1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-2888
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:1 | 1 In den beginne schiep God den hemel en de aarde. ~
2 Gen 1:3 | 3 En God zeide: Daar zij licht! en
3 Gen 1:4 | 4 En God zag het licht, dat het goed
4 Gen 1:4 | licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen
5 Gen 1:5 | 5 En God noemde het licht dag, en
6 Gen 1:6 | 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel
7 Gen 1:7 | 7 En God maakte dat uitspansel, en
8 Gen 1:8 | 8 En God noemde het uitspansel hemel.
9 Gen 1:9 | 9 En God zeide: Dat de wateren van
10 Gen 1:10 | 10 En God noemde het droge aarde,
11 Gen 1:10 | wateren noemde Hij zeeen; en God zag, dat het goed was. ~
12 Gen 1:11 | 11 En God zeide: Dat de aarde uitschiete
13 Gen 1:12 | was, naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. ~
14 Gen 1:14 | 14 En God zeide: Dat er lichten zijn
15 Gen 1:16 | 16 God dan maakte die twee grote
16 Gen 1:17 | 17 En God stelde ze in het uitspansel
17 Gen 1:18 | tussen de duisternis. En God zag, dat het goed was. ~
18 Gen 1:20 | 20 En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk
19 Gen 1:21 | 21 En God schiep de grote walvissen,
20 Gen 1:21 | gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. ~
21 Gen 1:22 | 22 En God zegende ze, zeggende: Zijt
22 Gen 1:24 | 24 En God zeide: De aarde brenge levende
23 Gen 1:25 | 25 En God maakte het wild gedierte
24 Gen 1:25 | aardbodems naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. ~
25 Gen 1:26 | 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken,
26 Gen 1:27 | 27 En God schiep den mens naar Zijn
27 Gen 1:27 | beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw
28 Gen 1:28 | 28 En God zegende hen, en God zeide
29 Gen 1:28 | 28 En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar,
30 Gen 1:29 | 29 En God zeide: Ziet, Ik heb ulieden
31 Gen 1:31 | 31 En God zag al wat Hij gemaakt had,
32 Gen 2:2 | 2 Als nu God op de zevende dag volbracht
33 Gen 2:3 | 3 En God heeft den zevende dag gezegend,
34 Gen 2:3 | van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken. ~
35 Gen 2:4 | werden; ten dage als de HEERE God de aarde en den hemel maakte. ~
36 Gen 2:5 | uitsproot; want de HEERE God had niet doen regenen op
37 Gen 2:7 | 7 En de HEERE God had den mens geformeerd
38 Gen 2:8 | 8 Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden,
39 Gen 2:9 | 9 En de HEERE God had alle geboomte uit het
40 Gen 2:15 | 15 Zo nam de HEERE God den mens, en zette hem in
41 Gen 2:16 | 16 En de HEERE God gebood den mens, zeggende:
42 Gen 2:18 | 18 Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed,
43 Gen 2:19 | 19 Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte
44 Gen 2:21 | 21 Toen deed de HEERE God een diepen slaap op Adam
45 Gen 2:22 | 22 En de HEERE God bouwde de ribbe, die Hij
46 Gen 3:1 | velds, hetwelk de HEERE God gemaakt had; en zij zeide
47 Gen 3:1 | de vrouw: Is het ook, dat God gezegd heeft: Gijlieden
48 Gen 3:3 | midden des hofs is, heeft God gezegd: Gij zult van die
49 Gen 3:5 | 5 Maar God weet, dat, ten dage als
50 Gen 3:5 | worden, en gij zult als God wezen, kennende het goed
51 Gen 3:8 | hoorden de stem van den HEERE God, wandelende in den hof,
52 Gen 3:8 | aangezicht van den HEERE God, in het midden van het geboomte
53 Gen 3:9 | 9 En de HEERE God riep Adam, en zeide tot
54 Gen 3:13 | 13 En de HEERE God zeide tot de vrouw: Wat
55 Gen 3:14 | 14 Toen zeide de HEERE God tot die slang: Dewijl gij
56 Gen 3:21 | 21 En de HEERE God maakte voor Adam en zijn
57 Gen 3:22 | 22 Toen zeide de HEERE God: Ziet, de mens is geworden
58 Gen 3:23 | Zo verzond hem de HEERE God uit den hof van Eden, om
59 Gen 4:25 | noemde zijn naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een
60 Gen 5:1 | Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte
61 Gen 5:22 | 22 En Henoch wandelde met God, nadat hij Methusalach gewonnen
62 Gen 5:24 | Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer; want
63 Gen 5:24 | hij was niet meer; want God nam hem weg. ~
64 Gen 6:9 | geslachten. Noach wandelde met God. ~
65 Gen 6:12 | 12 Toen zag God de aarde, en ziet, zij was
66 Gen 6:13 | 13 Daarom zeide God tot Noach: Het einde van
67 Gen 6:22 | Noach deed het; naar al wat God hem geboden had, zo deed
68 Gen 7:9 | en het wijfje, gelijk als God Noach geboden had. ~
69 Gen 7:16 | alle vlees, gelijk als hem God bevolen had. En de HEERE
70 Gen 8:1 | 1 En God gedacht aan Noach, en aan
71 Gen 8:1 | met hem in de ark was; en God deed een wind over de aarde
72 Gen 8:15 | 15 Toen sprak God tot Noach, zeggende: ~
73 Gen 9:1 | 1 En God zegende Noach en zijn zonen,
74 Gen 9:6 | mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn
75 Gen 9:8 | 8 Voorts zeide God tot Noach, en tot zijn zonen
76 Gen 9:12 | 12 En God zeide: Dit is het teken
77 Gen 9:16 | het eeuwig verbond tussen God en tussen alle levende ziel,
78 Gen 9:17 | 17 Zo zeide dan God tot Noach: Dit is het teken
79 Gen 9:26 | Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaan zij hem
80 Gen 9:27 | 27 God breide Jafeth uit, en hij
81 Gen 14:20 | gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand
82 Gen 14:22 | HEERE, den allerhoogste God, Die hemel en aarde bezit; ~
83 Gen 15:13 | Die tot haar sprak: Gij, God des aanziens! want zij zeide:
84 Gen 16:1 | en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor
85 Gen 16:3 | Abram op zijn aangezicht, en God sprak met hem, zeggende: ~
86 Gen 16:7 | verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u. ~
87 Gen 16:8 | bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. ~
88 Gen 16:9 | 9 Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult
89 Gen 16:15 | 15 Nog zeide God tot Abraham: Gij zult den
90 Gen 16:18 | 18 En Abraham zeide tot God: Och, dat Ismael mocht leven
91 Gen 16:19 | 19 En God zeide: Voorwaar, Sara, uw
92 Gen 16:22 | eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham. ~
93 Gen 16:23 | zelfden dage, gelijk als God met hem gesproken had. ~
94 Gen 18:29 | En het geschiedde, toen God de steden dezer vlakte verdierf,
95 Gen 18:29 | dezer vlakte verdierf, dat God aan Abraham gedacht, en
96 Gen 19:3 | 3 Maar God kwam tot Abimelech in een
97 Gen 19:6 | 6 En God zeide tot hem in den droom:
98 Gen 19:13 | En het is geschied, als God mij uit mijns vaders huis
99 Gen 19:17 | 17 En Abraham bad tot God; en God genas Abimelech,
100 Gen 19:17 | Abraham bad tot God; en God genas Abimelech, en zijn
101 Gen 20:2 | gezetter tijd, dien hem God gezegd had. ~
102 Gen 20:4 | dagen oud, gelijk als hem God geboden had. ~
103 Gen 20:6 | 6 En Sara zeide: God heeft mij een lachen gemaakt;
104 Gen 20:12 | 12 Maar God zeide tot Abraham: Laat
105 Gen 20:17 | 17 En God hoorde de stem van den jongen;
106 Gen 20:17 | Hagar? Vrees niet; want God heeft naar des jongens stem
107 Gen 20:19 | 19 En God opende haar ogen, dat zij
108 Gen 20:20 | 20 En God was met den jongen; en hij
109 Gen 20:22 | Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles, wat gij
110 Gen 20:23 | Zo zweer mij nu hier bij God: Zo gij mij, of mijn zoon,
111 Gen 21:1 | geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij
112 Gen 21:3 | ging naar de plaats, die God hem gezegd had. ~
113 Gen 21:8 | 8 En Abraham zeide: God zal Zichzelven een lam ten
114 Gen 21:9 | kwamen ter plaatse, die hem God gezegd had; en Abraham bouwde
115 Gen 21:12 | want nu weet Ik, dat gij God vrezende zijt, en uw zoon,
116 Gen 23:3 | zweren bij den HEERE, den God des hemels, en den God der
117 Gen 23:3 | den God des hemels, en den God der aarde, dat gij voor
118 Gen 23:7 | 7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit
119 Gen 23:12 | 12 En hij zeide: HEERE! God van mijn heer Abraham! doe
120 Gen 23:27 | Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die
121 Gen 23:42 | en ik zeide: O, HEERE! God van mijn heer Abraham! zo
122 Gen 23:48 | ik loofde den HEERE, den God van mijn heer Abraham, Die
123 Gen 23:78 | geschiedde na Abrahams dood, dat God Izak, zijn zoon, zegende;
124 Gen 24:24 | nacht, en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees
125 Gen 25:20 | zeide: Omdat de HEERE uw God dat heeft doen ontmoeten
126 Gen 25:28 | 28 Zo geve u dan God van de dauw des hemels,
127 Gen 26:3 | 3 En God almachtig zegene u, en make
128 Gen 26:4 | vreemdelingschappen, hetwelk God aan Abraham gegeven heeft. ~
129 Gen 26:13 | zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham, en
130 Gen 26:13 | uw vader Abraham, en de God van Izak; dit land, waarop
131 Gen 26:20 | gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn,
132 Gen 26:21 | zal de HEERE mij tot een God zijn! ~
133 Gen 27:37 | Ben ik dan in plaats van God, Die de vrucht des buiks
134 Gen 27:41 | 6 Toen zeide Rachel: God heeft mij gericht, en ook
135 Gen 27:52 | 17 En God verhoorde Lea; en zij werd
136 Gen 27:53 | 18 Toen zeide Lea: God heeft mijn loon gegeven,
137 Gen 27:55 | 20 En Lea zeide: God heeft mij, mij heeft Hij
138 Gen 27:57 | 22 God dacht ook aan Rachel; en
139 Gen 27:57 | dacht ook aan Rachel; en God verhoorde haar, en opende
140 Gen 27:58 | een zoon; en zij zeide: God heeft mijn smaadheid weggenomen! ~
141 Gen 28:5 | en eergisteren; doch de God mijns vaders is bij mij
142 Gen 28:7 | tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten,
143 Gen 28:9 | 9 Alzo heeft God uw vader het vee ontrukt,
144 Gen 28:13 | 13 Ik ben die God van Beth-El, alwaar gij
145 Gen 28:16 | Want al de rijkdom, welke God onze vader heeft ontrukt,
146 Gen 28:16 | nu dan, doe alles, wat God tot u gezegd heeft. ~
147 Gen 28:24 | 24 Doch God kwam tot Laban, den Syrier,
148 Gen 28:29 | ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader heeft
149 Gen 28:42 | 42 Ten ware de God van mijn vader, de God van
150 Gen 28:42 | de God van mijn vader, de God van Abraham, en de Vreze
151 Gen 28:42 | ledig weggezonden hebben! God heeft mijn ellende, en den
152 Gen 28:50 | niemand is bij ons; zie toe, God zal getuige zijn tussen
153 Gen 28:53 | 53 De God van Abraham, en de God van
154 Gen 28:53 | De God van Abraham, en de God van Nahor, de God huns vaders
155 Gen 28:53 | en de God van Nahor, de God huns vaders richte tussen
156 Gen 29:9 | 9 Voorts zeide Jakob: O, God mijns vaders Abrahams, en
157 Gen 29:9 | mijns vaders Abrahams, en God mijns vaders Izaks, o HEERE!
158 Gen 29:28 | vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt
159 Gen 29:30 | Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot
160 Gen 30:5 | zeide: De kinderen, die God aan uw knecht genadiglijk
161 Gen 30:11 | gebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend
162 Gen 30:20 | altaar op, en noemde het: De God Israels is God! ~ ~
163 Gen 30:20 | noemde het: De God Israels is God! ~ ~
164 Gen 32:1 | 1 Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek
165 Gen 32:1 | maak daar een altaar dien God, Die u verscheen, toen gij
166 Gen 32:3 | daar een altaar maken dien God, Die mij antwoordt ten dage
167 Gen 32:7 | plaats El Beth-El; want God was hem aldaar geopenbaard
168 Gen 32:9 | 9 En God verscheen Jakob wederom,
169 Gen 32:10 | 10 En God zeide tot hem: Uw naam is
170 Gen 32:11 | 11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige!
171 Gen 32:11 | zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige! wees vruchtbaar,
172 Gen 32:13 | 13 Toen voer God van hem op in die plaats,
173 Gen 32:15 | naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Beth-El. ~
174 Gen 36:9 | doen, en zondigen tegen God! ~
175 Gen 36:31 | de uitleggingen niet van God? Vertelt ze mij toch. ~
176 Gen 37:16 | zeggende: Het is buiten mij! God zal Farao's welstand aanzeggen. ~
177 Gen 37:25 | van Farao is een; hetgeen God is doende, heeft Hij Farao
178 Gen 37:28 | Farao gesproken heb: hetgeen God is doende, heeft Hij Farao
179 Gen 37:32 | herhaald, is, omdat de zaak van God vastbesloten is, en dat
180 Gen 37:32 | vastbesloten is, en dat God haast, om dezelve te doen. ~
181 Gen 37:39 | tot Jozef: Naardien dat God u dit alles heeft verkondigd,
182 Gen 37:51 | Manasse; want, zeide hij, God heeft mij doen vergeten
183 Gen 37:52 | Efraim; want, zeide hij, God heeft mij doen wassen in
184 Gen 38:18 | zult gij leven; ik vrees God. ~
185 Gen 38:28 | zeggende: Wat is dit, dat ons God gedaan heeft? ~
186 Gen 39:14 | 14 En God, de Almachtige, geve u barmhartigheid
187 Gen 39:23 | ulieden, vreest niet! Uw God en de God uws vaders heeft
188 Gen 39:23 | vreest niet! Uw God en de God uws vaders heeft u een schat
189 Gen 39:29 | Daarna zeide hij: Mijn zoon! God zij u genadig! ~
190 Gen 40:16 | wij ons rechtvaardigen? God heeft de ongerechtigheid
191 Gen 41:5 | hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht
192 Gen 41:7 | 7 Doch God heeft mij voor uw aangezicht
193 Gen 41:8 | herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao'
194 Gen 41:9 | Alzo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot een heer over
195 Gen 42:1 | offerde offeranden aan den God van zijn vader Izak. ~
196 Gen 42:2 | 2 En God sprak tot Israel in gezichten
197 Gen 42:3 | En Hij zeide: Ik ben die God, uws vaders God; vrees niet
198 Gen 42:3 | ben die God, uws vaders God; vrees niet van af te trekken
199 Gen 44:3 | Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almachtige, is mij verschenen
200 Gen 44:9 | zijn mijn zonen, die mij God hier gegeven heeft. En hij
201 Gen 44:11 | aangezicht te zien; maar zie, God heeft mij ook uw zaad doen
202 Gen 44:15 | zegende Jozef, en zeide: De God, voor Wiens aangezicht mijn
203 Gen 44:15 | Izak, gewandeld hebben, die God, Die mij gevoed heeft, van
204 Gen 44:20 | Israel zegenen, zeggende: God zette u als Efraim en als
205 Gen 44:21 | Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen, en
206 Gen 45:25 | 25 Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van
207 Gen 46:17 | overtreding der dienaren van den God uws vaders! En Jozef weende,
208 Gen 46:19 | ben ik in de plaats van God? ~
209 Gen 46:20 | tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht;
210 Gen 46:24 | broederen: Ik sterf; maar God zal u gewisselijk bezoeken,
211 Gen 46:25 | Israel zweren, zeggende: God zal u gewisselijk bezoeken,
212 Exo 1:17 | de vroedvrouwen vreesden God, en deden niet, gelijk als
213 Exo 1:20 | 20 Daarom deed God aan de vroedvrouwen goed;
214 Exo 1:21 | dewijl de vroedvrouwen God vreesden, zo bouwde Hij
215 Exo 2:23 | over hun dienst kwam op tot God. ~
216 Exo 2:24 | 24 En God hoorde hun gekerm, en God
217 Exo 2:24 | God hoorde hun gekerm, en God gedacht aan Zijn verbond
218 Exo 2:25 | 25 En God zag de kinderen Israels
219 Exo 2:25 | kinderen Israels aan, en God kende hen. ~ ~
220 Exo 3:4 | wendde, om te bezien, zo riep God tot hem uit het midden van
221 Exo 3:6 | zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God van Abraham,
222 Exo 3:6 | ben de God uws vaders, de God van Abraham, de God van
223 Exo 3:6 | de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob.
224 Exo 3:6 | Abraham, de God van Izak en de God van Jakob. En Mozes verborg
225 Exo 3:6 | aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. ~
226 Exo 3:11 | 11 Toen zeide Mozes tot God: Wie ben ik, dat ik tot
227 Exo 3:12 | geleid hebt, zult gijlieden God dienen op dezen berg. ~
228 Exo 3:13 | 13 Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik kom tot
229 Exo 3:13 | Israels, en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot
230 Exo 3:14 | 14 En God zeide tot Mozes: Ik ZAL
231 Exo 3:15 | 15 Toen zeide God verder tot Mozes: Aldus
232 Exo 3:15 | Israels zeggen: De HEERE, de God uwer vaderen, de God van
233 Exo 3:15 | de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van
234 Exo 3:15 | de God van Abraham, de God van Izak, en de God van
235 Exo 3:15 | de God van Izak, en de God van Jakob, heeft mij tot
236 Exo 3:16 | zeg tot hen: De HEERE, de God uwer vaderen, is mij verschenen,
237 Exo 3:16 | vaderen, is mij verschenen, de God van Abraham, Izak en Jakob,
238 Exo 3:18 | hem zeggen: De HEERE, de God der Hebreen, is ons ontmoet;
239 Exo 3:18 | opdat wij den HEERE, onzen God, offeren!
240 Exo 4:5 | verschenen is de HEERE, de God hunner vaderen, de God van
241 Exo 4:5 | de God hunner vaderen, de God van Abraham, de God van
242 Exo 4:5 | de God van Abraham, de God van Izak, en de God van
243 Exo 4:5 | de God van Izak, en de God van Jakob. ~
244 Exo 4:16 | en gij zult hem tot een god zijn. ~
245 Exo 5:1 | Alzo zegt de HEERE, de God van Israel: Laat Mijn volk
246 Exo 5:3 | 3 Zij dan zeiden: De God der Hebreen is ons ontmoet;
247 Exo 5:3 | woestijn, en den HEERE, onzen God, offeren, dat Hij ons niet
248 Exo 5:8 | ons gaan, laat ons onzen God offeren! ~
249 Exo 6:1 | 1 Verder sprak God tot Mozes, en zeide tot
250 Exo 6:2 | en Jakob verschenen, als God de Almachtige; doch met
251 Exo 6:6 | en Ik zal ulieden tot een God zijn; en gijlieden zult
252 Exo 6:6 | bekennen, dat Ik de HEERE uw God ben, Die u uitleide van
253 Exo 7:1 | Mozes: Zie, Ik heb u tot een god gezet over Farao; en Aaron,
254 Exo 7:16 | hem zeggen: de HEERE, de God der Hebreen, heeft mij tot
255 Exo 8:10 | is, gelijk de HEERE, onze God. ~
256 Exo 8:25 | Gaat heen, en offert uwen God in dit land. ~
257 Exo 8:26 | gruwel den HEERE, onzen God, mogen offeren; zie, indien
258 Exo 8:27 | dat wij den HEERE onzen God offeren, gelijk Hij tot
259 Exo 8:28 | gijlieden den HEERE, uwen God, offert in de woestijn;
260 Exo 9:1 | Alzo zegt de HEERE, de God der Hebreen: Laat Mijn volk
261 Exo 9:13 | hem: Zo zegt de HEERE, de God der Hebreen: Laat Mijn volk
262 Exo 9:30 | aangezicht van den HEERE God nog niet vrezen zult. ~
263 Exo 10:3 | hem: Zo zegt de HEERE, de God der Hebreen: Hoe lang weigert
264 Exo 10:7 | trekken, dat zij den HEERE hun God dienen! weet gij nog niet,
265 Exo 10:8 | henen, dient den HEERE, uw God! wie en wie zijn zij, die
266 Exo 10:16 | gezondigd tegen den HEERE, uw God, en tegen ulieden. ~
267 Exo 10:17 | vuriglijk tot den HEERE, uw God, dat Hij slechts dezen dood
268 Exo 10:25 | die wij den HEERE, onzen God, doen mogen; ~
269 Exo 10:26 | nemen, om den HEERE, onzen God, te dienen; want wij weten
270 Exo 10:26 | waarmede wij den HEERE, onzen God, dienen zullen, totdat wij
271 Exo 13:17 | laten trekken, zo leidde hen God niet op den weg van het
272 Exo 13:17 | hoewel die nader was; want God zeide: Dat het den volke
273 Exo 13:18 | 18 Maar God leidde het volk om, langs
274 Exo 13:19 | Israels bezworen, zeggende: God zal ulieden voorzeker bezoeken;
275 Exo 15:2 | Heil geweest; deze is mijn God; daarom zal ik Hem een liefelijke
276 Exo 15:2 | maken; Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen! ~
277 Exo 16:12 | weten, dat Ik de HEERE uw God ben. ~
278 Exo 18:1 | van Mozes, hoorde al wat God aan Mozes, en aan Israel,
279 Exo 18:4 | Eliezer, want, zeide hij, de God mijns vaders is tot mijn
280 Exo 18:15 | dit volk tot mij komt, om God raad te vragen. ~
281 Exo 18:19 | stem, ik zal u raden, en God zal met u zijn; wees gij
282 Exo 18:19 | wees gij voor het volk bij God, en breng gij de zaken voor
283 Exo 18:19 | breng gij de zaken voor God; ~
284 Exo 18:21 | volk, naar kloeke mannen, God vrezende, waarachtige mannen,
285 Exo 18:23 | Indien gij deze zaak doet, en God het u gebiedt, zo zult gij
286 Exo 19:3 | 3 En Mozes klom op tot God. En de HEERE riep tot hem
287 Exo 19:19 | sterk werd, sprak Mozes; en God antwoordde hem met een stem. ~
288 Exo 20:1 | 1 Toen sprak God al deze woorden, zeggende: ~
289 Exo 20:2 | 2 Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit
290 Exo 20:5 | dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die
291 Exo 20:5 | uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen
292 Exo 20:12 | land, dat u de HEERE uw God geeft. ~
293 Exo 20:19 | wij zullen horen; en dat God met ons niet spreke, opdat
294 Exo 20:20 | volk: Vreest niet, want God is gekomen, opdat Hij u
295 Exo 20:21 | tot de donkerheid, alwaar God was. ~
296 Exo 21:13 | niet nagesteld heeft, maar God heeft hem zijn hand doen
297 Exo 23:25 | En gij zult den HEERE uw God dienen, zo zal Hij uw brood
298 Exo 24:10 | 10 En zij zagen den God van Israel, en onder Zijn
299 Exo 24:11 | aten en dronken, nadat zij God gezien hadden. ~
300 Exo 29:45 | wonen, en Ik zal hun tot een God zijn. ~
301 Exo 29:46 | weten, dat Ik de HEERE hun God ben, Die hen uit Egypteland
302 Exo 29:46 | zou; Ik ben de HEERE, hun God. ~ ~
303 Exo 32:27 | Alzo zegt de HEERE, de God van Israel: Een ieder doe
304 Exo 33:27 | Alzo zegt de HEERE, de God van Israel: Een ieder doe
305 Exo 34:29 | riep Hij: HEERE, HEERE, God, barmhartig en genadig,
306 Exo 34:37 | buigen voor een anderen god; want des HEEREN Naam is
307 Exo 34:37 | is Ijveraar! een ijverig God is Hij!) ~
308 Exo 34:46 | aangezicht des Heeren HEEREN, den God van Israel. ~
309 Exo 36:2 | hart was, in wiens hart God wijsheid gegeven had, al
310 Lev 2:13 | zout des verbonds van uw God van uw spijsoffer niet laten
311 Lev 11:44 | Want Ik ben de HEERE, uw God; daarom zult gij u heiligen,
312 Lev 11:45 | optrekken, opdat Ik u tot een God zij, en opdat gij heilig
313 Lev 18:2 | hen: Ik ben de HEERE, uw God! ~
314 Lev 18:4 | wandelen; Ik ben de HEERE, uw God! ~
315 Lev 18:30 | verontreinigt; Ik ben de HEERE, uw God! ~
316 Lev 19:2 | zijn, want Ik, de HEERE, uw God, ben heilig! ~
317 Lev 19:3 | houden; Ik ben de HEERE, uw God! ~
318 Lev 19:4 | maken; Ik ben de HEERE, uw God! ~
319 Lev 19:10 | overlaten; Ik ben de HEERE, uw God! ~
320 Lev 19:14 | zetten; maar gij zult voor uw God vrezen; Ik ben de HEERE!
321 Lev 19:25 | vermeerderen; Ik ben de HEERE, uw God! ~
322 Lev 19:31 | verontreinigende; Ik ben de HEERE, uw God! ~
323 Lev 19:32 | gij zult vrezen voor uw God; Ik ben de HEERE! ~
324 Lev 19:34 | Egypteland; Ik ben de HEERE, uw God! ~
325 Lev 19:36 | hin; Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd
326 Lev 20:7 | want Ik ben de HEERE, uw God! ~
327 Lev 20:24 | honig; Ik ben de HEERE, uw God, Die u van de volken afgezonderd
328 Lev 21:6 | 6 Zij zullen hun God heilig zijn, en den Naam
329 Lev 21:7 | verstoten is; want hij is zijn God heilig. ~
330 Lev 22:25 | vreemden van al deze dingen uw God geen spijs offeren; want
331 Lev 22:33 | heb, opdat Ik u tot een God zij; Ik ben de HEERE! ~s
332 Lev 22:53 | laten; Ik ben de HEERE, uw God! ~
333 Lev 22:74 | heb; Ik ben de HEERE, uw God! ~
334 Lev 23:15 | Een ieder, als hij zijn God gevloekt zal hebben, zo
335 Lev 23:22 | want Ik ben de HEERE, uw God! ~
336 Lev 24:17 | verdrukke; maar vreest voor uw God; want Ik ben de HEERE, uw
337 Lev 24:17 | want Ik ben de HEERE, uw God! ~
338 Lev 24:36 | gij zult vrezen voor uw God, opdat uw broeder bij u
339 Lev 24:38 | 38 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland gevoerd
340 Lev 24:38 | geven, opdat Ik u tot een God zij. ~
341 Lev 24:43 | gij zult vrezen voor uw God. ~
342 Lev 24:55 | heb; Ik ben de HEERE, uw God! ~
343 Lev 25:1 | want Ik ben de HEERE, uw God! ~
344 Lev 25:12 | wandelen, en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot
345 Lev 25:13 | 13 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land der
346 Lev 25:44 | want Ik ben de HEERE, hun God! ~
347 Lev 25:45 | heb, opdat Ik hun tot een God ware; Ik ben de HEERE! ~
348 Num 10:10 | Gods; Ik ben de HEERE, uw God! ~
349 Num 12:13 | tot den HEERE, zeggende: O God! heel haar toch! ~
350 Num 15:40 | doet al Mijn geboden, en uw God heilig zijt. ~
351 Num 15:41 | 41 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland uitgevoerd
352 Num 15:41 | uitgevoerd heb, om u tot een God te zijn; Ik ben de HEERE,
353 Num 15:41 | zijn; Ik ben de HEERE, uw God! ~ ~
354 Num 16:9 | het u te weinig, dat de God van Israel u van de vergadering
355 Num 16:22 | aangezichten, en zeiden: O God! God der geesten van alle
356 Num 16:22 | aangezichten, en zeiden: O God! God der geesten van alle vlees!
357 Num 21:5 | En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt
358 Num 22:9 | 9 En God kwam tot Bileam en zeide:
359 Num 22:10 | 10 Toen zeide Bileam tot God: Balak, de zoon van Zippor,
360 Num 22:12 | 12 Toen zeide God tot Bileam: Gij zult met
361 Num 22:20 | 20 God nu kwam tot Bileam des nachts,
362 Num 22:38 | spreken? Het woord, hetwelk God in mijn mond leggen zal,
363 Num 23:4 | 4 Als God Bileam ontmoet was, zo zeide
364 Num 23:8 | Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt; en wat zal
365 Num 23:19 | 19 God is geen man, dat Hij liegen
366 Num 23:21 | in Israel. De HEERE, zijn God, is met hem, en het geklank
367 Num 23:22 | 22 God heeft hen uit Egypte uitgevoerd;
368 Num 23:23 | worden, en van Israel, wat God gewrocht heeft. ~
369 Num 23:27 | zijn in de ogen van dien God, dat gij het mij van daar
370 Num 24:2 | stammen, zo was de Geest van God op hem. ~
371 Num 24:8 | 8 God heeft hem uit Egypte uitgevoerd;
372 Num 24:23 | Och, wie zal leven, als God dit doen zal! ~
373 Num 25:13 | daarom dat hij voor zijn God geijverd, en verzoening
374 Num 27:16 | 16 Dat de HEERE, de God der geesten van alle vlees,
375 Deu 1:6 | 6 De HEERE, onze God, sprak tot ons aan Horeb,
376 Deu 1:10 | 10 De HEERE, uw God, heeft u vermenigvuldigd,
377 Deu 1:11 | 11 De HEERE, uwer vaderen God, doe tot u, zo als gij nu
378 Deu 1:19 | Amorieten, gelijk de HEERE, onze God, ons geboden had; en wij
379 Deu 1:20 | Amorieten, dat de HEERE, onze God, ons geven zal. ~
380 Deu 1:21 | 21 Ziet, de HEERE, uw God, heeft dat land gegeven
381 Deu 1:21 | als de HEERE, uwer vaderen God, tot u gesproken heeft;
382 Deu 1:25 | land, dat de HEERE, onze God, ons geven zal, is goed. ~
383 Deu 1:30 | 30 De HEERE, uw God, Die voor uw aangezicht
384 Deu 1:31 | gezien hebt, dat de HEERE uw God, u daarin gedragen heeft,
385 Deu 1:32 | gij niet aan den HEERE, uw God. ~
386 Deu 1:41 | alles, wat de HEERE, onze God, ons geboden heeft. Als
387 Deu 2:7 | 7 Want de HEERE, uw God, heeft u gezegend in al
388 Deu 2:7 | veertig jaren is de HEERE, uw God, met u geweest; geen ding
389 Deu 2:29 | land, dat de HEERE, onze God, ons geven zal. ~
390 Deu 2:30 | doortrekken; want de HEERE,, uw God, verhardde zijn geest, en
391 Deu 2:33 | 33 En de HEERE, onze God, gaf hem voor ons aangezicht;
392 Deu 2:36 | hoog was; de HEERE, onze God, gaf dat alles voor ons
393 Deu 2:37 | iets, dat de HEERE, onze God, ons verboden had. ~ ~ ~
394 Deu 3:3 | 3 En de HEERE, onze God, gaf ook Og, den koning
395 Deu 3:18 | zeggende: De HEERE, uw God, heeft u dit land gegeven
396 Deu 3:20 | het land, dat de HEERE, uw God, hun geven zal aan gene
397 Deu 3:21 | alles, wat de HEERE, ulieder God, aan deze twee koningen
398 Deu 3:22 | niet; want de HEERE, uw God, strijdt voor ulieden. ~
399 Deu 3:24 | Uw sterke hand; want wat God is er in den hemel en op
400 Deu 4:1 | dat de HEERE, uwer vaderen God, u geeft. ~
401 Deu 4:2 | geboden van den HEERE, uw God, die ik u gebiede. ~
402 Deu 4:3 | ogen hebben gezien, wat God om Baal-Peor gedaan heeft;
403 Deu 4:3 | dien heeft de HEERE, uw God, uit het midden van u verdaan. ~
404 Deu 4:4 | daarentegen, die den HEERE, uw God, aanhingt, gij zijt heden
405 Deu 4:5 | gelijk als de HEERE, mijn God, mij geboden heeft; opdat
406 Deu 4:7 | zijn als de HEERE, onze God, zo dikwijls als wij Hem
407 Deu 4:19 | dient; dewelke de HEERE uw God, aan alle volken onder den
408 Deu 4:21 | goede land, dat de HEERE, uw God, u ter erfenis geven zal. ~
409 Deu 4:23 | van iets, dat de HEERE, uw God, u verboden heeft. ~
410 Deu 4:24 | 24 Want de HEERE, uw God, is een verterend vuur,
411 Deu 4:24 | verterend vuur, een ijverig God. ~
412 Deu 4:29 | gij van daar den HEERE, uw God, zoeken, en vinden; als
413 Deu 4:30 | wederkeren tot den HEERE, uw God, en Zijn stem gehoorzaam
414 Deu 4:31 | 31 Want de HEERE, uw God, is een barmhartig God;
415 Deu 4:31 | uw God, is een barmhartig God; Hij zal u niet verlaten,
416 Deu 4:32 | zijn, van dien dag af, dat God den mens op de aarde geschapen
417 Deu 4:33 | gehoord hebbe de stem van God, sprekende uit het midden
418 Deu 4:34 | 34 Of: of God verzocht heeft te gaan,
419 Deu 4:34 | al hetgeen de HEERE, uw God, ulieden voor uw ogen in
420 Deu 4:35 | wetet, dat de HEERE die God is; er is niemand meer dan
421 Deu 4:39 | hervatten, dat de HEERE die God is, boven in den hemel,
422 Deu 4:40 | het land, dat de HEERE, uw God, u geeft, voor altoos. ~
423 Deu 5:2 | 2 De HEERE, onze God, heeft een verbond met ons
424 Deu 5:6 | 6 Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland, uit
425 Deu 5:9 | dienen; want Ik, de HEERE, uw God, ben een ijverig God, Die
426 Deu 5:9 | uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen
427 Deu 5:12 | gelijk als de HEERE, uw God, u geboden heeft. ~
428 Deu 5:15 | zijt, en dat de HEERE, uw God, u van daar heeft uitgeleid
429 Deu 5:15 | daarom heeft u de HEERE, uw God, geboden, dat gij den sabbatdag
430 Deu 5:16 | gelijk als de HEERE, uw God, u geboden heeft, opdat
431 Deu 5:16 | land, dat u de HEERE, uw God, geven zal. ~
432 Deu 5:24 | zeidet: Zie, de HEERE, onze God, heeft ons Zijn heerlijkheid
433 Deu 5:24 | dag hebben wij gezien, dat God met den mens spreekt, en
434 Deu 5:27 | alles, wat de HEERE, onze God, zeggen zal; en spreek gij
435 Deu 5:27 | ons al wat de HEERE, onze God, tot u spreken zal, en wij
436 Deu 5:32 | gelijk als de HEERE, uw God, u geboden heeft; en wijkt
437 Deu 5:33 | den weg, dien de HEERE, uw God, u gebiedt, zult gij gaan;
438 Deu 6:1 | rechten, die de HEERE, uw God, geboden heeft om u te leren;
439 Deu 6:2 | Opdat gij den HEERE, uw God, vrezet, om te houden al
440 Deu 6:3 | u de HEERE, uwer vaderen God, gesproken heeft) in het
441 Deu 6:4 | Israel! de HEERE, onze God, is een enig HEERE! ~
442 Deu 6:5 | Zo zult gij den HEERE, uw God, liefhebben, met uw ganse
443 Deu 6:10 | geschied zijn, dat de HEERE, uw God, u zal hebben ingebracht
444 Deu 6:13 | 13 Gij zult den HEERE, uw God, vrezen, en Hem dienen;
445 Deu 6:15 | 15 Want de HEERE, uw God is een ijverig God in het
446 Deu 6:15 | HEERE, uw God is een ijverig God in het midden van u; dat
447 Deu 6:16 | 16 Gij zult den HEERE, uw God, niet verzoeken, gelijk
448 Deu 6:20 | rechten, die de HEERE, onze God, ulieden geboden heeft? ~
449 Deu 6:24 | vrezen den HEERE, onzen God, ons voor altoos ten goede,
450 Deu 7:1 | 1 Wanneer u de HEERE, uw God, zal gebracht hebben in
451 Deu 7:2 | 2 En de HEERE, uw God, hen zal gegeven hebben
452 Deu 7:6 | heilig volk den HEERE, uw God; u heeft de HEERE, uw God,
453 Deu 7:6 | God; u heeft de HEERE, uw God, verkoren, dat gij Hem tot
454 Deu 7:9 | weten, dat de HEERE, uw God, die God is, die getrouwe
455 Deu 7:9 | dat de HEERE, uw God, die God is, die getrouwe God, welke
456 Deu 7:9 | die God is, die getrouwe God, welke het verbond en de
457 Deu 7:12 | dezelve doen, dat de HEERE, uw God, u het verbond en de weldadigheid
458 Deu 7:16 | verteren, die de HEERE, uw God, u geven zal; uw oog zal
459 Deu 7:18 | steeds, wat de HEERE, uw God, aan Farao en aan alle Egyptenaren
460 Deu 7:19 | door welken u de HEERE uw God, heeft uitgevoerd; alzo
461 Deu 7:19 | uitgevoerd; alzo zal de HEERE, uw God, doen aan alle volken, voor
462 Deu 7:20 | Daartoe zal de HEERE, uw God, ook horzelen onder hen
463 Deu 7:21 | aangezicht; want de HEERE, uw God, is in het midden van u,
464 Deu 7:21 | een groot en vreselijk God. ~
465 Deu 7:22 | 22 En de HEERE, uw God, zal deze volken voor uw
466 Deu 7:25 | want dat is den HEERE, uw God, een gruwel. ~
467 Deu 8:2 | weg, dien u den HEERE, uw God, deze veertig jaren in de
468 Deu 8:5 | uw hart, dat de HEERE, uw God, u kastijdt, gelijk als
469 Deu 8:7 | 7 Want de HEERE, uw God, brengt u in een goed land,
470 Deu 8:10 | zo zult gij den HEERE, uw God, loven over dat goede land,
471 Deu 8:11 | u, dat gij den HEERE, uw God, niet vergeet, dat gij niet
472 Deu 8:14 | gij vergeet den HEERE, uw God, Die u uit Egypteland, uit
473 Deu 8:18 | zult gedenken den HEERE, uw God, dat Hij het is, Die u kracht
474 Deu 8:19 | geschiedt, dat gij den HEERE, uw God, ganselijk vergeet, en andere
475 Deu 9:3 | weten, dat de HEERE, uw God, Degene is, Die voor uw
476 Deu 9:4 | Wanneer hen nu de HEERE, uw God, voor uw aangezicht zal
477 Deu 9:5 | verdrijft hen de HEERE, uw God, voor uw aangezicht uit
478 Deu 9:5 | bevestigen, dat de HEERE, uw God, aan uw vaderen, Abraham,
479 Deu 9:6 | dan, dat u de HEERE, uw God, niet om uw gerechtigheid,
480 Deu 9:7 | niet, dat gij den HEERE, uw God, in de woestijn, zeer vertoornd
481 Deu 9:16 | hadt tegen den HEERE, uw God, gezondigd; gij hadt u een
482 Deu 10:9 | gelijk als de HEERE, uw God, tot hem gesproken heeft. ~
483 Deu 10:12 | Israel! wat eist de HEERE, uw God van u dan den HEERE, uw
484 Deu 10:12 | van u dan den HEERE, uw God, te vrezen, in al Zijn wegen
485 Deu 10:12 | hebben, en den HEERE, uw God, te dienen, met uw ganse
486 Deu 10:17 | 17 Want de HEERE, uw God, is een God der goden, en
487 Deu 10:17 | de HEERE, uw God, is een God der goden, en een Heere
488 Deu 10:17 | machtige, en die vreselijke God, Die geen aangezicht aanneemt,
489 Deu 10:20 | 20 Den HEERE, uw God, zult gij vrezen; Hem zult
490 Deu 10:21 | is uw Lof, en Hij is uw God. Die bij u gedaan heeft
491 Deu 10:22 | nu heeft u de HEERE, uw God, gesteld als de sterren
492 Deu 11:1 | Daarom zult gij den HEERE, uw God, liefhebben, en gij zult
493 Deu 11:12 | Een land, dat de HEERE, uw God, bezorgt; de ogen des HEEREN,
494 Deu 11:13 | gebiede, om den HEERE, uw God, lief te hebben, en Hem
495 Deu 11:22 | die te doen, den HEERE, uw God, liefhebbende, wandelende
496 Deu 11:25 | aangezicht bestaan; de HEERE, uw God, zal uw schrik en uw vreze
497 Deu 11:29 | geschieden, als u de HEERE, uw God, zal hebben ingebracht in
498 Deu 11:31 | dat land, dat de HEERE, uw God, u geven zal; en gij zult
499 Deu 12:1 | u de HEERE, uwer vaderen God, gegeven heeft, om het te
500 Deu 12:4 | 4 Gij zult den HEERE, uw God, alzo niet doen! ~
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-2888 |