 | zult Gij geen recht tegen hen oefenen? want in ons is
1136 2Kro 21:16 | 16 Trekt morgen tot hen af; ziet, zij komen op bij
1137 2Kro 21:16 | opgang van Ziz; en gij zult hen vinden in het einde des
1138 2Kro 21:25 | roven, en zij vonden bij hen in menigte, zowel have en
1139 2Kro 21:27 | Josafat in de voorspitse van hen, om wederom met blijdschap
1140 2Kro 21:27 | komen; want de HEERE had hen verblijd over hun vijanden. ~
1141 2Kro 23:12 | 12 En hij was bij hen verstoken in het huis Gods
1142 2Kro 23:16 | koning; en hij zeide tot hen: Ziet, de zoon des konings
1143 2Kro 23:27 | waren, uit, en zeide tot hen: Brengt ze uit tot buiten
1144 2Kro 24:5 | de Levieten, en zeide tot hen: Trekt uit tot de steden
1145 2Kro 24:17 | toen hoorde de koning naar hen. ~
1146 2Kro 24:19 | Hij zond profeten onder hen, om hen tot den HEERE te
1147 2Kro 24:19 | zond profeten onder hen, om hen tot den HEERE te doen wederkeren;
1148 2Kro 24:19 | wederkeren; die betuigden tegen hen, maar zij neigden de oren
1149 2Kro 24:20 | stond, en hij zeide tot hen: Zo zegt God: Waarom overtreedt
1150 2Kro 25:5 | vergaderde Juda, en stelde hen, naar de huizen der vaderen,
1151 2Kro 25:5 | Benjamin; en hij monsterde hen, van twintig jaren oud en
1152 2Kro 25:5 | oud en daarboven, en vond hen driehonderd duizend uitgelezenen,
1153 2Kro 25:12 | der steenrots, en stieten hen van de spits der steenrots
1154 2Kro 25:13 | Beth-horon toe, en sloegen van hen drie duizend, en roofden
1155 2Kro 25:20 | het was van God, opdat Hij hen in hun hand gave, overmits
1156 2Kro 26:14 | 14 En Uzzia bereidde voor hen, voor het ganse heir, schilden,
1157 2Kro 27:5 | en had de overhand over hen, zodat de kinderen Ammons
1158 2Kro 28:8 | plunderden ook veel roofs van hen; en zij brachten den roof
1159 2Kro 28:9 | Samaria kwam, en zeide tot hen: Ziet, door de grimmigheid
1160 2Kro 28:9 | vaderen, over Juda, heeft Hij hen in uw hand gegeven, en gij
1161 2Kro 28:9 | hand gegeven, en gij hebt hen doodgeslagen in toornigheid,
1162 2Kro 28:13 | 13 En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen
1163 2Kro 28:15 | naakten; en zij kleedden hen, en schoeiden hen, en spijsden
1164 2Kro 28:15 | kleedden hen, en schoeiden hen, en spijsden hen, en drenkten
1165 2Kro 28:15 | schoeiden hen, en spijsden hen, en drenkten hen, en zalfden
1166 2Kro 28:15 | spijsden hen, en drenkten hen, en zalfden hen, en voerden
1167 2Kro 28:15 | drenkten hen, en zalfden hen, en voerden ze op ezelen,
1168 2Kro 28:15 | zwak waren, en brachten hen te Jericho, de Palmstad,
1169 2Kro 28:23 | goden der koningen van Syrie hen helpen, zal ik hun offeren,
1170 2Kro 29:5 | 5 En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten;
1171 2Kro 29:8 | Jeruzalem geweest; en Hij heeft hen overgegeven ter beroering,
1172 2Kro 29:34 | aftrekken; daarom hielpen hen hun broederen, de Levieten,
1173 2Kro 30:7 | overtreden hebben; waarom Hij hen tot verwoesting overgegeven
1174 2Kro 30:9 | aangezicht dergenen, die hen gevangen hebben, zodat zij
1175 2Kro 30:10 | toe; doch zij belachten hen, en bespotten hen. ~
1176 2Kro 30:10 | belachten hen, en bespotten hen. ~
1177 2Kro 30:18 | Doch Jehizkia bad voor hen, zeggende: De HEERE, die
1178 2Kro 32:6 | volk, en hij vergaderde hen tot zich in de straat der
1179 2Kro 32:22 | van allen; en Hij geleidde hen rondom heen. ~
1180 2Kro 32:26 | toornigheid des HEEREN over hen niet kwam in de dagen van
1181 2Kro 33:11 | Daarom bracht de HEERE over hen de krijgsoversten, die de
1182 2Kro 33:25 | het volk des lands sloeg hen allen, die de verbintenis
1183 2Kro 34:23 | 23 En zij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God
1184 2Kro 35:2 | wachten; en hij sterkte hen tot den dienst van het huis
1185 2Kro 35:15 | broeders, de Levieten, voor hen bereidden. ~
1186 2Kro 36:2 | wachten; en hij sterkte hen tot den dienst van het huis
1187 2Kro 36:15 | broeders, de Levieten, voor hen bereidden. ~
1188 2Kro 37:15 | hunner vaderen, zond tot hen, door de hand Zijner boden,
1189 2Kro 37:17 | 17 Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeen,
1190 2Kro 37:17 | noch de stokouden; Hij gaf hen allen in zijn hand. ~
1191 Ezra 1:6 | 6 Allen nu, die rondom hen waren, sterkten hunlieder
1192 Ezra 2:63 | En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste
1193 Ezra 3:3 | verschrikking, die over hen was, vanwege de volken der
1194 Ezra 3:7 | koning van Perzie, aan hen. ~
1195 Ezra 4:2 | der vaderen, en zeiden tot hen: Laat ons met ulieden bouwen,
1196 Ezra 4:3 | vaderen van Israel zeiden tot hen: Het betaamt niet, dat gijlieden
1197 Ezra 4:4 | Juda slap, en verstoorde hen in het bouwen; ~
1198 Ezra 4:5 | 5 En zij huurden tegen hen raadslieden, om hun raad
1199 Ezra 4:23 | tot de Joden, en beletten hen met arm en geweld. ~
1200 Ezra 5:1 | Israel profeteerden zij tot hen. ~
1201 Ezra 5:2 | Jeruzalem woont; en met hen de profeten Gods, die hen
1202 Ezra 5:2 | hen de profeten Gods, die hen ondersteunden. ~
1203 Ezra 5:3 | 3 Te dier tijd kwam tot hen Thathnai, de landvoogd aan
1204 Ezra 5:3 | gezelschap, en zeiden aldus tot hen: Wie heeft ulieden bevel
1205 Ezra 5:4 | Toen zeiden wij aldus tot hen, en welke de namen waren
1206 Ezra 5:9 | oudsten gevraagd, en aldus tot hen gezegd: Wie heeft ulieden
1207 Ezra 5:10 | mannen, die hoofden onder hen zijn. ~
1208 Ezra 5:12 | hadden vertoornd, heeft Hij hen gegeven in de hand van Nebukadnezar,
1209 Ezra 6:7 | 7 Laat hen aan den arbeid van dit huis
1210 Ezra 6:8 | gegeven worden, opdat men hen niet belette. ~
1211 Ezra 6:21 | der heidenen des lands tot hen afgezonderd had, om den
1212 Ezra 6:22 | blijdschap; want de HEERE had hen verblijd, en het hart des
1213 Ezra 6:22 | des konings van Assur tot hen gewend, om hun handen te
1214 Ezra 8:13 | Jehiel, en Semaja; en met hen zestig manspersonen. ~
1215 Ezra 8:14 | Uthai en Zabbud; en met hen zeventig manspersonen. ~
1216 Ezra 8:15 | 15 En ik vergaderde hen aan de rivier, gaande naar
1217 Ezra 8:24 | tien van hun broederen met hen. ~
1218 Ezra 8:28 | 28 En ik zeide tot hen: Gij zijt heilig den HEERE,
1219 Ezra 10:10 | priester, op en zeide tot hen: Gijlieden hebt overtreden,
1220 Ezra 10:14 | gezette tijden komen, en met hen de oudsten van elke stad
1221 Ezra 10:15 | Sabbethai, de Leviet, hielpen hen. ~
1222 Ezra 10:44 | genomen; en sommigen van hen hadden vrouwen, waarbij
1223 Neh 1:2 | uit Juda, en ik vraagde hen naar de Joden, die ontkomen
1224 Neh 1:9 | einde des hemels, Ik zal hen vandaar verzamelen, en zal
1225 Neh 2:17 | 17 Toen zeide ik tot hen: Gijlieden ziet de ellende,
1226 Neh 2:20 | tot antwoord, en zeide tot hen: God van den hemel, Die
1227 Neh 4:2 | amechtige Joden? Zal men hen laten geworden? Zullen zij
1228 Neh 4:4 | weder op hun hoofd, en geef hen over tot een roof in een
1229 Neh 4:9 | God, en zetten wacht tegen hen, dag en nacht, hunnenthalve. ~
1230 Neh 4:11 | totdat wij in het midden van hen komen, en slaan hen dood;
1231 Neh 4:11 | van hen komen, en slaan hen dood; alzo zullen wij het
1232 Neh 4:12 | geschiedde, als de Joden, die bij hen woonden, kwamen, dat zij
1233 Neh 4:16 | het werk, en de helft van hen hielden de spiesen, en de
1234 Neh 4:21 | het werk; en de helft van hen hielden de spiesen, van
1235 Neh 5:7 | overheden, en zeide tot hen: Gijlieden vordert een last,
1236 Neh 5:7 | grote vergadering tegen hen. ~
1237 Neh 5:8 | 8 En ik zeide tot hen: Wij hebben onze broederen,
1238 Neh 5:10 | wij ook geld en koren van hen? Laat ons toch dezen last
1239 Neh 5:12 | zullen het wedergeven, en van hen niets zoeken; wij zullen
1240 Neh 5:12 | riep de priesteren, en deed hen zweren, dat zij doen zouden
1241 Neh 5:15 | het volk bezwaard, en van hen genomen aan brood en wijn,
1242 Neh 6:3 | 3 En ik zond boden tot hen, om te zeggen: Ik doe een
1243 Neh 6:17 | die van Tobia kwamen tot hen. ~
1244 Neh 7:3 | 3 En ik zeide tot hen: Laat de poorten van Jeruzalem
1245 Neh 7:3 | zij daarbij staan, laat hen de deuren sluiten, betast
1246 Neh 7:65 | En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste
1247 Neh 8:11 | 11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat, eet het vette, en
1248 Neh 9:1 | zakken, en aarde was op hen. ~
1249 Neh 9:10 | dat zij trotselijk tegen hen handelden; en Gij hebt U
1250 Neh 9:12 | nachts met een vuurkolom, om hen te lichten op den weg, waarin
1251 Neh 9:13 | berg Sinai, en hebt met hen gesproken uit den hemel;
1252 Neh 9:15 | hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan
1253 Neh 9:17 | Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun
1254 Neh 9:17 | groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten. ~
1255 Neh 9:19 | 19 Hebt Gij hen nochtans door Uw grote barmhartigheid
1256 Neh 9:19 | wolkkolom week niet van hen des daags, om hen op den
1257 Neh 9:19 | niet van hen des daags, om hen op den weg te leiden, noch
1258 Neh 9:19 | vuurkolom des nachts, om hen te lichten, en dat, op den
1259 Neh 9:20 | goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen; en Uw Manna
1260 Neh 9:21 | 21 Alzo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden
1261 Neh 9:22 | volken gegeven, en hebt hen verdeeld in hoeken. Alzo
1262 Neh 9:23 | des hemels; en Gij hebt hen gebracht in het land, waarvan
1263 Neh 9:24 | ten ondergebracht, en hebt hen in hun hand gegeven, mitsgaders
1264 Neh 9:26 | profeten gedood die tegen hen betuigden, om hen te doen
1265 Neh 9:26 | tegen hen betuigden, om hen te doen wederkeren tot U;
1266 Neh 9:27 | 27 Daarom hebt Gij hen gegeven in de hand hunner
1267 Neh 9:27 | hand hunner benauwers, die hen benauwd hebben; maar als
1268 Neh 9:27 | verlossers gegeven, die hen uit de hand hunner benauwers
1269 Neh 9:28 | aangezicht; zo verliet Gij hen in de hand hunner vijanden,
1270 Neh 9:28 | hunner vijanden, dat zij over hen heersten; als zij zich dan
1271 Neh 9:28 | U aanriepen, zo hebt Gij hen van den hemel gehoord, en
1272 Neh 9:28 | den hemel gehoord, en hebt hen naar Uw barmhartigheden
1273 Neh 9:29 | 29 En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen
1274 Neh 9:29 | hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw
1275 Neh 9:30 | vertoogt het vele jaren over hen, en betuigdet tegen hen
1276 Neh 9:30 | hen, en betuigdet tegen hen door Uw Geest, door den
1277 Neh 9:30 | oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de
1278 Neh 9:31 | barmhartigheden hebt Gij hen niet vernield, noch hen
1279 Neh 9:31 | hen niet vernield, noch hen verlaten; want Gij zijt
1280 Neh 9:34 | getuigenissen, die Gij tegen hen betuigdet. ~
1281 Neh 10:31 | anderen heiligen dag van hen niet zouden nemen; en dat
1282 Neh 11:9 | Zichri, was opziener over hen; en Juda, de zoon van Senua,
1283 Neh 11:14 | twintig; en opziener over hen was Zabdiel, de zoon van
1284 Neh 11:23 | een gebod des konings van hen, te weten, een zeker onderhoud
1285 Neh 12:9 | hun broederen, waren tegen hen over in de wachten. ~
1286 Neh 12:24 | en hun broederen tegen hen over, om te prijzen en te
1287 Neh 12:27 | al hun plaatsen, dat zij hen te Jeruzalem brachten, om
1288 Neh 12:32 | 32 En achter hen ging Hosaja, en de helft
1289 Neh 12:37 | de Fonteinpoort, en tegen hen over, gingen zij op bij
1290 Neh 12:43 | waren vrolijk; want God had hen vrolijk gemaakt met grote
1291 Neh 13:2 | water, ja, Bileam tegen hen gehuurd hadden, om hen te
1292 Neh 13:2 | tegen hen gehuurd hadden, om hen te vloeken, hoewel onze
1293 Neh 13:11 | verlaten? Doch ik vergaderde hen, en herstelde ze in hun
1294 Neh 13:15 | sabbatdag; en ik betuigde tegen hen ten dage, als zij eetwaren
1295 Neh 13:17 | edelen van Juda, en zeide tot hen: Wat voor een boos ding
1296 Neh 13:21 | 21 Zo betuigde ik tegen hen, en zeide tot hen: Waarom
1297 Neh 13:21 | tegen hen, en zeide tot hen: Waarom vernacht gijlieden
1298 Neh 13:25 | 25 Zo twistte ik met hen, en vloekte hen, en sloeg
1299 Neh 13:25 | twistte ik met hen, en vloekte hen, en sloeg sommige mannen
1300 Neh 13:25 | sloeg sommige mannen van hen, en plukte hun het haar
1301 Neh 13:25 | het haar uit; en ik deed hen zweren bij God: Indien gij
1302 Neh 13:29 | 29 Gedenk aan hen, mijn God, omdat zij het
1303 Neh 13:30 | 30 Alzo reinigde ik hen van alle vreemden; en ik
1304 Est 16:4 | hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde, zo gaven zij
1305 Est 16:8 | den koning niet oorbaar hen te laten blijven. ~
1306 Est 16:9 | geschreven worden, dat men hen verdoe; zo zal ik tien duizend
1307 Est 17:4 | hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde, zo gaven zij
1308 Est 17:8 | den koning niet oorbaar hen te laten blijven. ~
1309 Est 17:9 | geschreven worden, dat men hen verdoe; zo zal ik tien duizend
1310 Est 49:4 | volks en des landschaps, die hen benauwen zou, de kleine
1311 Est 49:10 | de vreze der Joden was op hen gevallen. ~ ~ ~ ~ ~
1312 Est 50:1 | vijanden der Joden hoopten over hen te heersen, zo is het omgekeerd,
1313 Est 50:2 | en niemand bestond voor hen, want hunlieder schrik was
1314 Est 50:3 | vreze van Mordechai was op hen gevallen. ~
1315 Est 52:8 | 21 Om over hen te bevestigen, dat zij zouden
1316 Est 52:10 | hadden, en dat Mordechai aan hen geschreven had. ~
1317 Est 52:11 | tegen de Joden gedacht had hen om te brengen; en dat hij
1318 Est 52:11 | het lot had geworpen, om hen te verslaan, en om hen om
1319 Est 52:11 | om hen te verslaan, en om hen om te brengen. ~
1320 Est 52:13 | gezien hadden, en wat tot hen overgekomen was, ~
1321 Est 52:14 | en op allen, die zich tot hen vervoegen zouden, dat men
1322 Est 53:2 | Mordechai, de Jood, over hen bevestigd had, en ~
1323 Job 1:4 | hun drie zusteren, om met hen te eten en te drinken. ~
1324 Job 1:5 | waren, dat Job henenzond, en hen heiligde en des morgens
1325 Job 1:6 | satan ook in het midden van hen kwam. ~
1326 Job 2:1 | satan ook in het midden van hen kwam, om zich voor den HEERE
1327 Job 4:21 | niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet
1328 Job 8:4 | hebben tegen Hem, Hij heeft hen ook in de hand hunner overtreding
1329 Job 11:20 | en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting
1330 Job 12:24 | volks der aarde weg, en doet hen dwalen in het woeste, waar
1331 Job 12:25 | geen licht is; en Hij doet hen dwalen, als een dronkaard. ~ ~
1332 Job 14:21 | klein, en hij let niet op hen. ~
1333 Job 17:4 | verborgen; daarom zult Gij hen niet verhogen. ~
1334 Job 21:8 | Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht, en
1335 Job 21:9 | en de roede Gods is op hen niet. ~
1336 Job 22:19 | de onschuldige bespotte hen; ~
1337 Job 24:17 | schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de strikken
1338 Job 24:24 | daarna is er niemand van hen; zij worden nedergedrukt;
1339 Job 29:22 | en mijn rede drupte op hen. ~
1340 Job 30:2 | Zij was door ouderdom in hen vergaan. ~
1341 Job 30:5 | uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief), ~
1342 Job 34:25 | werken kent, zo keert Hij hen des nachts om, en zij worden
1343 Job 34:26 | 26 Hij klopt hen samen als goddelozen, in
1344 Job 36:7 | den troon; daar zet Hij hen voor altoos, en zij worden
1345 Job 36:13 | zij roepen niet, als Hij hen gebonden heeft. ~
1346 Job 39:8 | 8 Verberg hen te zamen in het stof; verbind
1347 Job 41:9 | gelijk als de HEERE tot hen gesproken had; en de HEERE
1348 Psa 2:4 | zal lachen; de HEERE zal hen bespotten. ~
1349 Psa 2:5 | 5 Dan zal Hij tot hen spreken in Zijn toorn, en
1350 Psa 2:5 | Zijn grimmigheid zal Hij hen verschrikken. ~
1351 Psa 2:9 | 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren
1352 Psa 2:9 | ijzeren scepter; Gij zult hen in stukken slaan als een
1353 Psa 5:11 | 11 Verklaar hen schuldig, o God; laat hen
1354 Psa 5:11 | hen schuldig, o God; laat hen vervallen van hun raadslagen;
1355 Psa 5:11 | van hun raadslagen; drijf hen henen om de veelheid hunner
1356 Psa 5:12 | tot in eeuwigheid; laat hen juichen, omdat Gij hen overdekt;
1357 Psa 5:12 | laat hen juichen, omdat Gij hen overdekt; en laat in U van
1358 Psa 9:7 | Hunlieder gedachtenis is met hen vergaan. ~
1359 Psa 10:2 | hoogmoed de ellendige; laat hen gegrepen worden in de aanslagen,
1360 Psa 12:8 | 8Gij, HEERE, zult hen bewaren; Gij zult hen behoeden
1361 Psa 12:8 | zult hen bewaren; Gij zult hen behoeden voor dit geslacht,
1362 Psa 18:38 | vervolgde mijn vijanden, en trof hen aan; en ik keerde niet weder,
1363 Psa 18:38 | keerde niet weder, totdat ik hen verdaan had. ~
1364 Psa 18:39 | 39 Ik doorstak hen, dat zij niet weder konden
1365 Psa 18:43 | 43 Toen vergruisde ik hen als stof voor den wind;
1366 Psa 18:43 | voor den wind; ik ruimde hen weg als slijk der straten. ~
1367 Psa 21:10 | 10 Gij zult hen zetten als een vurige oven
1368 Psa 21:10 | aangezichts; de HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden,
1369 Psa 21:10 | verslinden, en het vuur zal hen verteren. ~
1370 Psa 21:13 | 13 Want Gij zult hen zetten tot een wit; met
1371 Psa 22:5 | hebben vertrouwd, en Gij hebt hen uitgeholpen. ~
1372 Psa 28:4 | doe hun vergelding tot hen wederkeren. ~
1373 Psa 28:5 | Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet
1374 Psa 28:5 | Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen. ~
1375 Psa 28:9 | en zegen Uw erve, en weid hen, en verhef hen tot in eeuwigheid. ~ ~
1376 Psa 28:9 | en weid hen, en verhef hen tot in eeuwigheid. ~ ~
1377 Psa 31:18 | goddelozen beschaamd worden, laat hen zwijgen in het graf. ~
1378 Psa 31:21 | 21 Gij verbergt hen in het verborgene Uws aangezichts
1379 Psa 31:21 | des mans; Gij versteekt hen in een hut voor de twist
1380 Psa 33:19 | den dood te redden, en om hen bij het leven te houden
1381 Psa 34:19 | den dood te redden, en om hen bij het leven te houden
1382 Psa 35:8 | die Hem vrezen, en rukt hen uit. ~
1383 Psa 35:18 | HEERE hoort, en Hij redt hen uit al hun benauwdheden. ~
1384 Psa 36:4 | 4 Laat hen beschaamd en te schande
1385 Psa 36:4 | die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en
1386 Psa 36:5 | 5 Laat hen worden als kaf voor den
1387 Psa 36:5 | Engel des HEEREN drijve hen weg. ~
1388 Psa 36:6 | Engel des HEEREN vervolge hen. ~
1389 Psa 36:19 | 19 Laat hen zich niet verblijden over
1390 Psa 36:24 | HEERE, mijn God! en laat hen zich over mij niet verblijden. ~
1391 Psa 36:25 | 25 Laat hen niet zeggen in hun hart:
1392 Psa 36:25 | hart: Heah, onze ziel! laat hen niet zeggen: Wij hebben
1393 Psa 36:26 | 26 Laat hen beschaamd en te zamen schaamrood
1394 Psa 36:26 | mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande
1395 Psa 36:27 | 27 Laat hen vrolijk zingen en verblijd
1396 Psa 36:27 | mijn gerechtigheid; en laat hen geduriglijk zeggen: Groot
1397 Psa 37:9 | Uws huizes; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten. ~
1398 Psa 38:1 | over de boosdoeners; benijd hen niet, die onrecht doen. ~
1399 Psa 38:40 | 40 En de HEERE zal hen helpen, en zal hen bevrijden;
1400 Psa 38:40 | HEERE zal hen helpen, en zal hen bevrijden; Hij zal ze bevrijden
1401 Psa 41:15 | 15 Laat hen te zamen beschaamd en schaamrood
1402 Psa 41:15 | om die te vernielen; laat hen achterwaarts gedreven worden,
1403 Psa 41:16 | 16 Laat hen verwoest worden tot loon
1404 Psa 42:7 | 7 En zo iemand van hen komt, om mij te zien, hij
1405 Psa 42:19 | onder de schare, en met hen te treden naar Gods huis,
1406 Psa 44:4 | omdat Gij een welbehagen in hen hadt. ~
1407 Psa 45:17 | Uw zonen zijn; Gij zult hen tot vorsten zetten over
1408 Psa 48:7 | 7 Beving greep hen aldaar aan, smart als van
1409 Psa 49:8 | 8 Niemand van hen zal zijn broeder immermeer
1410 Psa 49:14 | weg is een dwaasheid van hen; nochtans hebben hun nakomelingen
1411 Psa 49:15 | 15 Men zet hen als schapen in het graf,
1412 Psa 49:15 | in het graf, de dood zal hen afweiden; en de oprechten
1413 Psa 49:15 | de oprechten zullen over hen heersen in dien morgenstond;
1414 Psa 53:4 | 4Een ieder van hen is teruggekeerd, te zamen
1415 Psa 53:6 | gemaakt, want God heeft hen verworpen. ~
1416 Psa 54:7 | verspieders vergelden; roei hen uit door Uw waarheid. ~
1417 Psa 55:10 | 10 Verslind hen, HEERE! deel hun tong; want
1418 Psa 55:16 | woning, in het binnenste van hen. ~
1419 Psa 55:20 | 20 God zal horen, en zal hen plagen, als die van ouds
1420 Psa 55:20 | ouds zit, Sela; dewijl bij hen gans geen verandering is,
1421 Psa 58:8 | 8 Laat hen smelten als water, laat
1422 Psa 58:8 | smelten als water, laat hen daarhenen drijven; legt
1423 Psa 58:8 | hij zijn pijlen aan, laat hen zijn, alsof zij afgesneden
1424 Psa 58:9 | een smeltende slak; laat hen, als ener vrouwe misdracht,
1425 Psa 59:6 | bezoeken; wees niemand van hen genadig, die trouwelooslijk
1426 Psa 59:9 | 9 Maar Gij, HEERE! zult hen belachen; Gij zult alle
1427 Psa 59:12 | 12 Dood hen niet, opdat mijn volk het
1428 Psa 59:12 | volk het niet vergete; doe hen omzwerven door Uw macht,
1429 Psa 59:12 | omzwerven door Uw macht, en werp hen neder, o Heere, ons Schild! ~
1430 Psa 59:13 | woord hunner lippen; en laat hen gevangen worden in hun hoogmoed;
1431 Psa 59:14 | 14 Verteer hen in grimmigheid; verteer
1432 Psa 59:14 | in grimmigheid; verteer hen, dat zij er niet zijn, en
1433 Psa 59:14 | zij er niet zijn, en laat hen weten, dat God heerser is
1434 Psa 59:15 | 15 Laat hen dan tegen de avond wederkeren,
1435 Psa 59:15 | de avond wederkeren, laat hen tieren als een hond, en
1436 Psa 59:16 | 16 Laat hen zelfs omzwerven om spijs;
1437 Psa 59:16 | omzwerven om spijs; en laat hen vernachten, al zijn zij
1438 Psa 63:11 | 11 Men zal hen storten door het geweld
1439 Psa 64:8 | 8 Maar God zal hen haastig met een pijl schieten;
1440 Psa 64:9 | 9 En hun tong zal hen doen aanstoten tegen zichzelven;
1441 Psa 64:9 | zichzelven; een ieder, die hen ziet, zal zich wegpakken. ~
1442 Psa 68:3 | 3 Gij zult hen verdrijven, gelijk rook
1443 Psa 68:18 | verdubbeld. De Heere is onder hen, een Sinai in heiligheid! ~
1444 Psa 68:24 | vijanden, van een iegelijk van hen. ~
1445 Psa 68:28 | Benjamin de kleine, die over hen heerste, de vorsten van
1446 Psa 69:7 | 7 Laat hen door mij niet beschaamd
1447 Psa 69:7 | HEERE der heirscharen, laat hen door mij niet te schande
1448 Psa 69:25 | 25 Stort over hen Uw gramschap uit; en de
1449 Psa 69:25 | hittigheid Uws toorns grijpe hen aan. ~
1450 Psa 69:28 | tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid. ~
1451 Psa 69:29 | 29 Laat hen uitgedelgd worden uit het
1452 Psa 70:3 | 3Laat hen beschaamd en schaamrood
1453 Psa 70:3 | die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en
1454 Psa 70:4 | 4Laat hen terugkeren tot loon hunner
1455 Psa 71:13 | 13 Laat hen beschaamd worden, laat hen
1456 Psa 71:13 | hen beschaamd worden, laat hen verteerd worden, die mijn
1457 Psa 71:13 | mijn ziel tegen zijn; laat hen met smaad en schande overdekt
1458 Psa 73:6 | 6 Daarom omringt hen de hovaardij als een keten;
1459 Psa 73:6 | keten; het geweld bedekt hen als een gewaad. ~
1460 Psa 73:18 | 18 Immers zet Gij hen op gladde plaatsen; Gij
1461 Psa 73:18 | gladde plaatsen; Gij doet hen vallen in verwoestingen. ~
1462 Psa 76:12 | die rondom Hem zijt! Laat hen Dien, Die te vrezen is,
1463 Psa 78:13 | kliefde de zee, en deed er hen doorgaan; en de wateren
1464 Psa 78:14 | 14 En Hij leidde hen des daags met een wolk,
1465 Psa 78:15 | de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. ~
1466 Psa 78:24 | 24 En regende op hen het Man om te eten, en gaf
1467 Psa 78:27 | 27 En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld
1468 Psa 78:31 | 31 Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun
1469 Psa 78:34 | 34 Als Hij hen doodde, zo vraagden zij
1470 Psa 78:38 | ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls
1471 Psa 78:42 | hand, aan den dag, toen Hij hen van den wederpartijder verloste; ~
1472 Psa 78:45 | vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen,
1473 Psa 78:45 | ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, die
1474 Psa 78:45 | verteerde, en vorsen, die hen verdierven. ~
1475 Psa 78:49 | 49 Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns,
1476 Psa 78:52 | volk als schapen, en leidde hen, als een kudde, in de woestijn. ~
1477 Psa 78:53 | 53 Ja, Hij leidde hen zeker, zodat zij niet vreesden;
1478 Psa 78:54 | 54 En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid,
1479 Psa 78:55 | aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner
1480 Psa 78:72 | 72 Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid
1481 Psa 78:72 | oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een zeer verstandig
1482 Psa 79:3 | en er was niemand, die hen begroef. ~
1483 Psa 80:6 | 6 Gij spijst hen met tranenbrood, en drenkt
1484 Psa 80:6 | met tranenbrood, en drenkt hen met tranen uit een drieling. ~
1485 Psa 83:5 | gezegd: Komt, en laat ons hen uitroeien, dat zij geen
1486 Psa 83:9 | Ook heeft zich Assur bij hen gevoegd; zij zijn den kinderen
1487 Psa 83:12 | 12 Maak hen en hun prinsen als Oreb
1488 Psa 83:14 | 14 Mijn God! maak hen als een wervel, als stoppelen
1489 Psa 83:16 | 16 Vervolg hen alzo met Uw onweder, en
1490 Psa 83:16 | Uw onweder, en verschrik hen met Uw draaiwind. ~
1491 Psa 83:18 | 18 Laat hen beschaamd en verschrikt
1492 Psa 83:18 | tot in eeuwigheid, en laat hen schaamrood worden, en omkomen; ~
1493 Psa 84:7 | fontein; ook zal de regen hen gans rijkelijk overdekken. ~
1494 Psa 84:8 | kracht; een iegelijk van hen zal verschijnen voor God
1495 Psa 87:5 | de Allerhoogste Zelf zal hen bevestigen. ~
1496 Psa 87:6 | 6De HEERE zal hen rekenen in het opschrijven
1497 Psa 90:5 | 5 Gij overstroomt hen; zij zijn gelijk een slaap;
1498 Psa 94:23 | zal hun ongerechtigheid op hen doen wederkeren, en Hij
1499 Psa 94:23 | doen wederkeren, en Hij zal hen in hun boosheid verdelgen;
1500 Psa 94:23 | de HEERE, onze God, zal hen verdelgen. ~ ~
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3060 |