1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-2528
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:21 | overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld
2 Gen 1:24 | levende zielen voort, naar haar aard, vee, en kruipend,
3 Gen 1:28 | de aarde, en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over
4 Gen 2:19 | ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn. ~
5 Gen 2:22 | een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam. ~
6 Gen 2:23 | van mijn vlees! Men zal haar Manninne heten, omdat zij
7 Gen 3:6 | vrucht en at; en zij gaf ook haar man met haar, en hij at. ~
8 Gen 3:6 | zij gaf ook haar man met haar, en hij at. ~
9 Gen 3:15 | tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u de
10 Gen 6:15 | En aldus is het, dat gij haar maken zult: driehonderd
11 Gen 6:15 | lengte der ark, vijftig ellen haar breedte, en dertig ellen
12 Gen 6:15 | breedte, en dertig ellen haar hoogte.
13 Gen 6:16 | aan de ark maken, en zult haar volmaken tot een elle van
14 Gen 6:16 | deur der ark zult gij in haar zijde zetten; gij zult ze
15 Gen 8:9 | geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij weder
16 Gen 8:9 | stak zijn hand uit, en nam haar, en bracht haar tot zich
17 Gen 8:9 | en nam haar, en bracht haar tot zich in de ark. ~
18 Gen 8:11 | afgebroken olijfblad was in haar bek; zo merkte Noach, dat
19 Gen 11:9 | 9 Daarom noemde men haar naam Babel; want aldaar
20 Gen 12:15 | 15 Ook zagen haar de vorsten van Farao, en
21 Gen 12:15 | vorsten van Farao, en prezen haar bij Farao; en die vrouw
22 Gen 12:19 | is mijn zuster; zodat ik haar mij tot een vrouw zoude
23 Gen 12:19 | daar is uw huisvrouw; neem haar en ga henen! ~
24 Gen 15:2 | dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram
25 Gen 15:3 | huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, ten einde van
26 Gen 15:3 | gewoond had, en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem
27 Gen 15:3 | zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw. ~
28 Gen 15:4 | zij ontvangen had, zo werd haar vrouw veracht in haar ogen. ~
29 Gen 15:4 | werd haar vrouw veracht in haar ogen. ~
30 Gen 15:5 | heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de HEERE rechte tussen
31 Gen 15:6 | dienstmaagd is in uw hand; doe haar, wat goed is in uw ogen.
32 Gen 15:6 | ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar
33 Gen 15:6 | haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. ~
34 Gen 15:7 | de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in
35 Gen 15:9 | de Engel des HEEREN tot haar: Keer weder tot uw vrouw,
36 Gen 15:9 | vrouw, en verneder u onder haar handen. ~
37 Gen 15:10 | de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks
38 Gen 15:11 | zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger,
39 Gen 15:13 | Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij, God des aanziens!
40 Gen 16:14 | worden, dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden;
41 Gen 16:15 | niet Sarai noemen; maar haar naam zal zijn Sara. ~
42 Gen 16:16 | 16 Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit haar
43 Gen 16:16 | haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; ja, Ik zal
44 Gen 16:16 | een zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij tot volken
45 Gen 16:16 | koningen der volken zullen uit haar worden! ~
46 Gen 17:20 | Gomorra groot is, en dewijl haar zonde zeer zwaar is, ~
47 Gen 17:24 | rechtvaardigen, die binnen haar zijn? ~
48 Gen 17:28 | verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er
49 Gen 17:31 | worden! En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der twintigen
50 Gen 17:32 | worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der tienen
51 Gen 18:8 | man bekend hebben; ik zal haar nu tot u uitbrengen, en
52 Gen 18:8 | tot u uitbrengen, en doet haar, zoals het goed is in uw
53 Gen 18:13 | plaats verderven, omdat haar geroep groot geworden is
54 Gen 18:13 | ons uitgezonden heeft, om haar te verderven. ~
55 Gen 18:33 | En zij gaven dien nacht haar vader wijn te drinken; en
56 Gen 18:33 | eerstgeborene kwam, en lag bij haar vader, en hij werd het niet
57 Gen 18:33 | werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar
58 Gen 18:33 | haar nederliggen, noch in haar opstaan. ~
59 Gen 18:35 | 35 En zij gaven haar vader ook dien nacht wijn
60 Gen 18:35 | werd het niet gewaar in haar nederliggen, noch in haar
61 Gen 18:35 | haar nederliggen, noch in haar opstaan. ~
62 Gen 18:36 | Lot werden bevrucht van haar vader.
63 Gen 19:4 | 4 Doch Abimelech was tot haar niet genaderd; daarom zeide
64 Gen 19:6 | heb Ik u niet toegelaten, haar aan te roeren. ~
65 Gen 19:7 | opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat
66 Gen 19:13 | dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid,
67 Gen 20:10 | Drijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer
68 Gen 20:12 | u zal zeggen, hoor naar haar stem; want in Izak zal uw
69 Gen 20:14 | aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar
70 Gen 20:14 | haar schouder; ook gaf hij haar het kind, en zond haar weg.
71 Gen 20:14 | hij haar het kind, en zond haar weg. En zij ging voort,
72 Gen 20:16 | zij zat tegenover, en hief haar stem op, en weende. ~
73 Gen 20:17 | den hemel, en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees
74 Gen 20:19 | 19 En God opende haar ogen, dat zij een waterput
75 Gen 22:2 | om Sara te beklagen, en haar te bewenen. ~
76 Gen 23:12 | van mijn heer Abraham! doe haar mij toch heden ontmoeten,
77 Gen 23:15 | van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder. ~
78 Gen 23:15 | en zij had haar kruik op haar schouder. ~
79 Gen 23:16 | een maagd, en geen man had haar bekend; en zij ging af naar
80 Gen 23:16 | naar de fontein, en vulde haar kruik, en ging op. ~
81 Gen 23:17 | 17 Toen liep die knecht haar tegemoet, en hij zeide:
82 Gen 23:18 | zij haastte zich en liet haar kruik neder op haar hand,
83 Gen 23:18 | liet haar kruik neder op haar hand, en gaf hem te drinken. ~
84 Gen 23:20 | zij haastte zich, en goot haar kruik uit in de drinkbak,
85 Gen 23:21 | de man ontzette zich over haar, stilzwijgende, om te merken,
86 Gen 23:22 | sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was
87 Gen 23:41 | gegaan zijn; en indien zij haar u niet geven, zo zult gij
88 Gen 23:45 | kwam Rebekka uit, en had haar kruik op haar schouder,
89 Gen 23:45 | uit, en had haar kruik op haar schouder, en zij kwam af
90 Gen 23:45 | en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken! ~
91 Gen 23:46 | haastte zij zich en liet haar kruik van zich neder, en
92 Gen 23:47 | 47 Toen vraagde ik haar, en zeide: Wiens dochter
93 Gen 23:47 | het voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen
94 Gen 23:47 | aangezicht, en de armringen aan haar handen; ~
95 Gen 23:51 | voor uw aangezicht; neem haar en trek henen; zij zij de
96 Gen 23:53 | Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder en haar moeder kostelijkheden. ~
97 Gen 23:53 | ook aan haar broeder en haar moeder kostelijkheden. ~
98 Gen 23:55 | 55 Toen zeide haar broeder, en haar moeder:
99 Gen 23:55 | Toen zeide haar broeder, en haar moeder: Laat de jonge dochter
100 Gen 23:57 | jonge dochter roepen, en haar mond vragen. ~
101 Gen 23:58 | riepen Rebekka, en zeiden tot haar: Zult gij met deze man trekken?
102 Gen 23:59 | Rebekka, hun zuster, en haar voedster trekken, mitsgaders
103 Gen 23:60 | zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: O, onze zuster! wordt gij
104 Gen 23:61 | Rebekka maakte zich op met haar jonge dochteren, en zij
105 Gen 23:64 | 64 Rebekka hief ook haar ogen op, en zij zag Izak;
106 Gen 23:67 | 67 En Izak bracht haar in de tent van zijn moeder
107 Gen 23:67 | hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost
108 Gen 23:89 | kinderen stieten zich samen in haar lichaam. Toen zeide zij:
109 Gen 23:90 | 23 En de HEERE zeide tot haar: Twee volken zijn in uw
110 Gen 23:91 | 24 Als nu haar dagen vervuld waren om te
111 Gen 23:91 | zo waren tweelingen in haar buik. ~
112 Gen 25:6 | sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik
113 Gen 25:15 | kostelijke klederen van Ezau, haar grootsten zoon, die zij
114 Gen 25:15 | had, en zij trok ze Jakob, haar kleinsten zoon, aan. ~
115 Gen 25:17 | had, in de hand van Jakob, haar zoon. ~
116 Gen 25:42 | Rebekka deze woorden van Ezau, haar grootsten zoon, geboodschapt
117 Gen 25:42 | heen, en ontbood Jakob, haar kleinsten zoon, en zeide
118 Gen 27:9 | Rachel met de schapen, die haar vader toebehoorden; want
119 Gen 27:12 | dat hij een broeder van haar vader, en dat hij de zoon
120 Gen 27:12 | zij heen, en gaf het aan haar vader te kennen. ~
121 Gen 27:19 | Laban: Het is beter, dat ik haar aan u geve, dan dat ik haar
122 Gen 27:19 | haar aan u geve, dan dat ik haar aan een anderen man geve;
123 Gen 27:20 | als enige dagen, omdat hij haar liefhad. ~
124 Gen 27:21 | zijn vervuld, dat ik tot haar inga. ~
125 Gen 27:23 | dochter Lea nam, en bracht haar tot hem; en hij ging tot
126 Gen 27:23 | tot hem; en hij ging tot haar in. ~
127 Gen 27:24 | 24 En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd,
128 Gen 27:29 | zijn dienstmaagd Bilha, haar tot een dienstmaagd. ~
129 Gen 27:31 | Lea gehaat was, opende Hij haar baarmoeder; maar Rachel
130 Gen 27:36 | baarde, zo benijdde Rachel haar zuster; en zij zeide tot
131 Gen 27:38 | dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieen
132 Gen 27:38 | knieen bare, en ik ook uit haar gebouwd worde. ~
133 Gen 27:39 | 4 Zo gaf zij hem haar dienstmaagd Bilha tot een
134 Gen 27:39 | vrouw; en Jakob ging tot haar in. ~
135 Gen 27:44 | ophield van baren, nam zij ook haar dienstmaagd Zilpa, en gaf
136 Gen 27:50 | 15 En zij zeide tot haar: Is het weinig, dat gij
137 Gen 27:51 | en hij lag dien nacht bij haar. ~
138 Gen 27:56 | een dochter; en zij noemde haar naam Dina. ~
139 Gen 27:57 | Rachel; en God verhoorde haar, en opende haar baarmoeder. ~
140 Gen 27:57 | verhoorde haar, en opende haar baarmoeder. ~
141 Gen 28:5 | 5 En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws
142 Gen 28:19 | stal Rachel de terafim, die haar vader had. ~
143 Gen 28:35 | 35 En zij zeide tot haar vader: Dat de toorn niet
144 Gen 28:43 | dochteren heden doen? of aan haar zonen, die zij gebaard hebben? ~
145 Gen 29:15 | Dertig zogende kemelinnen met haar veulens, veertig koeien
146 Gen 30:2 | stelde de dienstmaagden en haar kinderen vooraan; en Lea
147 Gen 30:2 | kinderen vooraan; en Lea en haar kinderen meer achterwaarts;
148 Gen 30:6 | dienstmaagden toe, zij en haar kinderen, en zij bogen zich
149 Gen 30:7 | En Lea trad ook toe, met haar kinderen, en zij bogen zich
150 Gen 31:2 | Heviet, den landvorst, zag haar, en hij nam ze, en lag bij
151 Gen 31:2 | en hij nam ze, en lag bij haar, en verkrachtte ze. ~
152 Gen 31:8 | ulieder dochter; geeft hem haar toch tot een vrouw. ~
153 Gen 31:11 | 11 En Sichem zeide tot haar vader, en tot haar broederen:
154 Gen 31:11 | zeide tot haar vader, en tot haar broederen: Laat mij genade
155 Gen 32:16 | en zij had het hard in haar baren. ~
156 Gen 32:17 | als zij het hard had in haar baren, zo zeide de vroedvrouw
157 Gen 32:17 | zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet; want deze zoon
158 Gen 32:18 | 18 En het geschiedde, als haar ziel uitging (want zij stierf),
159 Gen 32:20 | een gedenkteken op boven haar graf, dit is het gedenkteken
160 Gen 35:2 | naam was Sua; en hij nam haar, en ging tot haar in. ~
161 Gen 35:2 | hij nam haar, en ging tot haar in. ~
162 Gen 35:6 | zijn eerstgeborene, en haar naam was Thamar. ~
163 Gen 35:8 | broeders huisvrouw, en trouw haar in uws broeders naam, en
164 Gen 35:11 | Thamar heen, en bleef in haar vaders huis. ~
165 Gen 35:14 | legde zij de klederen van haar weduwschap van zich af,
166 Gen 35:15 | 15 Als Juda haar zag, zo hield hij haar voor
167 Gen 35:15 | Juda haar zag, zo hield hij haar voor een hoer, overmits
168 Gen 35:15 | voor een hoer, overmits zij haar aangezicht bedekt had. ~
169 Gen 35:16 | 16 En hij week tot haar naar den weg, en zeide:
170 Gen 35:18 | uw hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in;
171 Gen 35:18 | hij haar gaf, en ging tot haar in; en zij ontving bij hem. ~
172 Gen 35:19 | en ging heen, en legde haar sluier van zich af, en zij
173 Gen 35:19 | trok aan de klederen van haar weduwschap. ~
174 Gen 35:20 | te nemen; maar hij vond haar niet. ~
175 Gen 35:21 | hij vraagde de lieden van haar plaats, zeggende: Waar is
176 Gen 35:22 | tot Juda, en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook zeiden
177 Gen 35:23 | gezonden; maar gij hebt haar niet gevonden. ~
178 Gen 35:25 | voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader, om te zeggen:
179 Gen 35:26 | dan ik, daarom, omdat ik haar aan mijn zoon Sela niet
180 Gen 35:26 | gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer. ~
181 Gen 35:27 | zo waren tweelingen in haar buik. ~
182 Gen 36:7 | de huisvrouw zijns heren haar ogen op Jozef wierp; en
183 Gen 36:10 | dag aansprak, en hij naar haar niet hoorde, om bij haar
184 Gen 36:10 | haar niet hoorde, om bij haar te liggen, en bij haar te
185 Gen 36:10 | bij haar te liggen, en bij haar te zijn; ~
186 Gen 36:12 | En hij liet zijn kleed in haar hand, en vluchtte, en ging
187 Gen 36:13 | zag, dat hij zijn kleed in haar hand gelaten had, en naar
188 Gen 36:14 | Zo riep zij de lieden van haar huis, en sprak tot hen,
189 Gen 37:21 | 21 Dewelke in haar buik inkwamen; maar men
190 Gen 37:21 | men merkte niet, dat ze in haar buik ingekomen waren; want
191 Gen 37:21 | buik ingekomen waren; want haar aanzien was lelijk, gelijk
192 Gen 37:48 | elke stad, hetwelk rondom haar was, deed hij daarbinnen. ~
193 Gen 44:7 | te komen; en ik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath,
194 Gen 45:19 | aanvallen; maar hij zal haar aanvallen in het einde. ~
195 Gen 46:11 | Egyptenaren; daarom noemde men haar naam Abel-Mizraim, die aan
196 Exo 1:16 | het baren helpt, en ziet haar op de stoelen; is het een
197 Exo 1:16 | het een dochter, zo laat haar leven! ~
198 Exo 1:17 | de koning van Egypte tot haar gesproken had, maar zij
199 Exo 1:18 | vroedvrouwen, en zeide tot haar: Waarom hebt gij deze zaak
200 Exo 1:19 | sterk; eer de vroedvrouw tot haar komt, zo hebben zij gebaard. ~
201 Exo 1:21 | vreesden, zo bouwde Hij haar huizen. ~
202 Exo 2:5 | wassen in de rivier; en haar jonkvrouwen wandelden aan
203 Exo 2:5 | biezen zag, zo zond zij haar dienstmaagd heen, en liet
204 Exo 2:8 | dochter van Farao zeide tot haar: Ga heen. En de jonge maagd
205 Exo 2:9 | zeide Farao's dochter tot haar: Neem dit knechtje heen,
206 Exo 2:10 | Farao's dochter, en het werd haar ten zoon; en zij noemde
207 Exo 2:17 | de herders, en zij dreven haar van daar; doch Mozes stond
208 Exo 2:17 | verloste ze, en drenkte haar kudden. ~
209 Exo 2:18 | 18 En toen zij tot haar vader Rehuel kwamen, zo
210 Exo 3:22 | Maar elke vrouw zal van haar naburin, en van de waardin
211 Exo 4:3 | slang; en Mozes vlood van haar. ~
212 Exo 4:4 | Strek uw hand uit, en grijp haar bij haar staart! Toen strekte
213 Exo 4:4 | hand uit, en grijp haar bij haar staart! Toen strekte hij
214 Exo 4:4 | zijn hand uit, en vatte haar, en zij werd tot een staf
215 Exo 11:2 | naaste, en iedere vrouw van haar naaste zilveren vaten en
216 Exo 14:27 | van den morgenstond, tot haar kracht; en de Egyptenaars
217 Exo 15:20 | zuster, nam een trommel in haar hand; en al de vrouwen gingen
218 Exo 15:20 | al de vrouwen gingen uit, haar na, met trommelen en met
219 Exo 16:4 | verzamelen elke dagmaat op haar dag; opdat Ik het verzoeke,
220 Exo 18:2 | Mozes' huisvrouw (nadat hij haar wedergezonden had), ~
221 Exo 18:3 | 3 Met haar twee zonen, welker enes
222 Exo 18:6 | u, met uw huisvrouw, en haar beide zonen met haar. ~
223 Exo 18:6 | en haar beide zonen met haar. ~
224 Exo 21:4 | hebben, zo zal de vrouw en haar kinderen haars heren zijn,
225 Exo 21:8 | ogen haars heren, dat hij haar niet ondertrouwd heeft,
226 Exo 21:8 | ondertrouwd heeft, zo zal hij haar doen lossen; aan een vreemd
227 Exo 21:8 | lossen; aan een vreemd volk haar te verkopen zal hij niet
228 Exo 21:8 | dewijl hij trouweloos met haar gehandeld heeft. ~
229 Exo 21:9 | 9 Maar indien hij haar aan zijn zoon ondertrouwt,
230 Exo 21:9 | ondertrouwt, zo zal hij met haar doen naar het recht der
231 Exo 21:10 | neemt, zo zal hij aan deze haar spijs, haar deksel, en haar
232 Exo 21:10 | hij aan deze haar spijs, haar deksel, en haar huwelijksplicht
233 Exo 21:10 | haar spijs, haar deksel, en haar huwelijksplicht niet onttrekken. ~
234 Exo 21:11 | 11 En indien hij haar deze drie dingen niet doet,
235 Exo 21:22 | een zwangere vrouw, dat haar de vrucht afgaat, doch geen
236 Exo 22:16 | ondertrouwd is, en hij ligt bij haar, die zal haar zonder uitstel
237 Exo 22:16 | hij ligt bij haar, die zal haar zonder uitstel een bruidschat
238 Exo 22:17 | 17 Indien haar vader ganselijk weigert
239 Exo 22:17 | vader ganselijk weigert haar aan hem te geven, zo zal
240 Exo 25:4 | en fijn linnen, en geiten haar. ~
241 Exo 25:10 | twee ellen en een halve zal haar lengte zijn, en anderhalve
242 Exo 25:10 | lengte zijn, en anderhalve el haar breedte, en anderhalve el
243 Exo 25:10 | breedte, en anderhalve el haar hoogte. ~
244 Exo 25:12 | 12 En giet voor haar vier gouden ringen, en zet
245 Exo 25:12 | gouden ringen, en zet die aan haar vier hoeken, alzo dat twee
246 Exo 25:12 | zijn, en twee ringen op haar andere zijde. ~
247 Exo 25:23 | sittimhout; twee ellen zal haar lengte zijn, en een el haar
248 Exo 25:23 | haar lengte zijn, en een el haar breedte, en een el en een
249 Exo 25:23 | een el en een halve zal haar hoogte zijn. ~
250 Exo 25:29 | 29 Gij zult ook maken haar schotelen, en haar rookschalen,
251 Exo 25:29 | maken haar schotelen, en haar rookschalen, en haar platelen,
252 Exo 25:29 | en haar rookschalen, en haar platelen, en haar kroezen (
253 Exo 25:29 | rookschalen, en haar platelen, en haar kroezen (met welke zij bedekt
254 Exo 26:7 | gij gordijnen uit geiten haar maken tot een tent over
255 Exo 30:27 | 27 En de tafel met al haar gereedschap, en de kandelaar
256 Exo 30:32 | gieten; gij zult ook naar haar maaksel geen dergelijke
257 Exo 31:8 | 8 En de tafel, met haar gereedschap; en den louteren
258 Exo 32:15 | hand; deze tafelen waren op haar beide zijden beschreven,
259 Exo 33:15 | hand; deze tafelen waren op haar beide zijden beschreven,
260 Exo 34:39 | dochteren; en hun dochteren, haar goden nahoererende, maken,
261 Exo 34:39 | maken, dat ook uw zonen haar goden nahoereren. ~
262 Exo 35:6 | en fijn linnen, en geiten haar; ~
263 Exo 35:12 | 12 De ark en haar handbomen, het verzoendeksel
264 Exo 35:13 | 13 De tafel en haar handbomen, en al haar gereedschap,
265 Exo 35:13 | en haar handbomen, en al haar gereedschap, en de toonbroden; ~
266 Exo 35:21 | der samenkomst, en tot al haar dienst, en tot de heilige
267 Exo 35:23 | en fijn linnen, en geiten haar, en roodgeverfde ramsvellen,
268 Exo 35:25 | hart waren, sponnen met haar handen, en zij brachten
269 Exo 35:26 | alle vrouwen, welker hart haar bewoog in wijsheid, die
270 Exo 35:26 | die sponnen het geiten haar. ~
271 Exo 36:14 | hij gordijnen van geiten haar, tot een tent over den tabernakel;
272 Exo 37:1 | twee ellen en een halve was haar lengte, en anderhalve el
273 Exo 37:1 | lengte, en anderhalve el haar breedte, en anderhalve el
274 Exo 37:1 | breedte, en anderhalve el haar hoogte. ~
275 Exo 37:3 | vier gouden ringen, aan haar vier hoeken, alzo dat twee
276 Exo 37:3 | waren, en twee ringen op haar andere zijde. ~
277 Exo 37:10 | sittimhout; twee ellen was haar lengte, en een el haar breedte;
278 Exo 37:10 | was haar lengte, en een el haar breedte; en een el en een
279 Exo 37:10 | en een el en een halve haar hoogte. ~
280 Exo 37:16 | op de tafel zijn zoude, haar schotelen, en haar reukschalen,
281 Exo 37:16 | zoude, haar schotelen, en haar reukschalen, en haar kroezen,
282 Exo 37:16 | en haar reukschalen, en haar kroezen, en haar platelen (
283 Exo 37:16 | reukschalen, en haar kroezen, en haar platelen (met welke ze bedekt
284 Exo 39:33 | tot Mozes, de tent, en al haar gereedschap, haar haakjes,
285 Exo 39:33 | en al haar gereedschap, haar haakjes, haar berderen,
286 Exo 39:33 | gereedschap, haar haakjes, haar berderen, haar richelen,
287 Exo 39:33 | haakjes, haar berderen, haar richelen, en haar pilaren,
288 Exo 39:33 | berderen, haar richelen, en haar pilaren, en haar voeten; ~
289 Exo 39:33 | richelen, en haar pilaren, en haar voeten; ~
290 Exo 39:35 | De ark der getuigenis, en haar handbomen, en het verzoendeksel; ~
291 Exo 39:36 | 36 De tafel, met al haar gereedschap, en de toonbroden; ~
292 Lev 3:13 | En hij zal zijn hand op haar hoofd leggen, en hij zal
293 Lev 3:13 | de zonen van Aaron zullen haar bloed op het altaar sprengen
294 Lev 4:30 | Daarna zal de priester van haar bloed met zijn vinger nemen,
295 Lev 4:31 | 31 En al haar vet zal hij afnemen, gelijk
296 Lev 5:8 | hoofd met zijn nagel nevens haar nek splijten, maar niet
297 Lev 7:18 | ziel, die daarvan eet, zal haar ongerechtigheid dragen. ~
298 Lev 7:20 | gegeten zal hebben, en haar onreinigheid aan haar is,
299 Lev 7:20 | en haar onreinigheid aan haar is, zo zal die ziel uit
300 Lev 7:20 | is, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden. ~
301 Lev 7:21 | hebben, zo zal die ziel uit haar volken uitgeroeid worden. ~
302 Lev 7:25 | gegeten zal hebben, zal uit haar volken uitgeroeid worden. ~
303 Lev 7:27 | eten zal, die ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden. ~
304 Lev 8:16 | lever, en de twee nieren en haar vet; en Mozes stak het aan
305 Lev 8:25 | en de beide nieren, en haar vet, daartoe den rechterschouder. ~
306 Lev 11:14 | gier, en de kraai, naar haar aard; ~
307 Lev 11:15 | 15 Elke rave naar haar aard; ~
308 Lev 11:29 | muis, en de schildpad, naar haar aard; ~
309 Lev 12:5 | weken onrein zijn, volgens haar afzondering; daarna zal
310 Lev 12:7 | des HEEREN, en zal voor haar verzoening doen, zo zal
311 Lev 12:8 | 8Maar indien haar hand niet genoeg voor een
312 Lev 12:8 | en depriester zal voor haar verzoening doen; zo zal
313 Lev 13:3 | des vleses bezien; zo het haar in die plaag in wit veranderd
314 Lev 13:4 | vel zijn vleses wit is, en haar aanzien niet dieper is dan
315 Lev 13:4 | dieper is dan het vel, en het haar niet in wit veranderd is,
316 Lev 13:10 | het vel is, hetwelk het haar in wit veranderd heeft,
317 Lev 13:20 | priester merken zal, dat, ziet, haar aanzien lager is dan het
318 Lev 13:20 | dan het vel, en derzelver haar in wit veranderd is, zo
319 Lev 13:21 | hebben, dat, ziet, geen wit haar daaraan is, en die niet
320 Lev 13:23 | Maar indien de blaar in haar plaats zal staande blijven,
321 Lev 13:25 | zal hebben, dat, ziet, het haar op de blaar in wit veranderd
322 Lev 13:25 | in wit veranderd is, en haar aanzien dieper is dan het
323 Lev 13:26 | ziet, op de blaar geen wit haar is, en zij niet lager dan
324 Lev 13:28 | Maar indien de blaar in haar plaats staande zal blijven,
325 Lev 13:30 | bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien dieper is dan het
326 Lev 13:30 | het vel, en geelachtig dun haar daarop is, zo zal de priester
327 Lev 13:31 | bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien niet dieper is dan
328 Lev 13:31 | dan het vel, en geen zwart haar daarop is, zo zal de priester
329 Lev 13:32 | en daarop geen geelachtig haar is, noch het aanzien der
330 Lev 13:34 | niet uitgespreid is, en haar aanzien niet dieper is dan
331 Lev 13:36 | zal naar het geelachtig haar niet zoeken; hij is onrein. ~
332 Lev 13:37 | staande gebleven, en zwart haar daarop gewassen is, die
333 Lev 13:41 | zijde zijns aangezichts het haar van zijn hoofd zal uitgevallen
334 Lev 13:55 | hebben, dat, ziet, de plaag haar gedaante niet veranderd
335 Lev 14:8 | klederen wassen, en al zijn haar afscheren, en zich in het
336 Lev 14:9 | geschieden, dat hij al zijn haar zal afscheren, zijn hoofd,
337 Lev 14:9 | zijner ogen; ja, al zijn haar zal hij afscheren, en al
338 Lev 15:18 | zaad des bijliggens bij haar gelegen zal hebben; daarom
339 Lev 15:19 | vloeiende zijn zal, zijnde haar vloed van bloed in haar
340 Lev 15:19 | haar vloed van bloed in haar vlees, zo zal zij zeven
341 Lev 15:19 | zo zal zij zeven dagen in haar afzondering zijn; en al
342 Lev 15:19 | afzondering zijn; en al wie haar aanroert, zal onrein zijn
343 Lev 15:20 | al hetgeen, waarop zij in haar afzondering zal gelegen
344 Lev 15:21 | 21 En al wie haar leger aanroert, zal zijn
345 Lev 15:24 | zo iemand zekerlijk bij haar gelegen heeft, dat haar
346 Lev 15:24 | haar gelegen heeft, dat haar afzondering op hem zij,
347 Lev 15:26 | gelegen zal hebben, zal haar zijn als het leger harer
348 Lev 15:28 | 28 Maar als zij van haar vloed rein wordt, dan zal
349 Lev 15:30 | en de priester zal voor haar, van den vloed harer onreinigheid,
350 Lev 15:33 | van een zwakke vrouw in haar afzondering, en van degene,
351 Lev 18:7 | zij is uw moeder; gij zult haar schaamte niet ontdekken. ~
352 Lev 18:9 | geboren of buiten geboren, haar schaamte zult gij niet ontdekken. ~
353 Lev 18:10 | der dochter uwer dochter, haar schaamte zult gij niet ontdekken;
354 Lev 18:11 | geboren is (zij is uw zuster), haar schaamte zult gij niet ontdekken. ~
355 Lev 18:15 | zoons huisvrouw; gij zult haar schaamte niet ontdekken. ~
356 Lev 18:17 | zoons, noch de dochter van haar dochter zult gij nemen,
357 Lev 18:17 | dochter zult gij nemen, om haar schaamte te ontdekken; zij
358 Lev 18:18 | zult ook geen vrouw tot haar zuster nemen, om haar te
359 Lev 18:18 | tot haar zuster nemen, om haar te benauwen, mits haar schaamte
360 Lev 18:18 | om haar te benauwen, mits haar schaamte nevens haar, in
361 Lev 18:18 | mits haar schaamte nevens haar, in haar leven, te ontdekken. ~
362 Lev 18:18 | schaamte nevens haar, in haar leven, te ontdekken. ~
363 Lev 18:19 | vrouw in de afzondering van haar onreinigheid niet naderen,
364 Lev 18:19 | onreinigheid niet naderen, om haar schaamte te ontdekken. ~
365 Lev 18:20 | huisvrouw ter bezading, om met haar onrein te worden. ~
366 Lev 18:29 | zullen uit het midden van haar volk uitgeroeid worden. ~
367 Lev 19:8 | daarom zal dezelve ziel, uit haar volken uitgeroeid worden. ~
368 Lev 19:20 | geenszins gelost is, en haar geen vrijheid is gegeven;
369 Lev 19:29 | dochter niet ontheiligen, haar ter hoererij houdende; opdat
370 Lev 19:32 | 32 Voor het grauwe haar zult gij opstaan, en zult
371 Lev 20:14 | wanneer een man een vrouw en haar moeder zal genomen hebben,
372 Lev 20:17 | zal genomen hebben, en hij haar schaamte gezien, en zij
373 Lev 20:18 | een man bij een vrouw, die haar krankheid heeft, zal gelegen
374 Lev 20:18 | krankheid heeft, zal gelegen en haar schaamte ontdekt, haar fontein
375 Lev 20:18 | en haar schaamte ontdekt, haar fontein ontbloot, en zij
376 Lev 21:7 | een vrouw nemen, die van haar man verstoten is; want hij
377 Lev 21:9 | hoereren, zij ontheiligt haar vader; met vuur zal zij
378 Lev 21:13 | Hij zal ook een vrouw in haar maagdom nemen. ~
379 Lev 22:13 | haars vaders huis, als in haar jonkheid, zal wedergekeerd
380 Lev 22:60 | zal uitgeroeid worden uit haar volken. ~
381 Num 3:25 | de tabernakel en de tent, haar deksel, en het deksel aan
382 Num 4:25 | der samenkomst; te weten haar deksel, en het dassendeksel,
383 Num 5:13 | 13 Dat een man bij haar door bijligging des zaads
384 Num 5:13 | geworden; en geen getuige tegen haar is, en zij niet betrapt
385 Num 5:15 | priester brengen, en zal haar offerande voor haar medebrengen,
386 Num 5:15 | zal haar offerande voor haar medebrengen, een tiende
387 Num 5:16 | 16 En de priester zal haar doen naderen; hij zal haar
388 Num 5:16 | haar doen naderen; hij zal haar stellen voor het aangezicht
389 Num 5:18 | spijsoffer der gedachtenis op haar handen leggen, hetwelk het
390 Num 5:19 | 19 En de priester zal haar beedigen, en zal tot die
391 Num 5:24 | vervloeking medebrengt, in haar tot bitterheden inga. ~
392 Num 5:27 | 27 Als hij haar nu dat water zal te drinken
393 Num 5:27 | onrein geworden is, en tegen haar man door overtreding zal
394 Num 5:27 | medebrengt, tot bitterheid in haar ingaan zal, en haar buik
395 Num 5:27 | bitterheid in haar ingaan zal, en haar buik zwellen, en haar heup
396 Num 5:27 | en haar buik zwellen, en haar heup vervallen zal; en die
397 Num 5:27 | vrouw zal in het midden van haar volk tot een vloek zijn. ~
398 Num 5:29 | ijveringen, als een vrouw, onder haar man zijnde, zal afgeweken
399 Num 5:30 | stelle, en de priester aan haar deze ganse wet volbrenge. ~
400 Num 5:31 | maar diezelve vrouw zal haar ongerechtigheid dragen. ~ ~ ~ ~
401 Num 6:5 | latende de lokken van het haar zijns hoofds wassen. ~
402 Num 9:13 | zo zal diezelve ziel uit haar volken uitgeroeid worden;
403 Num 12:13 | HEERE, zeggende: O God! heel haar toch! ~
404 Num 12:14 | HEERE zeide tot Mozes: Zo haar vader smadelijk in haar
405 Num 12:14 | haar vader smadelijk in haar aangezicht gespogen had,
406 Num 12:14 | dagen beschaamd zijn? Laat haar zeven dagen buiten het leger
407 Num 15:28 | doende de verzoening over haar; en het zal haar vergeven
408 Num 15:28 | verzoening over haar; en het zal haar vergeven worden. ~
409 Num 15:30 | worden uit het midden van haar volk; ~
410 Num 15:31 | ganselijk uitgeroeid worden; haar ongerechtigheid is op haar. ~
411 Num 15:31 | haar ongerechtigheid is op haar. ~
412 Num 16:32 | 32 En de aarde opende haar mond, en verslond hen met
413 Num 16:42 | samenkomst, ziet, zo bedekte haar die wolk; en de heerlijkheid
414 Num 20:8 | gij zult de vergadering en haar beesten drenken. ~
415 Num 20:11 | de vergadering dronk, en haar beesten. ~
416 Num 21:8 | wie gebeten is, als hij haar aanziet, zo zal hij leven. ~
417 Num 21:25 | Amorieten, te Hesbon, en in al haar onderhorige plaatsen. ~
418 Num 21:32 | verspieden; en zij namen haar onderhorige plaatsen in;
419 Num 22:25 | wand; daarom voer hij voort haar te slaan. ~
420 Num 22:33 | zoude u nu ook gedood, en haar bij het leven behouden hebben. ~
421 Num 25:2 | volk at, en boog zich voor haar goden. ~
422 Num 26:10 | 10 En de aarde haar mond opendeed, en verslond
423 Num 27:5 | 5 En Mozes bracht haar rechtzaak voor het aangezicht
424 Num 27:7 | spreken recht; gij zult haar ganselijk geven de bezitting
425 Num 27:7 | erfenis haars vaders op haar doen komen. ~
426 Num 30:3 | het huis haars vaders in haar jonkheid zal verbonden hebben; ~
427 Num 30:4 | 4 En haar vader haar gelofte, en haar
428 Num 30:4 | 4 En haar vader haar gelofte, en haar verbintenis,
429 Num 30:4 | haar vader haar gelofte, en haar verbintenis, waarmede zij
430 Num 30:4 | verbintenis, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zal
431 Num 30:4 | verbonden heeft, zal horen, en haar vader tegen haar zal stilzwijgen,
432 Num 30:4 | horen, en haar vader tegen haar zal stilzwijgen, zo zullen
433 Num 30:4 | stilzwijgen, zo zullen al haar geloften bestaan, en alle
434 Num 30:4 | verbintenis, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zal
435 Num 30:5 | 5 Maar indien haar vader dat zal breken, den
436 Num 30:5 | dage als hij het hoort, al haar geloften, en haar verbintenissen,
437 Num 30:5 | hoort, al haar geloften, en haar verbintenissen, waarmede
438 Num 30:5 | verbintenissen, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zullen
439 Num 30:5 | bestaan; maar de HEERE zal het haar vergeven; want haar vader
440 Num 30:5 | het haar vergeven; want haar vader heeft ze haar doen
441 Num 30:5 | want haar vader heeft ze haar doen breken. ~
442 Num 30:6 | immers een man heeft, en haar geloften op haar zijn, of
443 Num 30:6 | heeft, en haar geloften op haar zijn, of de uitspraak harer
444 Num 30:6 | harer lippen, waarmede zij haar ziel verbonden heeft; ~
445 Num 30:7 | 7 En haar man dat zal horen, en ten
446 Num 30:7 | als hij het hoort, tegen haar zal stilzwijgen, zo zullen
447 Num 30:7 | zal stilzwijgen, zo zullen haar geloften bestaan, en haar
448 Num 30:7 | haar geloften bestaan, en haar verbintenissen, waarmede
449 Num 30:7 | verbintenissen, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zullen
450 Num 30:8 | 8 Maar indien haar man ten dage, als hij het
451 Num 30:8 | hoorde, dat zal breken, en haar gelofte, die op haar was,
452 Num 30:8 | en haar gelofte, die op haar was, zal te niet maken,
453 Num 30:8 | harer lippen, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zo
454 Num 30:8 | heeft, zo zal het de HEERE haar vergeven. ~
455 Num 30:9 | verstotene: alles, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zal
456 Num 30:9 | verbonden heeft, zal over haar bestaan. ~
457 Num 30:10 | een eed door verbintenis haar ziel verbonden heeft; ~
458 Num 30:11 | 11 En haar man dat gehoord, en tegen
459 Num 30:11 | man dat gehoord, en tegen haar stil zal gezwegen hebben,
460 Num 30:11 | niet brekende; zo zullen al haar geloften bestaan, mitsgaders
461 Num 30:11 | verbintenis, waarmede zij haar ziel verbonden heeft, zal
462 Num 30:12 | 12 Maar indien haar man die dingen ganselijk
463 Num 30:12 | hoort, niets van al wat uit haar lippen gegaan is, van haar
464 Num 30:12 | haar lippen gegaan is, van haar gelofte, en van de verbintenis
465 Num 30:12 | harer ziel, zal bestaan; haar man heeft ze te niet gemaakt,
466 Num 30:12 | gemaakt, en de HEERE zal het haar vergeven. ~
467 Num 30:13 | verootmoedigen, die zal haar man bevestigen, of die zal
468 Num 30:13 | man bevestigen, of die zal haar man te niet maken.
469 Num 30:14 | 14 Maar zo haar man tegen haar van dag tot
470 Num 30:14 | 14 Maar zo haar man tegen haar van dag tot dag ganselijk
471 Num 30:14 | stilzwijgt, zo bevestigt hij al haar geloften, of al haar verbintenissen,
472 Num 30:14 | al haar geloften, of al haar verbintenissen, dewelke
473 Num 30:14 | verbintenissen, dewelke op haar zijn; hij heeft ze bevestigd,
474 Num 30:14 | bevestigd, omdat hij tegen haar stilgezwegen heeft, ten
475 Num 30:15 | gehoord zal hebben, zo zal hij haar ongerechtigheid dragen. ~
476 Num 30:16 | zijn dochter, zijnde in haar jonkheid, ten huize haars
477 Num 31:95 | heen, en nam Kenath in, met haar onderhorige plaatsen, en
478 Num 33:4 | en doorgaan naar Zin; en haar uitgangen zullen zijn, van
479 Num 33:5 | de rivier van Egypte, en haar uitgangen zullen zijn naar
480 Num 33:9 | uitgaan naar Zifron, en haar uitgangen zullen zijn te
481 Num 33:12 | afgaan langs de Jordaan, en haar uitgangen zullen zijn aan
482 Num 34:7 | veertig steden, deze met haar voorsteden. ~
483 Num 35:3 | vrouwen zouden worden, zo zou haar erfenis van de erfenis onzer
484 Num 35:4 | jubeljaar zullen hebben, zo zou haar erfenis toegedaan zijn tot
485 Num 35:4 | geworden zijn; alzo zou haar erfenis van de erfenis van
486 Num 35:6 | tot vrouwen worden, die in haar ogen goed zal zijn; alleenlijk,
487 Num 35:12 | vrouwen geworden; alzo bleef haar erfenis aan den stam van
488 Deu 3:11 | kinderen Ammons? Negen ellen is haar lengte, en vier ellen haar
489 Deu 3:11 | haar lengte, en vier ellen haar breedte, naar eens mans
490 Deu 11:6 | van Ruben; hoe de aarde haar mond opendeed, en hen verslond
491 Deu 13:15 | des zwaards, verbannende haar, en alles, wat daarin is,
492 Deu 13:15 | alles, wat daarin is, ook haar beesten, met de scherpte
493 Deu 13:16 | 16 En al haar roof zult gij verzamelen
494 Deu 13:16 | verzamelen in het midden van haar straat, en den HEERE, uw
495 Deu 13:16 | uw God, die stad en al haar roof ganselijk met vuur
496 Deu 14:13 | de kraai, en de gier naar haar aard; ~
497 Deu 20:7 | vrouw ondertrouwd heeft, en haar niet tot zich heeft genomen?
498 Deu 20:7 | sterve, en een ander man haar neme. ~
499 Deu 20:10 | nadert tot een stad om tegen haar te strijden, zo zult gij
500 Deu 20:10 | te strijden, zo zult gij haar den vrede toeroepen. ~
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-2528 |