Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
hemors 1
hemzelve 1
hemzelven 6
hen 3060
hena 3
henadad 4
henen 253
Frequency    [«  »]
3143 zult
3088 om
3081 zullen
3060 hen
2888 god
2779 naar
2776 al

Bijbel

IntraText - Concordances

hen

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3060

     Book Chapter: Verse
1001 2Kon 21:6 | 6 En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gij tot uw heer 1002 2Kon 22:13 | 13 En Hizkia hoorde naar hen, en hij toonde hun zijn 1003 2Kon 23:9 | niet; want Manasse deed hen dwalen, dat zij erger deden 1004 2Kon 24:7 | 7 Doch er werd met hen geen rekening gehouden van 1005 2Kon 24:15 | 15 En zij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God 1006 2Kon 26:2 | kinderen Ammons, en zond hen tegen Juda, om dat te verderven, 1007 2Kon 26:3 | HEEREN tegen Juda, dat Hij hen van Zijn aangezicht wegdeed, 1008 2Kon 26:20 | en tegen Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen 1009 2Kon 27:20 | genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel, 1010 2Kon 27:21 | de koning van Babel sloeg hen, en doodde hen te Ribla, 1011 2Kon 27:21 | Babel sloeg hen, en doodde hen te Ribla, in het land van 1012 2Kon 27:24 | hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet van te zijn 1013 1Kro 4:33 | hun geslachtsrekening voor hen. ~ 1014 1Kro 4:41 | werden; en zij verbanden hen, tot op dezen dag; en zij 1015 1Kro 4:42 | 42 Ook gingen uit hen, te weten uit de kinderen 1016 1Kro 5:11 | van Gad nu woonden tegen hen over, in het land van Basan, 1017 1Kro 5:20 | zij werden geholpen tegen hen, en de Hagarenen werden 1018 1Kro 5:20 | gegeven, en allen, die met hen waren; omdat zij tot God 1019 1Kro 5:20 | krijg, zo liet Hij Zich van hen verbidden, dewijl zij op 1020 1Kro 5:26 | van Assyrie, die voerde hen gevankelijk weg, te weten 1021 1Kro 5:26 | van Manasse; en hij bracht hen te Halah, en Habor, en Hara, 1022 1Kro 6:54 | Kahathieten, want dat lot was voor hen. ~ 1023 1Kro 7:4 | 4 En met hen naar hun geslachten, naar 1024 1Kro 7:21 | land geboren waren, doodden hen, omdat zij afgekomen waren 1025 1Kro 8:6 | inwoners te Geba, en hij voerde hen over naar Manahath; ~ 1026 1Kro 9:20 | te voren voorganger bij hen was, met welken de HEERE 1027 1Kro 9:22 | Samuel, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd. ~ 1028 1Kro 9:25 | van tijd tot tijd, om met hen te dienen; ~ 1029 1Kro 9:27 | rondom het huis Gods; want op hen was de wacht, en zij waren 1030 1Kro 9:28 | 28 En enigen van hen waren over de vaten van 1031 1Kro 9:33 | dag en nacht was het op hen, in dat werk te zijn. ~ 1032 1Kro 11:3 | David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht 1033 1Kro 11:11 | driehonderd opheffende, hen op eenmaal versloeg. ~ 1034 1Kro 11:14 | Filistijnen; en de HEERE verloste hen door een grote verlossing. ~ 1035 1Kro 11:20 | tegen driehonderd, versloeg hen; alzo had hij een naam onder 1036 1Kro 12:17 | antwoordde, en zeide tot hen: Indien gijlieden ten vrede 1037 1Kro 12:18 | helpt u. Toen nam David hen aan, en stelde hen tot hoofden 1038 1Kro 12:18 | David hen aan, en stelde hen tot hoofden der benden. ~ 1039 1Kro 12:19 | te strijden, alhoewel zij hen niet hielpen; want de vorsten 1040 1Kro 12:29 | nog toe waren er velen van hen, die het met het huis van 1041 1Kro 12:34 | duizend oversten, en bij hen met rondas en spies, zeven 1042 1Kro 12:39 | hun broeders hadden voor hen wat toebereid. ~ 1043 1Kro 12:40 | 40 En ook de naasten aan hen, tot aan Issaschar, en Zebulon, 1044 1Kro 13:2 | priesters en Levieten, die met hen zijn in de steden, met haar 1045 1Kro 14:8 | hoorde zo toog hij uit tegen hen. ~ 1046 1Kro 14:10 | Filistijnen, en zult Gij hen in mijn hand geven? En de 1047 1Kro 14:10 | hem: Trek op, want Ik zal hen in uw hand geven. ~ 1048 1Kro 14:11 | naar Baal-Perazim, zo sloeg hen David daar; en David zeide: 1049 1Kro 14:14 | zult niet optrekken achter hen heen; maar omsingel hen 1050 1Kro 14:14 | hen heen; maar omsingel hen van boven, en kom tot hen 1051 1Kro 14:14 | hen van boven, en kom tot hen tegenover de moerbezienbomen. ~ 1052 1Kro 15:12 | 12 En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden 1053 1Kro 15:15 | met de draagbomen, die op hen waren, gelijk als Mozes 1054 1Kro 15:18 | 18 En met hen hun broeders van de tweede 1055 1Kro 15:22 | opheffen; hij onderwees hen in het opheffen; want hij 1056 1Kro 16:21 | 21 Hij liet niemand toe hen te onderdrukken; ook bestrafte 1057 1Kro 16:41 | 41 En met hen Heman en Jeduthun, en de 1058 1Kro 16:42 | 42 Met hen dan waren Heman en Jeduthun, 1059 1Kro 18:1 | de Filistijnen sloeg, en hen ten onderbracht; en hij 1060 1Kro 19:1 | de Filistijnen sloeg, en hen ten onderbracht; en hij 1061 1Kro 20:4 | van David, en hij beschoor hen, en sneed hun klederen half 1062 1Kro 20:4 | tot aan de heupen, en liet hen henengaan. ~ 1063 1Kro 20:10 | in Israel, en hij stelde hen in orde tegen de Syriers 1064 1Kro 20:11 | broeder Abisai, en zij stelden hen in orde tegen de kinderen 1065 1Kro 20:17 | Jordaan, en hij kwam tot hen, en hij stelde de slagorde 1066 1Kro 20:17 | stelde de slagorde tegen hen. Als David de slagorde tegen 1067 1Kro 22:2 | Ber-seba tot Dan toe, en brengt hen tot mij, dat ik hun getal 1068 1Kro 24:6 | 6 En David verdeelde hen in verdelingen, naar de 1069 1Kro 24:31 | getal, naar de wijze onder hen, geduriglijk, voor het aangezicht 1070 1Kro 25:3 | 3 David nu verdeelde hen, en Zadok uit de kinderen 1071 1Kro 25:4 | kinderen van Ithamar, als zij hen afdeelden; van de kinderen 1072 1Kro 25:5 | 5 En zij deelden hen door loten af, dezen met 1073 1Kro 25:6 | uit de Levieten, schreef hen op, voor het aangezicht 1074 1Kro 26:1 | profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, 1075 1Kro 27:31 | zijn er gezocht en onder hen gevonden kloeke helden in 1076 1Kro 27:32 | en de koning David stelde hen over de Rubenieten, en Gadieten, 1077 2Kro 2:11 | heeft, heeft Hij u over hen tot koning gesteld. ~ 1078 2Kro 5:12 | Levieten, die zangers waren van hen allen, van Asaf, van Heman, 1079 2Kro 5:12 | oosten des altaars, en met hen tot honderd en twintig priesteren 1080 2Kro 6:12 | Levieten, die zangers waren van hen allen, van Asaf, van Heman, 1081 2Kro 6:12 | oosten des altaars, en met hen tot honderd en twintig priesteren 1082 2Kro 7:25 | Uw volk Israel, en breng hen weder in het land, dat Gij 1083 2Kro 7:26 | bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben; ~ 1084 2Kro 7:34 | zal door den weg, dien Gij hen heenzenden zult, en zullen 1085 2Kro 7:36 | niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en 1086 2Kro 7:36 | vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht 1087 2Kro 7:36 | vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk 1088 2Kro 7:36 | die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in 1089 2Kro 7:38 | hunner gevangenis, waar zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, 1090 2Kro 8:6 | priesters trompetten tegen hen over, en gans Israel stond. ~ 1091 2Kro 8:20 | 20 Zo zal Ik hen uitrukken uit Mijn land, 1092 2Kro 8:22 | God, verlaten hebben, Die hen uit Egypteland uitgevoerd 1093 2Kro 8:22 | dezelve nedergebogen, en hen gediend; daarom heeft Hij 1094 2Kro 8:22 | heeft Hij al dat kwaad over hen gebracht. ~  ~ 1095 2Kro 9:8 | Uit hun kinderen, die na hen in het land overgebleven 1096 2Kro 10:8 | Hij u tot een koning over hen gesteld, om recht en gerechtigheid 1097 2Kro 11:5 | 5 En hij zeide tot hen: Komt over drie dagen weder 1098 2Kro 11:7 | volk goedertieren en jegens hen goedwillig wezen zult, en 1099 2Kro 11:7 | goedwillig wezen zult, en tot hen goede woorden spreken, zo 1100 2Kro 11:9 | 9 En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden, dat 1101 2Kro 11:10 | lichter; alzo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger 1102 2Kro 11:14 | 14 En hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, 1103 2Kro 11:16 | zag, dat de koning naar hen niet hoorde, zo antwoordde 1104 2Kro 12:14 | Jerobeam en zijn zonen hadden hen verstoten, van het priesterdom 1105 2Kro 13:5 | Sisak, en hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE: Gij 1106 2Kro 13:7 | zich verootmoedigd, Ik zal hen niet verderven; maar Ik 1107 2Kro 14:7 | hart, dat hij zich tegen hen niet kon versterken. ~ 1108 2Kro 14:13 | omwenden, om van achter hen te komen; zo waren zij voor 1109 2Kro 14:13 | de achterlage was achter hen. ~ 1110 2Kro 14:16 | aangezicht van Juda; en God gaf hen in hun hand. ~ 1111 2Kro 14:17 | dan, en zijn volk, sloeg hen met een groten slag; want 1112 2Kro 15:9 | Zerah, de Moor, kwam tegen hen uit, met een heir van duizend 1113 2Kro 15:13 | dat met hem was, jaagden hen na tot Gerar toe; en zo 1114 2Kro 15:13 | van de Moren, dat er voor hen geen hervatting was; want 1115 2Kro 15:14 | verschrikking des HEEREN was over hen; en zij beroofden al de 1116 2Kro 16:4 | zochten, zo werd Hij van hen gevonden. ~ 1117 2Kro 16:6 | gestoten werden; want God had hen met allen angst verschrikt. ~ 1118 2Kro 16:9 | en de vreemdelingen met hen uit Efraim, en Manasse, 1119 2Kro 16:15 | gezocht; en Hij werd van hen gevonden, en de HEERE gaf 1120 2Kro 17:8 | HEERE steundet, heeft Hij hen in uw hand gegeven. ~ 1121 2Kro 18:8 | 8 En met hen de Levieten, Semaja en Nethanja, 1122 2Kro 18:8 | Tob-Adonia de Levieten, en met hen de priesters Elisama en 1123 2Kro 18:9 | wetboek des HEEREN was bij hen; en zij gingen rondom in 1124 2Kro 19:5 | mannen, en hij zeide tot hen: Zullen wij tegen Ramoth 1125 2Kro 19:5 | zeiden: Trek op, want God zal hen in de hand des konings geven. ~ 1126 2Kro 19:10 | Syriers stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben. ~ 1127 2Kro 19:11 | zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven. ~ 1128 2Kro 19:12 | gelijk als van een uit hen, en spreek het goede. ~ 1129 2Kro 19:31 | hielp hem, en God wendde hen van hem af. ~ 1130 2Kro 20:4 | van Efraim toe, en deed hen wederkeren tot den HEERE, 1131 2Kro 20:10 | en rechten, zo vermaant hen, dat zij niet schuldig worden 1132 2Kro 21:1 | kinderen Ammons, en het hen anderen benevens de Ammonieten, 1133 2Kro 21:10 | togen, maar zij weken van hen, en verdelgden hen niet; ~ 1134 2Kro 21:10 | weken van hen, en verdelgden hen niet; ~ 1135 2Kro 21:12 | zult Gij geen recht tegen hen oefenen? want in ons is 1136 2Kro 21:16 | 16 Trekt morgen tot hen af; ziet, zij komen op bij 1137 2Kro 21:16 | opgang van Ziz; en gij zult hen vinden in het einde des 1138 2Kro 21:25 | roven, en zij vonden bij hen in menigte, zowel have en 1139 2Kro 21:27 | Josafat in de voorspitse van hen, om wederom met blijdschap 1140 2Kro 21:27 | komen; want de HEERE had hen verblijd over hun vijanden. ~ 1141 2Kro 23:12 | 12 En hij was bij hen verstoken in het huis Gods 1142 2Kro 23:16 | koning; en hij zeide tot hen: Ziet, de zoon des konings 1143 2Kro 23:27 | waren, uit, en zeide tot hen: Brengt ze uit tot buiten 1144 2Kro 24:5 | de Levieten, en zeide tot hen: Trekt uit tot de steden 1145 2Kro 24:17 | toen hoorde de koning naar hen. ~ 1146 2Kro 24:19 | Hij zond profeten onder hen, om hen tot den HEERE te 1147 2Kro 24:19 | zond profeten onder hen, om hen tot den HEERE te doen wederkeren; 1148 2Kro 24:19 | wederkeren; die betuigden tegen hen, maar zij neigden de oren 1149 2Kro 24:20 | stond, en hij zeide tot hen: Zo zegt God: Waarom overtreedt 1150 2Kro 25:5 | vergaderde Juda, en stelde hen, naar de huizen der vaderen, 1151 2Kro 25:5 | Benjamin; en hij monsterde hen, van twintig jaren oud en 1152 2Kro 25:5 | oud en daarboven, en vond hen driehonderd duizend uitgelezenen, 1153 2Kro 25:12 | der steenrots, en stieten hen van de spits der steenrots 1154 2Kro 25:13 | Beth-horon toe, en sloegen van hen drie duizend, en roofden 1155 2Kro 25:20 | het was van God, opdat Hij hen in hun hand gave, overmits 1156 2Kro 26:14 | 14 En Uzzia bereidde voor hen, voor het ganse heir, schilden, 1157 2Kro 27:5 | en had de overhand over hen, zodat de kinderen Ammons 1158 2Kro 28:8 | plunderden ook veel roofs van hen; en zij brachten den roof 1159 2Kro 28:9 | Samaria kwam, en zeide tot hen: Ziet, door de grimmigheid 1160 2Kro 28:9 | vaderen, over Juda, heeft Hij hen in uw hand gegeven, en gij 1161 2Kro 28:9 | hand gegeven, en gij hebt hen doodgeslagen in toornigheid, 1162 2Kro 28:13 | 13 En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen 1163 2Kro 28:15 | naakten; en zij kleedden hen, en schoeiden hen, en spijsden 1164 2Kro 28:15 | kleedden hen, en schoeiden hen, en spijsden hen, en drenkten 1165 2Kro 28:15 | schoeiden hen, en spijsden hen, en drenkten hen, en zalfden 1166 2Kro 28:15 | spijsden hen, en drenkten hen, en zalfden hen, en voerden 1167 2Kro 28:15 | drenkten hen, en zalfden hen, en voerden ze op ezelen, 1168 2Kro 28:15 | zwak waren, en brachten hen te Jericho, de Palmstad, 1169 2Kro 28:23 | goden der koningen van Syrie hen helpen, zal ik hun offeren, 1170 2Kro 29:5 | 5 En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; 1171 2Kro 29:8 | Jeruzalem geweest; en Hij heeft hen overgegeven ter beroering, 1172 2Kro 29:34 | aftrekken; daarom hielpen hen hun broederen, de Levieten, 1173 2Kro 30:7 | overtreden hebben; waarom Hij hen tot verwoesting overgegeven 1174 2Kro 30:9 | aangezicht dergenen, die hen gevangen hebben, zodat zij 1175 2Kro 30:10 | toe; doch zij belachten hen, en bespotten hen. ~ 1176 2Kro 30:10 | belachten hen, en bespotten hen. ~ 1177 2Kro 30:18 | Doch Jehizkia bad voor hen, zeggende: De HEERE, die 1178 2Kro 32:6 | volk, en hij vergaderde hen tot zich in de straat der 1179 2Kro 32:22 | van allen; en Hij geleidde hen rondom heen. ~ 1180 2Kro 32:26 | toornigheid des HEEREN over hen niet kwam in de dagen van 1181 2Kro 33:11 | Daarom bracht de HEERE over hen de krijgsoversten, die de 1182 2Kro 33:25 | het volk des lands sloeg hen allen, die de verbintenis 1183 2Kro 34:23 | 23 En zij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God 1184 2Kro 35:2 | wachten; en hij sterkte hen tot den dienst van het huis 1185 2Kro 35:15 | broeders, de Levieten, voor hen bereidden. ~ 1186 2Kro 36:2 | wachten; en hij sterkte hen tot den dienst van het huis 1187 2Kro 36:15 | broeders, de Levieten, voor hen bereidden. ~ 1188 2Kro 37:15 | hunner vaderen, zond tot hen, door de hand Zijner boden, 1189 2Kro 37:17 | 17 Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeen, 1190 2Kro 37:17 | noch de stokouden; Hij gaf hen allen in zijn hand. ~ 1191 Ezra 1:6 | 6 Allen nu, die rondom hen waren, sterkten hunlieder 1192 Ezra 2:63 | En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste 1193 Ezra 3:3 | verschrikking, die over hen was, vanwege de volken der 1194 Ezra 3:7 | koning van Perzie, aan hen. ~ 1195 Ezra 4:2 | der vaderen, en zeiden tot hen: Laat ons met ulieden bouwen, 1196 Ezra 4:3 | vaderen van Israel zeiden tot hen: Het betaamt niet, dat gijlieden 1197 Ezra 4:4 | Juda slap, en verstoorde hen in het bouwen; ~ 1198 Ezra 4:5 | 5 En zij huurden tegen hen raadslieden, om hun raad 1199 Ezra 4:23 | tot de Joden, en beletten hen met arm en geweld. ~ 1200 Ezra 5:1 | Israel profeteerden zij tot hen. ~ 1201 Ezra 5:2 | Jeruzalem woont; en met hen de profeten Gods, die hen 1202 Ezra 5:2 | hen de profeten Gods, die hen ondersteunden. ~ 1203 Ezra 5:3 | 3 Te dier tijd kwam tot hen Thathnai, de landvoogd aan 1204 Ezra 5:3 | gezelschap, en zeiden aldus tot hen: Wie heeft ulieden bevel 1205 Ezra 5:4 | Toen zeiden wij aldus tot hen, en welke de namen waren 1206 Ezra 5:9 | oudsten gevraagd, en aldus tot hen gezegd: Wie heeft ulieden 1207 Ezra 5:10 | mannen, die hoofden onder hen zijn. ~ 1208 Ezra 5:12 | hadden vertoornd, heeft Hij hen gegeven in de hand van Nebukadnezar, 1209 Ezra 6:7 | 7 Laat hen aan den arbeid van dit huis 1210 Ezra 6:8 | gegeven worden, opdat men hen niet belette. ~ 1211 Ezra 6:21 | der heidenen des lands tot hen afgezonderd had, om den 1212 Ezra 6:22 | blijdschap; want de HEERE had hen verblijd, en het hart des 1213 Ezra 6:22 | des konings van Assur tot hen gewend, om hun handen te 1214 Ezra 8:13 | Jehiel, en Semaja; en met hen zestig manspersonen. ~ 1215 Ezra 8:14 | Uthai en Zabbud; en met hen zeventig manspersonen. ~ 1216 Ezra 8:15 | 15 En ik vergaderde hen aan de rivier, gaande naar 1217 Ezra 8:24 | tien van hun broederen met hen. ~ 1218 Ezra 8:28 | 28 En ik zeide tot hen: Gij zijt heilig den HEERE, 1219 Ezra 10:10 | priester, op en zeide tot hen: Gijlieden hebt overtreden, 1220 Ezra 10:14 | gezette tijden komen, en met hen de oudsten van elke stad 1221 Ezra 10:15 | Sabbethai, de Leviet, hielpen hen. ~ 1222 Ezra 10:44 | genomen; en sommigen van hen hadden vrouwen, waarbij 1223 Neh 1:2 | uit Juda, en ik vraagde hen naar de Joden, die ontkomen 1224 Neh 1:9 | einde des hemels, Ik zal hen vandaar verzamelen, en zal 1225 Neh 2:17 | 17 Toen zeide ik tot hen: Gijlieden ziet de ellende, 1226 Neh 2:20 | tot antwoord, en zeide tot hen: God van den hemel, Die 1227 Neh 4:2 | amechtige Joden? Zal men hen laten geworden? Zullen zij 1228 Neh 4:4 | weder op hun hoofd, en geef hen over tot een roof in een 1229 Neh 4:9 | God, en zetten wacht tegen hen, dag en nacht, hunnenthalve. ~ 1230 Neh 4:11 | totdat wij in het midden van hen komen, en slaan hen dood; 1231 Neh 4:11 | van hen komen, en slaan hen dood; alzo zullen wij het 1232 Neh 4:12 | geschiedde, als de Joden, die bij hen woonden, kwamen, dat zij 1233 Neh 4:16 | het werk, en de helft van hen hielden de spiesen, en de 1234 Neh 4:21 | het werk; en de helft van hen hielden de spiesen, van 1235 Neh 5:7 | overheden, en zeide tot hen: Gijlieden vordert een last, 1236 Neh 5:7 | grote vergadering tegen hen. ~ 1237 Neh 5:8 | 8 En ik zeide tot hen: Wij hebben onze broederen, 1238 Neh 5:10 | wij ook geld en koren van hen? Laat ons toch dezen last 1239 Neh 5:12 | zullen het wedergeven, en van hen niets zoeken; wij zullen 1240 Neh 5:12 | riep de priesteren, en deed hen zweren, dat zij doen zouden 1241 Neh 5:15 | het volk bezwaard, en van hen genomen aan brood en wijn, 1242 Neh 6:3 | 3 En ik zond boden tot hen, om te zeggen: Ik doe een 1243 Neh 6:17 | die van Tobia kwamen tot hen. ~ 1244 Neh 7:3 | 3 En ik zeide tot hen: Laat de poorten van Jeruzalem 1245 Neh 7:3 | zij daarbij staan, laat hen de deuren sluiten, betast 1246 Neh 7:65 | En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste 1247 Neh 8:11 | 11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat, eet het vette, en 1248 Neh 9:1 | zakken, en aarde was op hen. ~ 1249 Neh 9:10 | dat zij trotselijk tegen hen handelden; en Gij hebt U 1250 Neh 9:12 | nachts met een vuurkolom, om hen te lichten op den weg, waarin 1251 Neh 9:13 | berg Sinai, en hebt met hen gesproken uit den hemel; 1252 Neh 9:15 | hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan 1253 Neh 9:17 | Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun 1254 Neh 9:17 | groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten. ~ 1255 Neh 9:19 | 19 Hebt Gij hen nochtans door Uw grote barmhartigheid 1256 Neh 9:19 | wolkkolom week niet van hen des daags, om hen op den 1257 Neh 9:19 | niet van hen des daags, om hen op den weg te leiden, noch 1258 Neh 9:19 | vuurkolom des nachts, om hen te lichten, en dat, op den 1259 Neh 9:20 | goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen; en Uw Manna 1260 Neh 9:21 | 21 Alzo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden 1261 Neh 9:22 | volken gegeven, en hebt hen verdeeld in hoeken. Alzo 1262 Neh 9:23 | des hemels; en Gij hebt hen gebracht in het land, waarvan 1263 Neh 9:24 | ten ondergebracht, en hebt hen in hun hand gegeven, mitsgaders 1264 Neh 9:26 | profeten gedood die tegen hen betuigden, om hen te doen 1265 Neh 9:26 | tegen hen betuigden, om hen te doen wederkeren tot U; 1266 Neh 9:27 | 27 Daarom hebt Gij hen gegeven in de hand hunner 1267 Neh 9:27 | hand hunner benauwers, die hen benauwd hebben; maar als 1268 Neh 9:27 | verlossers gegeven, die hen uit de hand hunner benauwers 1269 Neh 9:28 | aangezicht; zo verliet Gij hen in de hand hunner vijanden, 1270 Neh 9:28 | hunner vijanden, dat zij over hen heersten; als zij zich dan 1271 Neh 9:28 | U aanriepen, zo hebt Gij hen van den hemel gehoord, en 1272 Neh 9:28 | den hemel gehoord, en hebt hen naar Uw barmhartigheden 1273 Neh 9:29 | 29 En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen 1274 Neh 9:29 | hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw 1275 Neh 9:30 | vertoogt het vele jaren over hen, en betuigdet tegen hen 1276 Neh 9:30 | hen, en betuigdet tegen hen door Uw Geest, door den 1277 Neh 9:30 | oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de 1278 Neh 9:31 | barmhartigheden hebt Gij hen niet vernield, noch hen 1279 Neh 9:31 | hen niet vernield, noch hen verlaten; want Gij zijt 1280 Neh 9:34 | getuigenissen, die Gij tegen hen betuigdet. ~ 1281 Neh 10:31 | anderen heiligen dag van hen niet zouden nemen; en dat 1282 Neh 11:9 | Zichri, was opziener over hen; en Juda, de zoon van Senua, 1283 Neh 11:14 | twintig; en opziener over hen was Zabdiel, de zoon van 1284 Neh 11:23 | een gebod des konings van hen, te weten, een zeker onderhoud 1285 Neh 12:9 | hun broederen, waren tegen hen over in de wachten. ~ 1286 Neh 12:24 | en hun broederen tegen hen over, om te prijzen en te 1287 Neh 12:27 | al hun plaatsen, dat zij hen te Jeruzalem brachten, om 1288 Neh 12:32 | 32 En achter hen ging Hosaja, en de helft 1289 Neh 12:37 | de Fonteinpoort, en tegen hen over, gingen zij op bij 1290 Neh 12:43 | waren vrolijk; want God had hen vrolijk gemaakt met grote 1291 Neh 13:2 | water, ja, Bileam tegen hen gehuurd hadden, om hen te 1292 Neh 13:2 | tegen hen gehuurd hadden, om hen te vloeken, hoewel onze 1293 Neh 13:11 | verlaten? Doch ik vergaderde hen, en herstelde ze in hun 1294 Neh 13:15 | sabbatdag; en ik betuigde tegen hen ten dage, als zij eetwaren 1295 Neh 13:17 | edelen van Juda, en zeide tot hen: Wat voor een boos ding 1296 Neh 13:21 | 21 Zo betuigde ik tegen hen, en zeide tot hen: Waarom 1297 Neh 13:21 | tegen hen, en zeide tot hen: Waarom vernacht gijlieden 1298 Neh 13:25 | 25 Zo twistte ik met hen, en vloekte hen, en sloeg 1299 Neh 13:25 | twistte ik met hen, en vloekte hen, en sloeg sommige mannen 1300 Neh 13:25 | sloeg sommige mannen van hen, en plukte hun het haar 1301 Neh 13:25 | het haar uit; en ik deed hen zweren bij God: Indien gij 1302 Neh 13:29 | 29 Gedenk aan hen, mijn God, omdat zij het 1303 Neh 13:30 | 30 Alzo reinigde ik hen van alle vreemden; en ik 1304 Est 16:4 | hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde, zo gaven zij 1305 Est 16:8 | den koning niet oorbaar hen te laten blijven. ~ 1306 Est 16:9 | geschreven worden, dat men hen verdoe; zo zal ik tien duizend 1307 Est 17:4 | hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde, zo gaven zij 1308 Est 17:8 | den koning niet oorbaar hen te laten blijven. ~ 1309 Est 17:9 | geschreven worden, dat men hen verdoe; zo zal ik tien duizend 1310 Est 49:4 | volks en des landschaps, die hen benauwen zou, de kleine 1311 Est 49:10 | de vreze der Joden was op hen gevallen. ~  ~  ~  ~ ~ 1312 Est 50:1 | vijanden der Joden hoopten over hen te heersen, zo is het omgekeerd, 1313 Est 50:2 | en niemand bestond voor hen, want hunlieder schrik was 1314 Est 50:3 | vreze van Mordechai was op hen gevallen. ~ 1315 Est 52:8 | 21 Om over hen te bevestigen, dat zij zouden 1316 Est 52:10 | hadden, en dat Mordechai aan hen geschreven had. ~ 1317 Est 52:11 | tegen de Joden gedacht had hen om te brengen; en dat hij 1318 Est 52:11 | het lot had geworpen, om hen te verslaan, en om hen om 1319 Est 52:11 | om hen te verslaan, en om hen om te brengen. ~ 1320 Est 52:13 | gezien hadden, en wat tot hen overgekomen was, ~ 1321 Est 52:14 | en op allen, die zich tot hen vervoegen zouden, dat men 1322 Est 53:2 | Mordechai, de Jood, over hen bevestigd had, en ~ 1323 Job 1:4 | hun drie zusteren, om met hen te eten en te drinken. ~ 1324 Job 1:5 | waren, dat Job henenzond, en hen heiligde en des morgens 1325 Job 1:6 | satan ook in het midden van hen kwam. ~ 1326 Job 2:1 | satan ook in het midden van hen kwam, om zich voor den HEERE 1327 Job 4:21 | niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet 1328 Job 8:4 | hebben tegen Hem, Hij heeft hen ook in de hand hunner overtreding 1329 Job 11:20 | en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting 1330 Job 12:24 | volks der aarde weg, en doet hen dwalen in het woeste, waar 1331 Job 12:25 | geen licht is; en Hij doet hen dwalen, als een dronkaard. ~  ~ 1332 Job 14:21 | klein, en hij let niet op hen. ~ 1333 Job 17:4 | verborgen; daarom zult Gij hen niet verhogen. ~ 1334 Job 21:8 | Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht, en 1335 Job 21:9 | en de roede Gods is op hen niet. ~ 1336 Job 22:19 | de onschuldige bespotte hen; ~ 1337 Job 24:17 | schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de strikken 1338 Job 24:24 | daarna is er niemand van hen; zij worden nedergedrukt; 1339 Job 29:22 | en mijn rede drupte op hen. ~ 1340 Job 30:2 | Zij was door ouderdom in hen vergaan. ~ 1341 Job 30:5 | uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief), ~ 1342 Job 34:25 | werken kent, zo keert Hij hen des nachts om, en zij worden 1343 Job 34:26 | 26 Hij klopt hen samen als goddelozen, in 1344 Job 36:7 | den troon; daar zet Hij hen voor altoos, en zij worden 1345 Job 36:13 | zij roepen niet, als Hij hen gebonden heeft. ~ 1346 Job 39:8 | 8 Verberg hen te zamen in het stof; verbind 1347 Job 41:9 | gelijk als de HEERE tot hen gesproken had; en de HEERE 1348 Psa 2:4 | zal lachen; de HEERE zal hen bespotten. ~ 1349 Psa 2:5 | 5 Dan zal Hij tot hen spreken in Zijn toorn, en 1350 Psa 2:5 | Zijn grimmigheid zal Hij hen verschrikken. ~ 1351 Psa 2:9 | 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren 1352 Psa 2:9 | ijzeren scepter; Gij zult hen in stukken slaan als een 1353 Psa 5:11 | 11 Verklaar hen schuldig, o God; laat hen 1354 Psa 5:11 | hen schuldig, o God; laat hen vervallen van hun raadslagen; 1355 Psa 5:11 | van hun raadslagen; drijf hen henen om de veelheid hunner 1356 Psa 5:12 | tot in eeuwigheid; laat hen juichen, omdat Gij hen overdekt; 1357 Psa 5:12 | laat hen juichen, omdat Gij hen overdekt; en laat in U van 1358 Psa 9:7 | Hunlieder gedachtenis is met hen vergaan. ~ 1359 Psa 10:2 | hoogmoed de ellendige; laat hen gegrepen worden in de aanslagen, 1360 Psa 12:8 | 8Gij, HEERE, zult hen bewaren; Gij zult hen behoeden 1361 Psa 12:8 | zult hen bewaren; Gij zult hen behoeden voor dit geslacht, 1362 Psa 18:38 | vervolgde mijn vijanden, en trof hen aan; en ik keerde niet weder, 1363 Psa 18:38 | keerde niet weder, totdat ik hen verdaan had. ~ 1364 Psa 18:39 | 39 Ik doorstak hen, dat zij niet weder konden 1365 Psa 18:43 | 43 Toen vergruisde ik hen als stof voor den wind; 1366 Psa 18:43 | voor den wind; ik ruimde hen weg als slijk der straten. ~ 1367 Psa 21:10 | 10 Gij zult hen zetten als een vurige oven 1368 Psa 21:10 | aangezichts; de HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden, 1369 Psa 21:10 | verslinden, en het vuur zal hen verteren. ~ 1370 Psa 21:13 | 13 Want Gij zult hen zetten tot een wit; met 1371 Psa 22:5 | hebben vertrouwd, en Gij hebt hen uitgeholpen. ~ 1372 Psa 28:4 | doe hun vergelding tot hen wederkeren. ~ 1373 Psa 28:5 | Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet 1374 Psa 28:5 | Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen. ~ 1375 Psa 28:9 | en zegen Uw erve, en weid hen, en verhef hen tot in eeuwigheid. ~  ~ 1376 Psa 28:9 | en weid hen, en verhef hen tot in eeuwigheid. ~  ~ 1377 Psa 31:18 | goddelozen beschaamd worden, laat hen zwijgen in het graf. ~ 1378 Psa 31:21 | 21 Gij verbergt hen in het verborgene Uws aangezichts 1379 Psa 31:21 | des mans; Gij versteekt hen in een hut voor de twist 1380 Psa 33:19 | den dood te redden, en om hen bij het leven te houden 1381 Psa 34:19 | den dood te redden, en om hen bij het leven te houden 1382 Psa 35:8 | die Hem vrezen, en rukt hen uit. ~ 1383 Psa 35:18 | HEERE hoort, en Hij redt hen uit al hun benauwdheden. ~ 1384 Psa 36:4 | 4 Laat hen beschaamd en te schande 1385 Psa 36:4 | die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en 1386 Psa 36:5 | 5 Laat hen worden als kaf voor den 1387 Psa 36:5 | Engel des HEEREN drijve hen weg. ~ 1388 Psa 36:6 | Engel des HEEREN vervolge hen. ~ 1389 Psa 36:19 | 19 Laat hen zich niet verblijden over 1390 Psa 36:24 | HEERE, mijn God! en laat hen zich over mij niet verblijden. ~ 1391 Psa 36:25 | 25 Laat hen niet zeggen in hun hart: 1392 Psa 36:25 | hart: Heah, onze ziel! laat hen niet zeggen: Wij hebben 1393 Psa 36:26 | 26 Laat hen beschaamd en te zamen schaamrood 1394 Psa 36:26 | mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande 1395 Psa 36:27 | 27 Laat hen vrolijk zingen en verblijd 1396 Psa 36:27 | mijn gerechtigheid; en laat hen geduriglijk zeggen: Groot 1397 Psa 37:9 | Uws huizes; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten. ~ 1398 Psa 38:1 | over de boosdoeners; benijd hen niet, die onrecht doen. ~ 1399 Psa 38:40 | 40 En de HEERE zal hen helpen, en zal hen bevrijden; 1400 Psa 38:40 | HEERE zal hen helpen, en zal hen bevrijden; Hij zal ze bevrijden 1401 Psa 41:15 | 15 Laat hen te zamen beschaamd en schaamrood 1402 Psa 41:15 | om die te vernielen; laat hen achterwaarts gedreven worden, 1403 Psa 41:16 | 16 Laat hen verwoest worden tot loon 1404 Psa 42:7 | 7 En zo iemand van hen komt, om mij te zien, hij 1405 Psa 42:19 | onder de schare, en met hen te treden naar Gods huis, 1406 Psa 44:4 | omdat Gij een welbehagen in hen hadt. ~ 1407 Psa 45:17 | Uw zonen zijn; Gij zult hen tot vorsten zetten over 1408 Psa 48:7 | 7 Beving greep hen aldaar aan, smart als van 1409 Psa 49:8 | 8 Niemand van hen zal zijn broeder immermeer 1410 Psa 49:14 | weg is een dwaasheid van hen; nochtans hebben hun nakomelingen 1411 Psa 49:15 | 15 Men zet hen als schapen in het graf, 1412 Psa 49:15 | in het graf, de dood zal hen afweiden; en de oprechten 1413 Psa 49:15 | de oprechten zullen over hen heersen in dien morgenstond; 1414 Psa 53:4 | 4Een ieder van hen is teruggekeerd, te zamen 1415 Psa 53:6 | gemaakt, want God heeft hen verworpen. ~ 1416 Psa 54:7 | verspieders vergelden; roei hen uit door Uw waarheid. ~ 1417 Psa 55:10 | 10 Verslind hen, HEERE! deel hun tong; want 1418 Psa 55:16 | woning, in het binnenste van hen. ~ 1419 Psa 55:20 | 20 God zal horen, en zal hen plagen, als die van ouds 1420 Psa 55:20 | ouds zit, Sela; dewijl bij hen gans geen verandering is, 1421 Psa 58:8 | 8 Laat hen smelten als water, laat 1422 Psa 58:8 | smelten als water, laat hen daarhenen drijven; legt 1423 Psa 58:8 | hij zijn pijlen aan, laat hen zijn, alsof zij afgesneden 1424 Psa 58:9 | een smeltende slak; laat hen, als ener vrouwe misdracht, 1425 Psa 59:6 | bezoeken; wees niemand van hen genadig, die trouwelooslijk 1426 Psa 59:9 | 9 Maar Gij, HEERE! zult hen belachen; Gij zult alle 1427 Psa 59:12 | 12 Dood hen niet, opdat mijn volk het 1428 Psa 59:12 | volk het niet vergete; doe hen omzwerven door Uw macht, 1429 Psa 59:12 | omzwerven door Uw macht, en werp hen neder, o Heere, ons Schild! ~ 1430 Psa 59:13 | woord hunner lippen; en laat hen gevangen worden in hun hoogmoed; 1431 Psa 59:14 | 14 Verteer hen in grimmigheid; verteer 1432 Psa 59:14 | in grimmigheid; verteer hen, dat zij er niet zijn, en 1433 Psa 59:14 | zij er niet zijn, en laat hen weten, dat God heerser is 1434 Psa 59:15 | 15 Laat hen dan tegen de avond wederkeren, 1435 Psa 59:15 | de avond wederkeren, laat hen tieren als een hond, en 1436 Psa 59:16 | 16 Laat hen zelfs omzwerven om spijs; 1437 Psa 59:16 | omzwerven om spijs; en laat hen vernachten, al zijn zij 1438 Psa 63:11 | 11 Men zal hen storten door het geweld 1439 Psa 64:8 | 8 Maar God zal hen haastig met een pijl schieten; 1440 Psa 64:9 | 9 En hun tong zal hen doen aanstoten tegen zichzelven; 1441 Psa 64:9 | zichzelven; een ieder, die hen ziet, zal zich wegpakken. ~ 1442 Psa 68:3 | 3 Gij zult hen verdrijven, gelijk rook 1443 Psa 68:18 | verdubbeld. De Heere is onder hen, een Sinai in heiligheid! ~ 1444 Psa 68:24 | vijanden, van een iegelijk van hen. ~ 1445 Psa 68:28 | Benjamin de kleine, die over hen heerste, de vorsten van 1446 Psa 69:7 | 7 Laat hen door mij niet beschaamd 1447 Psa 69:7 | HEERE der heirscharen, laat hen door mij niet te schande 1448 Psa 69:25 | 25 Stort over hen Uw gramschap uit; en de 1449 Psa 69:25 | hittigheid Uws toorns grijpe hen aan. ~ 1450 Psa 69:28 | tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid. ~ 1451 Psa 69:29 | 29 Laat hen uitgedelgd worden uit het 1452 Psa 70:3 | 3Laat hen beschaamd en schaamrood 1453 Psa 70:3 | die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en 1454 Psa 70:4 | 4Laat hen terugkeren tot loon hunner 1455 Psa 71:13 | 13 Laat hen beschaamd worden, laat hen 1456 Psa 71:13 | hen beschaamd worden, laat hen verteerd worden, die mijn 1457 Psa 71:13 | mijn ziel tegen zijn; laat hen met smaad en schande overdekt 1458 Psa 73:6 | 6 Daarom omringt hen de hovaardij als een keten; 1459 Psa 73:6 | keten; het geweld bedekt hen als een gewaad. ~ 1460 Psa 73:18 | 18 Immers zet Gij hen op gladde plaatsen; Gij 1461 Psa 73:18 | gladde plaatsen; Gij doet hen vallen in verwoestingen. ~ 1462 Psa 76:12 | die rondom Hem zijt! Laat hen Dien, Die te vrezen is, 1463 Psa 78:13 | kliefde de zee, en deed er hen doorgaan; en de wateren 1464 Psa 78:14 | 14 En Hij leidde hen des daags met een wolk, 1465 Psa 78:15 | de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden. ~ 1466 Psa 78:24 | 24 En regende op hen het Man om te eten, en gaf 1467 Psa 78:27 | 27 En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld 1468 Psa 78:31 | 31 Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun 1469 Psa 78:34 | 34 Als Hij hen doodde, zo vraagden zij 1470 Psa 78:38 | ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls 1471 Psa 78:42 | hand, aan den dag, toen Hij hen van den wederpartijder verloste; ~ 1472 Psa 78:45 | vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, 1473 Psa 78:45 | ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, die 1474 Psa 78:45 | verteerde, en vorsen, die hen verdierven. ~ 1475 Psa 78:49 | 49 Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, 1476 Psa 78:52 | volk als schapen, en leidde hen, als een kudde, in de woestijn. ~ 1477 Psa 78:53 | 53 Ja, Hij leidde hen zeker, zodat zij niet vreesden; 1478 Psa 78:54 | 54 En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, 1479 Psa 78:55 | aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner 1480 Psa 78:72 | 72 Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid 1481 Psa 78:72 | oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een zeer verstandig 1482 Psa 79:3 | en er was niemand, die hen begroef. ~ 1483 Psa 80:6 | 6 Gij spijst hen met tranenbrood, en drenkt 1484 Psa 80:6 | met tranenbrood, en drenkt hen met tranen uit een drieling. ~ 1485 Psa 83:5 | gezegd: Komt, en laat ons hen uitroeien, dat zij geen 1486 Psa 83:9 | Ook heeft zich Assur bij hen gevoegd; zij zijn den kinderen 1487 Psa 83:12 | 12 Maak hen en hun prinsen als Oreb 1488 Psa 83:14 | 14 Mijn God! maak hen als een wervel, als stoppelen 1489 Psa 83:16 | 16 Vervolg hen alzo met Uw onweder, en 1490 Psa 83:16 | Uw onweder, en verschrik hen met Uw draaiwind. ~ 1491 Psa 83:18 | 18 Laat hen beschaamd en verschrikt 1492 Psa 83:18 | tot in eeuwigheid, en laat hen schaamrood worden, en omkomen; ~ 1493 Psa 84:7 | fontein; ook zal de regen hen gans rijkelijk overdekken. ~ 1494 Psa 84:8 | kracht; een iegelijk van hen zal verschijnen voor God 1495 Psa 87:5 | de Allerhoogste Zelf zal hen bevestigen. ~ 1496 Psa 87:6 | 6De HEERE zal hen rekenen in het opschrijven 1497 Psa 90:5 | 5 Gij overstroomt hen; zij zijn gelijk een slaap; 1498 Psa 94:23 | zal hun ongerechtigheid op hen doen wederkeren, en Hij 1499 Psa 94:23 | doen wederkeren, en Hij zal hen in hun boosheid verdelgen; 1500 Psa 94:23 | de HEERE, onze God, zal hen verdelgen. ~  ~


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3060

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License