1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-2528
Book Chapter: Verse
501 Deu 20:12 | tegen u voeren, zo zult gij haar belegeren. ~
502 Deu 20:13 | En de HEERE, uw God, zal haar in uw hand geven; en gij
503 Deu 20:14 | in de stad zijn zal, al haar buit zult gij voor u roven;
504 Deu 20:19 | belegeren, strijdende tegen haar, om die in te nemen, zo
505 Deu 20:19 | in te nemen, zo zult gij haar geboomte niet verderven,
506 Deu 21:11 | gedaante, en gij lust tot haar gekregen zult hebben, dat
507 Deu 21:12 | 12 Zo zult gij haar binnen in uw huis brengen;
508 Deu 21:12 | huis brengen; en zij zal haar hoofd scheren, en haar nagelen
509 Deu 21:12 | zal haar hoofd scheren, en haar nagelen besnijden. ~
510 Deu 21:13 | en in uw huis zitten, en haar vader en haar moeder een
511 Deu 21:13 | zitten, en haar vader en haar moeder een maand lang bewenen;
512 Deu 21:13 | en daarna zult gij tot haar ingaan, en haar man zijn,
513 Deu 21:13 | gij tot haar ingaan, en haar man zijn, en zij zal u ter
514 Deu 21:14 | indien gij geen behagen in haar hebt, dat gij haar zult
515 Deu 21:14 | behagen in haar hebt, dat gij haar zult laten gaan naar haar
516 Deu 21:14 | haar zult laten gaan naar haar begeerte; doch gij zult
517 Deu 21:14 | begeerte; doch gij zult haar geenszins voor geld verkopen,
518 Deu 21:14 | geld verkopen, gij zult met haar geen gewin drijven, daarom
519 Deu 21:14 | drijven, daarom dat gij haar vernederd hebt. ~
520 Deu 22:13 | zal genomen hebben, en tot haar ingegaan zijnde, alsdan
521 Deu 22:13 | ingegaan zijnde, alsdan haar zal haten, ~
522 Deu 22:14 | 14 En haar oorzaak van naspraak zal
523 Deu 22:14 | en een kwaden naam over haar uitbrengen, en zeggen: Deze
524 Deu 22:14 | heb ik genomen, en ben tot haar genaderd, maar heb den maagdom
525 Deu 22:14 | maar heb den maagdom aan haar niet gevonden; ~
526 Deu 22:15 | van deze jonge dochter en haar moeder nemen, en tot de
527 Deu 22:16 | een vrouw; maar hij heeft haar gehaat; ~
528 Deu 22:19 | ter vrouwe zijn, hij zal haar niet mogen laten gaan al
529 Deu 22:21 | lieden harer stad zullen haar met stenen stenigen, dat
530 Deu 22:23 | aan een man, en een man haar in de stad zal gevonden,
531 Deu 22:23 | stad zal gevonden, en bij haar gelegen hebben; ~
532 Deu 22:25 | veld gevonden, en de man haar verkracht en bij haar gelegen
533 Deu 22:25 | man haar verkracht en bij haar gelegen zal hebben, zo zal
534 Deu 22:25 | zo zal de man, die bij haar gelegen heeft, alleen sterven; ~
535 Deu 22:27 | 27 Want hij heeft haar in het veld gevonden; de
536 Deu 22:27 | en er was niemand, die haar verloste. ~
537 Deu 22:28 | niet ondertrouwd is, en haar zal gegrepen en bij haar
538 Deu 22:28 | haar zal gegrepen en bij haar gelegen hebben, en zij gevonden
539 Deu 22:29 | 29 Zo zal de man, die bij haar gelegen heeft, den vader
540 Deu 22:29 | ter vrouwe zijn, omdat hij haar vernederd heeft; hij zal
541 Deu 24:1 | hij iets schandelijks aan haar gevonden heeft, dat hij
542 Deu 24:1 | gevonden heeft, dat hij haar een scheidbrief zal schrijven,
543 Deu 24:1 | scheidbrief zal schrijven, en in haar hand geven, en ze laten
544 Deu 24:3 | 3 En deze laatste man haar gehaat, en haar een scheidbrief
545 Deu 24:3 | laatste man haar gehaat, en haar een scheidbrief geschreven,
546 Deu 24:3 | scheidbrief geschreven, en in haar hand gegeven, en haar uit
547 Deu 24:3 | in haar hand gegeven, en haar uit zijn huis zal hebben
548 Deu 24:4 | 4 Zo zal haar eerste man, die haar heeft
549 Deu 24:4 | zal haar eerste man, die haar heeft laten gaan, haar niet
550 Deu 24:4 | die haar heeft laten gaan, haar niet mogen wedernemen, dat
551 Deu 25:5 | man daarbuiten geworden; haar mans broeder zal tot haar
552 Deu 25:5 | haar mans broeder zal tot haar ingaan en nemen haar zich
553 Deu 25:5 | tot haar ingaan en nemen haar zich ter vrouw, en doen
554 Deu 25:5 | zich ter vrouw, en doen haar den plicht van eens mans
555 Deu 25:8 | zegt: Het bevalt mij niet haar te nemen; ~
556 Deu 25:11 | vrouw des enen toetreedt, om haar man uit de hand desgenen,
557 Deu 25:11 | hem slaat, te redden, en haar hand uitstrekt, en zijn
558 Deu 25:12 | 12 Zo zult gij haar hand afhouwen, uw oog zal
559 Deu 28:30 | ondertrouwen, maar een ander zal haar beslapen; een huis zult
560 Deu 28:56 | die niet verzocht heeft haar voetzool op de aarde te
561 Deu 28:56 | wellustig en teder hield; haar oog zal kwaad zijn tegen
562 Deu 28:56 | haars schoots, en tegen haar zoon, en tegen haar dochter; ~
563 Deu 28:56 | tegen haar zoon, en tegen haar dochter; ~
564 Deu 28:57 | 57 En dat om haar nageboorte, die van tussen
565 Deu 28:57 | nageboorte, die van tussen haar voeten uitgegaan zal zijn,
566 Deu 28:57 | uitgegaan zal zijn, en om haar zonen, die zij gebaard zal
567 Deu 33:16 | uitnemendste der aarde en haar volheid, en van de goedgunstigheid
568 Joz 2:6 | de vlasstoppelen, die van haar op het dak beschikt waren. ~
569 Joz 2:14 | Toen spraken die mannen tot haar: Onze ziel zij voor ulieden
570 Joz 2:15 | zeel door het venster; want haar huis was op den stadsmuur;
571 Joz 2:17 | Ook zeiden die mannen tot haar: Wij zullen onschuldig zijn
572 Joz 3:3 | van uw plaats, en volgt haar na; ~
573 Joz 3:15 | dagen des oogstes aan al haar oevers); ~
574 Joz 4:18 | gisteren en eergisteren aan al haar oevers. ~
575 Joz 6:2 | Zie, Ik heb Jericho met haar koning en strijdbare helden
576 Joz 6:17 | blijven, zij en allen, die met haar in het huis zijn, omdat
577 Joz 6:22 | zij heeft, gelijk als gij haar gezworen hebt. ~
578 Joz 6:23 | brachten er Rachab uit, en haar vader, en haar moeder, en
579 Joz 6:23 | Rachab uit, en haar vader, en haar moeder, en haar broeders,
580 Joz 6:23 | vader, en haar moeder, en haar broeders, en al wat zij
581 Joz 6:23 | ook brachten zij uit al haar huisgezinnen, en zij stelden
582 Joz 6:26 | eerstgeborenen zoon, en haar poorten stelle op zijn jongsten
583 Joz 8:2 | 2 Gij nu zult aan Ai en haar koning doen, gelijk als
584 Joz 8:2 | gelijk als gij aan Jericho en haar koning gedaan hebt; behalve
585 Joz 8:2 | gedaan hebt; behalve dat gij haar roof en haar vee voor ulieden
586 Joz 8:2 | behalve dat gij haar roof en haar vee voor ulieden roven zult;
587 Joz 8:19 | achterlage haastelijk op van haar plaats, en zij liepen toe,
588 Joz 8:28 | verbrandde Ai, en hij stelde haar tot een eeuwigen hoop, ter
589 Joz 10:1 | dat Jozua Ai ingenomen, en haar verbannen had, en aan Ai
590 Joz 10:1 | verbannen had, en aan Ai en haar koning alzo gedaan had,
591 Joz 10:1 | gelijk als hij aan Jericho en haar koning gedaan had; en dat
592 Joz 10:2 | was groter dan Ai, en al haar mannen waren sterk. ~
593 Joz 10:5 | Gibeon, en krijgden tegen haar. ~
594 Joz 10:28 | Jozua Makkeda in, en sloeg haar met de scherpte des zwaards;
595 Joz 10:30 | de hand van Israel, met haar koning; en hij sloeg haar
596 Joz 10:30 | haar koning; en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards,
597 Joz 10:31 | Lachis; en hij belegerde haar en krijgde tegen haar. ~
598 Joz 10:31 | belegerde haar en krijgde tegen haar. ~
599 Joz 10:32 | hand van Israel; en hij nam haar in op den tweeden dag, en
600 Joz 10:32 | tweeden dag, en hij sloeg haar met de scherpte des zwaards,
601 Joz 10:34 | met hem; en zij belegerden haar en krijgden tegen haar. ~
602 Joz 10:34 | belegerden haar en krijgden tegen haar. ~
603 Joz 10:35 | 35 En zij namen haar in ten zelven dage, en sloegen
604 Joz 10:35 | zelven dage, en sloegen haar met de scherpte des zwaards,
605 Joz 10:36 | Hebron, en zij krijgden tegen haar. ~
606 Joz 10:37 | 37 En zij namen haar in, en sloegen haar met
607 Joz 10:37 | namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des zwaards,
608 Joz 10:37 | scherpte des zwaards, zo haar koning als al haar steden,
609 Joz 10:37 | zwaards, zo haar koning als al haar steden, en alle ziel, die
610 Joz 10:37 | gedaan had; en hij verbande haar, en alle ziel, die daarin
611 Joz 10:38 | Debir, en hij krijgde tegen haar. ~
612 Joz 10:39 | 39 En hij nam haar in, met haar koning, en
613 Joz 10:39 | En hij nam haar in, met haar koning, en al haar steden,
614 Joz 10:39 | met haar koning, en al haar steden, en zij sloegen haar
615 Joz 10:39 | haar steden, en zij sloegen haar met de scherpte des zwaards,
616 Joz 10:39 | alzo deed hij aan Debir en haar koning, en gelijk als hij
617 Joz 10:39 | gelijk als hij aan Libna en haar koning gedaan had; ~
618 Joz 11:10 | en hij nam Hazor in, en haar koning sloeg hij met het
619 Joz 11:12 | dezer koningen in, en al haar koningen, en hij sloeg hen
620 Joz 11:13 | Israelieten geen steden, die op haar heuvelen stonden, behalve
621 Joz 13:17 | 17 Hesbon en al haar steden, die in het vlakke
622 Joz 13:23 | huisgezinnen, de steden en haar dorpen. ~
623 Joz 13:27 | te Hesbon, de Jordaan en haar landpale, tot aan het einde
624 Joz 13:28 | huisgezinnen: de steden en haar dorpen. ~
625 Joz 15:7 | het water van En-semes, en haar uitgangen zullen wezen te
626 Joz 15:16 | Kirjath-Sefer zal slaan, en nemen haar in, dien zal ik ook mijn
627 Joz 15:17 | den broeder van Kaleb, nam haar in; en hij gaf hem Achsa,
628 Joz 15:18 | hem aan, om een veld van haar vader te begeren; en zij
629 Joz 15:18 | af; toen sprak Kaleb tot haar: Wat is u? ~
630 Joz 15:19 | waterwellingen. Toen gaf hij haar hoge waterwellingen en lage
631 Joz 15:32 | zijn negen en twintig en haar dorpen. ~
632 Joz 15:36 | Gederothaim; veertien steden en haar dorpen. ~
633 Joz 15:41 | Makkeda; zestien steden en haar dorpen. ~
634 Joz 15:44 | Mareza; negen steden en haar dorpen. ~
635 Joz 15:45 | 45 Ekron, en haar onderhorige plaatsen, en
636 Joz 15:45 | onderhorige plaatsen, en haar dorpen. ~
637 Joz 15:46 | zijde van Asdod zijn, en haar dorpen; ~
638 Joz 15:47 | 47 Asdod, haar onderhorige plaatsen en
639 Joz 15:47 | onderhorige plaatsen en haar dorpen; Gaza, haar onderhorige
640 Joz 15:47 | plaatsen en haar dorpen; Gaza, haar onderhorige plaatsen en
641 Joz 15:47 | onderhorige plaatsen en haar dorpen, tot aan de rivier
642 Joz 15:47 | Egypte; en de grote zee, en haar landpale. ~
643 Joz 15:51 | en Gilo; elf steden en haar dorpen. ~
644 Joz 15:54 | en Zior; negen steden en haar dorpen. ~
645 Joz 15:57 | en Timna; tien steden en haar dorpen. ~
646 Joz 15:59 | en Eltekon; zes steden en haar dorpen. ~
647 Joz 15:60 | en Rabba; twee steden en haar dorpen. ~
648 Joz 15:62 | en Engedi; zes steden en haar dorpen. ~
649 Joz 16:3 | Beth-horon, en tot Gezer; en haar uitgangen zijn aan de zee. ~
650 Joz 16:8 | westwaarts naar de beek Kana, en haar uitgangen zijn aan de zee.
651 Joz 16:9 | Manasse, al die steden en haar dorpen. ~
652 Joz 17:4 | broederen. Daarom gaf hij haar, naar den mond des HEEREN,
653 Joz 17:4 | midden der broederen van haar vader. ~
654 Joz 17:9 | het noorden der beek, en haar uitgangen zijn aan de zee. ~
655 Joz 17:11 | en in Aser, Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en
656 Joz 17:11 | plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en
657 Joz 17:11 | en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en
658 Joz 17:11 | de inwoners te En-Dor en haar onderhorige plaatsen, en
659 Joz 17:11 | inwoners te Thaanach en haar onderhorige plaatsen, en
660 Joz 17:11 | de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie
661 Joz 17:16 | bij die te Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en
662 Joz 18:12 | gebergte westwaarts, en haar uitgangen zijn aan de woestijn
663 Joz 18:14 | Beth-horon zuidwaarts is, en haar uitgangen zijn aan Kirjath-Baal (
664 Joz 18:20 | 20 De Jordaan nu bepaalt haar aan den hoek naar het oosten.
665 Joz 18:24 | en Gaba; twaalf steden en haar dorpen. ~
666 Joz 18:28 | veertien steden mitsgaders haar dorpen. Dit is het erfdeel
667 Joz 19:6 | Saruhen; dertien steden en haar dorpen. ~
668 Joz 19:7 | en Asan; vier steden en haar dorpen; ~
669 Joz 19:14 | noorden naar Hannathon, en haar uitgangen zijn het dal van
670 Joz 19:15 | Bethlehem; twaalf steden en haar dorpen. ~
671 Joz 19:16 | huisgezinnen; deze steden en haar dorpen. ~
672 Joz 19:22 | Jordaan; zestien steden en haar dorpen. ~
673 Joz 19:23 | huisgezinnen, de steden en haar dorpen. ~
674 Joz 19:29 | deze landpale naar Hosa, en haar uitgangen zijn aan de zee,
675 Joz 19:30 | twee en twintig steden en haar dorpen. ~
676 Joz 19:31 | huisgezinnen, deze steden en haar dorpen. ~
677 Joz 19:33 | Jabneel, tot Lakkum; en haar uitgangen zijn aan de Jordaan. ~
678 Joz 19:38 | Beth-Semes; negentien steden en haar dorpen. ~
679 Joz 19:39 | huisgezinnen, de steden en haar dorpen. ~
680 Joz 19:47 | krijgden tegen Lesem, en namen haar in, en sloegen haar met
681 Joz 19:47 | namen haar in, en sloegen haar met de scherpte des zwaards,
682 Joz 19:47 | scherpte des zwaards, en erfden haar, en woonden daarin; en zij
683 Joz 19:48 | huisgezinnen, deze steden en haar dorpen. ~
684 Joz 21:2 | te bewonen geven zou, en haar voorsteden voor onze beesten. ~
685 Joz 21:8 | Levieten deze steden en haar voorsteden, bij het lot,
686 Joz 21:11 | op den berg van Juda, en haar voorsteden rondom haar. ~
687 Joz 21:11 | en haar voorsteden rondom haar. ~
688 Joz 21:12 | Maar het veld der stad en haar dorpen, gaven zij aan Kaleb,
689 Joz 21:13 | des doodslagers, Hebron en haar voorsteden, en Libna en
690 Joz 21:13 | voorsteden, en Libna en haar voorsteden; ~
691 Joz 21:14 | 14 En Jatthir en haar voorsteden, en Esthemoa
692 Joz 21:14 | voorsteden, en Esthemoa en haar voorsteden; ~
693 Joz 21:15 | 15 En Holon en haar voorsteden, en Debir en
694 Joz 21:15 | voorsteden, en Debir en haar voorsteden; ~
695 Joz 21:16 | 16 En Ain en haar voorsteden, en Jutta en
696 Joz 21:16 | voorsteden, en Jutta en haar voorsteden, en Beth-Semes
697 Joz 21:16 | voorsteden, en Beth-Semes en haar voorsteden; negen steden
698 Joz 21:17 | van Benjamin, Gibeon en haar voorsteden, Geba en haar
699 Joz 21:17 | haar voorsteden, Geba en haar voorsteden; ~
700 Joz 21:18 | 18 Anathoth en haar voorsteden, en Almon en
701 Joz 21:18 | voorsteden, en Almon en haar voorsteden: vier steden. ~
702 Joz 21:19 | waren dertien steden en haar voorsteden. ~
703 Joz 21:21 | vrijstad des doodslagers, en haar voorsteden, op den berg
704 Joz 21:21 | berg Efraim, en Gezer en haar voorsteden; ~
705 Joz 21:22 | 22 En Kibzaim en haar voorsteden, en Beth-horon
706 Joz 21:22 | voorsteden, en Beth-horon en haar voorsteden: vier steden. ~
707 Joz 21:23 | stam van Dan, Elteke en haar voorsteden, Gibbethon en
708 Joz 21:23 | voorsteden, Gibbethon en haar voorsteden; ~
709 Joz 21:24 | 24 Ajalon en haar voorsteden, Gath-Rimmon
710 Joz 21:24 | voorsteden, Gath-Rimmon en haar voorsteden: vier steden. ~
711 Joz 21:25 | van Manasse, Thaanach en haar voorsteden, en Gath-Rimmon
712 Joz 21:25 | voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden: twee steden. ~
713 Joz 21:26 | van Kahath zijn tien, met haar voorsteden. ~
714 Joz 21:27 | doodslagers, Golan in Bazan, en haar voorsteden, en Be~
715 Joz 22 | haar voorsteden: twee steden. ~
716 Joz 22:1 | van Issaschar, Kisjon en haar voorsteden, en Dobrath en
717 Joz 22:1 | voorsteden, en Dobrath en haar voorsteden; ~
718 Joz 22:2 | 29 Jarmuth en haar voorsteden, En-gannim en
719 Joz 22:2 | voorsteden, En-gannim en haar voorsteden: vier steden. ~
720 Joz 22:3 | stam van Aser, Misal en haar voorsteden, Abdon en haar
721 Joz 22:3 | haar voorsteden, Abdon en haar voorsteden; ~
722 Joz 22:4 | 31 En Helkath en haar voorsteden, en Rehob en
723 Joz 22:4 | voorsteden, en Rehob en haar voorsteden: vier steden. ~
724 Joz 22:5 | doodslagers, Kedes in Galilea, en haar voorsteden, en Hammoth-Dor
725 Joz 22:5 | voorsteden, en Hammoth-Dor en haar voorsteden, en Karthan en
726 Joz 22:5 | voorsteden, en Karthan en haar voorsteden: drie steden. ~
727 Joz 22:6 | zijn dertien steden en haar voorsteden. ~
728 Joz 22:7 | van Zebulon, Jokneam en haar voorsteden, Kartha en haar
729 Joz 22:7 | haar voorsteden, Kartha en haar voorsteden; ~
730 Joz 22:8 | 35 Dimna en haar voorsteden, Nahalal en haar
731 Joz 22:8 | haar voorsteden, Nahalal en haar voorsteden: vier steden. ~
732 Joz 22:9 | stam van Ruben, Bezer en haar voorsteden, en Jahza en
733 Joz 22:9 | voorsteden, en Jahza en haar voorsteden; ~
734 Joz 22:10 | 37 Kedemoth en haar voorsteden, en Mefaath en
735 Joz 22:10 | voorsteden, en Mefaath en haar voorsteden: vier steden. ~
736 Joz 22:11 | doodslagers, Ramoth in Gilead, en haar voorsteden, en Mahanaim
737 Joz 22:11 | voorsteden, en Mahanaim en haar voorsteden; ~
738 Joz 22:12 | 39 Hesbon en haar voorsteden, Jaezer en haar
739 Joz 22:12 | haar voorsteden, Jaezer en haar voorsteden: al die steden
740 Joz 22:14 | acht en veertig steden en haar voorsteden. ~
741 Joz 22:15 | Deze steden waren elk met haar voorsteden rondom haar;
742 Joz 22:15 | met haar voorsteden rondom haar; alzo was het met al die
743 Ric 1:8 | Jeruzalem gestreden, en hadden haar ingenomen, en met de scherpte
744 Ric 1:12 | Kirjath-Sefer zal slaan, en haar innemen, dien zal ik ook
745 Ric 1:13 | 13 Toen nam Othniel haar in, de zoon van Kenaz, broeder
746 Ric 1:14 | zij hem aanporde, om van haar vader een veld te begeren;
747 Ric 1:14 | af; toen zeide Kaleb tot haar: Wat is u? ~
748 Ric 1:15 | waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hoge wellingen en lage wellingen. ~
749 Ric 1:18 | Daartoe nam Juda Gaza in, met haar landpale, en Askelon met
750 Ric 1:18 | landpale, en Askelon met haar landpale, en Ekron met haar
751 Ric 1:18 | haar landpale, en Ekron met haar landpale. ~
752 Ric 1:26 | bouwde een stad, en noemde haar naam Luz; dit is haar naam
753 Ric 1:26 | noemde haar naam Luz; dit is haar naam tot op dezen dag. ~
754 Ric 1:27 | verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch
755 Ric 1:27 | plaatsen, noch Thaanach met haar onderhorige plaatsen, noch
756 Ric 1:27 | de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch
757 Ric 1:27 | inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch
758 Ric 1:27 | inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en
759 Ric 4:5 | kinderen Israels gingen op tot haar ten gerichte. ~
760 Ric 4:8 | 8 Toen zeide Barak tot haar: Indien gij met mij trekken
761 Ric 4:18 | vrees niet! En hij week tot haar in de tent, en zij bedekte
762 Ric 4:19 | 19 Daarna zeide hij tot haar: Geef mij toch een weinig
763 Ric 4:20 | 20 Ook zeide hij tot haar: Sta in de deur der tent;
764 Ric 4:21 | tent, en greep een hamer in haar hand, en ging stilletjes
765 Ric 4:22 | gij zoekt. Zo kwam hij tot haar in, en ziet, Sisera lag
766 Ric 4:44 | streden zij, de sterren uit haar loopplaatsen streden tegen
767 Ric 4:47 | Engel des HEEREN, vloekt haar inwoners geduriglijk; omdat
768 Ric 4:50 | 26 Haar hand sloeg zij aan den nagel,
769 Ric 4:50 | sloeg zij aan den nagel, en haar rechterhand aan den hamer
770 Ric 4:51 | 27 Tussen haar voeten kromde hij zich,
771 Ric 4:51 | lag daar neder; tussen haar voeten kromde hij zich;
772 Ric 4:53 | antwoordden; ook beantwoordde zij haar redenen aan zichzelve: ~
773 Ric 4:55 | wanneer de zon opgaat in haar kracht. En het land was
774 Ric 6:13 | tot aan de tent, en sloeg haar, dat zij viel, en keerde
775 Ric 6:13 | dat zij viel, en keerde haar om, het onderste boven,
776 Ric 8:45 | de stad af, en bezaaide haar met zout. ~
777 Ric 8:50 | zich tegen Thebez, en nam haar in. ~
778 Ric 10:26 | gewoond heeft in Hesbon, en in haar stedekens, en in Aroer,
779 Ric 10:35 | het geschiedde, als hij haar zag, zo verscheurde hij
780 Ric 10:37 | 37 Voorts zeide zij tot haar vader: Laat deze zaak aan
781 Ric 10:38 | zeide: Ga heen; en hij liet haar twee maanden gaan. Toen
782 Ric 10:38 | Toen ging zij heen met haar gezellinnen, en beweende
783 Ric 10:38 | gezellinnen, en beweende haar maagdom op de bergen.
784 Ric 10:39 | twee maanden dat zij tot haar vader wederkwam, die aan
785 Ric 10:39 | vader wederkwam, die aan haar volbracht zijn gelofte,
786 Ric 12:3 | vrouw, en Hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar,
787 Ric 12:6 | deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een
788 Ric 12:9 | nu zat in het veld, doch haar man Manoach was niet bij
789 Ric 12:9 | man Manoach was niet bij haar. ~
790 Ric 12:10 | vrouw, en liep, en gaf het haar man te kennen; en zij zeide
791 Ric 12:14 | onreins eten; al wat Ik haar geboden heb, zal zij onderhouden. ~
792 Ric 13:8 | dagen kwam hij weder, om haar te nemen; toen week hij
793 Ric 13:16 | verklaard. En hij zeide tot haar: Zie, ik heb het mijn vader
794 Ric 13:17 | zevenden dag, dat hij het haar verklaarde, want zij perste
795 Ric 14:1 | ingaan in de kamer; maar haar vader liet hem niet toe
796 Ric 14:2 | 2 Want haar vader zeide: Ik sprak zeker,
797 Ric 14:2 | Ik sprak zeker, dat gij haar ganselijk haattet, zo heb
798 Ric 14:2 | ganselijk haattet, zo heb ik haar aan uw metgezel gegeven.
799 Ric 14:2 | metgezel gegeven. Is niet haar kleinste zuster schoner
800 Ric 14:2 | toch zijn in de plaats van haar. ~
801 Ric 14:6 | heeft genomen, en heeft haar aan zijn metgezel gegeven.
802 Ric 14:6 | Filistijnen op, en verbrandden haar en haar vader met vuur. ~
803 Ric 14:6 | en verbrandden haar en haar vader met vuur. ~
804 Ric 14:19 | levend. Daarom noemde hij haar naam: De fontein des aanroepers,
805 Ric 15:1 | hoer was; en hij ging tot haar in. ~
806 Ric 15:5 | vorsten der Filistijnen tot haar op, en zeiden tot haar:
807 Ric 15:5 | tot haar op, en zeiden tot haar: Overreed hem, en zie, waarin
808 Ric 15:7 | 7 En Simson zeide tot haar: Indien zij mij bonden met
809 Ric 15:8 | vorsten der Filistijnen tot haar op zeven verse zelen, die
810 Ric 15:9 | De achterlage nu zat bij haar in een kamer. Zo zeide zij
811 Ric 15:11 | 11 En hij zeide tot haar: Indien zij mij vastbonden
812 Ric 15:13 | worden. En hij zeide tot haar: Indien gij de zeven haarlokken
813 Ric 15:16 | als zij hem alle dagen met haar woorden perste, en hem moeilijk
814 Ric 15:17 | 17 Zo verklaarde hij haar zijn ganse hart, en zeide
815 Ric 15:17 | ganse hart, en zeide tot haar: Er is nooit een scheermes
816 Ric 15:18 | Als nu Delila zag, dat hij haar zijn ganse hart verklaard
817 Ric 15:18 | der Filistijnen kwamen tot haar op, en brachten dat geld
818 Ric 15:19 | Toen deed zij hem slapen op haar knieen, en riep een man
819 Ric 15:22 | 22 En het haar zijns hoofds begon weder
820 Ric 18:3 | 3 En haar man maakte zich op, en toog
821 Ric 18:3 | maakte zich op, en toog haar na, om naar haar hart te
822 Ric 18:3 | en toog haar na, om naar haar hart te spreken, om haar
823 Ric 18:3 | haar hart te spreken, om haar weder te halen; en zijn
824 Ric 18:24 | dat gij die schendt, en haar doet, wat goed is in uw
825 Ric 18:25 | zijn bijwijf, en bracht haar uit tot hen daarbuiten;
826 Ric 18:25 | daarbuiten; en zij bekenden haar, en waren met haar bezig
827 Ric 18:25 | bekenden haar, en waren met haar bezig den gansen nacht tot
828 Ric 18:25 | aan den morgen, en lieten haar gaan, als de dageraad oprees. ~
829 Ric 18:26 | het huis des mans, waarin haar heer was, totdat het licht
830 Ric 18:27 | 27 Als nu haar heer des morgens opstond
831 Ric 18:27 | de deur van het huis, en haar handen op den dorpel. ~
832 Ric 18:28 | 28 En hij zeide tot haar: Sta op, en laat ons trekken;
833 Ric 18:28 | antwoordde. Toen nam hij haar op den ezel, en de man maakte
834 Ric 18:29 | zijn bijwijf, en deelde haar met haar beenderen in twaalf
835 Ric 18:29 | bijwijf, en deelde haar met haar beenderen in twaalf stukken;
836 Ric 19:6 | mijn bijwijf, en deelde haar, en zond haar in het ganse
837 Ric 19:6 | en deelde haar, en zond haar in het ganse land der erfenis
838 Ric 19:9 | Gibea zullen doen: tegen haar bij het lot! ~
839 Ric 19:10 | komende te Gibea-Benjamins, haar doen naar al de dwaasheid,
840 Ric 19:16 | slingerden met een steen op een haar, dat het hun niet miste. ~
841 Ric 19:33 | Israels achterlage op uit haar plaats, na de ontbloting
842 Ric 20:22 | zal geschieden, wanneer haar vaders of haar broeders
843 Ric 20:22 | wanneer haar vaders of haar broeders zullen komen, om
844 Rut 1:3 | zij werd overgelaten met haar twee zonen. ~
845 Rut 1:5 | deze vrouw overgelaten na haar twee zonen en na haar man. ~
846 Rut 1:5 | na haar twee zonen en na haar man. ~
847 Rut 1:6 | Toen maakte zij zich op met haar schoondochters, en keerde
848 Rut 1:7 | waar zij geweest was en haar twee schoondochters met
849 Rut 1:7 | twee schoondochters met haar. Als zij nu gingen op den
850 Rut 1:8 | 8 Zo zeide Naomi tot haar twee schoondochters: Gaat
851 Rut 1:8 | iegelijk tot het huis van haar moeder; de HEERE doe bij
852 Rut 1:9 | iegelijk in het huis van haar man! En als zij haar kuste,
853 Rut 1:9 | van haar man! En als zij haar kuste, hieven zij haar stem
854 Rut 1:9 | zij haar kuste, hieven zij haar stem op en weenden; ~
855 Rut 1:10 | 10 En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk met
856 Rut 1:14 | 14 Toen hieven zij haar stem op, en weenden wederom;
857 Rut 1:14 | weenden wederom; en Orpa kuste haar schoonmoeder, maar Ruth
858 Rut 1:14 | schoonmoeder, maar Ruth kleefde haar aan. ~
859 Rut 1:15 | zwagerin is wedergekeerd tot haar volk en tot haar goden;
860 Rut 1:15 | wedergekeerd tot haar volk en tot haar goden; keer gij ook weder,
861 Rut 1:18 | vastelijk voorgenomen had met haar te gaan, zo hield zij op
862 Rut 1:18 | gaan, zo hield zij op tot haar te spreken. ~
863 Rut 1:19 | dat de ganse stad over haar beroerd werd, en zij zeiden:
864 Rut 1:22 | en Ruth, de Moabietische, haar schoondochter, met haar,
865 Rut 1:22 | haar schoondochter, met haar, die uit de velden Moabs
866 Rut 2:1 | had een bloedvriend van haar man, een man, geweldig van
867 Rut 2:2 | vinden. En zij zeide tot haar: Ga heen, mijn dochter! ~
868 Rut 2:3 | veld, achter de maaiers; en haar viel bij geval voor, een
869 Rut 2:7 | morgens af tot nu toe; nu is haar te huis blijven weinig. ~
870 Rut 2:10 | 10 Toen viel zij op haar aangezicht, en boog zich
871 Rut 2:11 | antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel aangezegd
872 Rut 2:14 | etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hier bij, en eet van
873 Rut 2:14 | de maaiers, en hij langde haar geroost koren, en zij at,
874 Rut 2:15 | jongens, zeggende: Laat haar ook tussen de garven oplezen,
875 Rut 2:15 | garven oplezen, en beschaamt haar niet. ~
876 Rut 2:16 | allengskens van de handvollen voor haar wat vallen, en laat het
877 Rut 2:16 | het opleze, en bestraft haar niet. ~
878 Rut 2:18 | en kwam in de stad; en haar schoonmoeder zag, wat zij
879 Rut 2:18 | bracht zij voort, en gaf haar, wat zij van haar verzadiging
880 Rut 2:18 | en gaf haar, wat zij van haar verzadiging overgehouden
881 Rut 2:19 | 19 Toen zeide haar schoonmoeder tot haar: Waar
882 Rut 2:19 | zeide haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgelezen,
883 Rut 2:19 | heeft! En zij verhaalde haar schoonmoeder, bij wien zij
884 Rut 2:20 | 20 Toen zeide Naomi tot haar schoondochter: Gezegend
885 Rut 2:20 | Voorts zeide Naomi tot haar: Die man is ons nabestaande;
886 Rut 2:22 | 22 En Naomi zeide tot haar schoondochter Ruth: Het
887 Rut 2:23 | waren; en zij bleef bij haar schoonmoeder. ~ ~
888 Rut 3:1 | 1 En Naomi, haar schoonmoeder, zeide tot
889 Rut 3:1 | schoonmoeder, zeide tot haar: Mijn dochter! zoude ik
890 Rut 3:5 | 5 En zij zeide tot haar: Al wat gij tot mij zegt,
891 Rut 3:6 | en deed naar alles, wat haar schoonmoeder haar geboden
892 Rut 3:6 | alles, wat haar schoonmoeder haar geboden had. ~
893 Rut 3:15 | maten gerst, en legde ze op haar; daarna ging hij in de stad. ~
894 Rut 3:16 | 16 Zij nu kwam tot haar schoonmoeder, dewelke zeide:
895 Rut 3:16 | dochter? En zij verhaalde haar alles, wat die man haar
896 Rut 3:16 | haar alles, wat die man haar gedaan had. ~
897 Rut 4:13 | vrouwe, en hij ging tot haar in; en de HEERE gaf haar,
898 Rut 4:13 | haar in; en de HEERE gaf haar, dat zij zwanger werd en
899 Rut 4:16 | dat kind, en zette het op haar schoot, en werd zijn voedster. ~
900 1Sa 1:4 | zijn huisvrouw, en aan al haar zonen en haar dochteren,
901 1Sa 1:4 | en aan al haar zonen en haar dochteren, delen.
902 1Sa 1:5 | lief; doch de HEERE had haar baarmoeder toegesloten. ~
903 1Sa 1:6 | 6 En haar tegenpartijdige tergde haar
904 1Sa 1:6 | haar tegenpartijdige tergde haar ook met terging, om haar
905 1Sa 1:6 | haar ook met terging, om haar te vergrimmen, omdat de
906 1Sa 1:6 | vergrimmen, omdat de HEERE haar baarmoeder toegesloten had. ~
907 1Sa 1:7 | des HEEREN, zo tergde zij haar alzo; daarom weende zij
908 1Sa 1:8 | 8 Toen zeide Elkana, haar man: Hanna, waarom weent
909 1Sa 1:12 | HEEREN, zo gaf Eli acht op haar mond. ~
910 1Sa 1:13 | 13 Want Hanna sprak in haar hart; alleenlijk roerden
911 1Sa 1:13 | alleenlijk roerden zich haar lippen, maar haar stem werd
912 1Sa 1:13 | roerden zich haar lippen, maar haar stem werd niet gehoord;
913 1Sa 1:13 | gehoord; daarom hield Eli haar voor dronken. ~
914 1Sa 1:14 | 14 En Eli zeide tot haar: Hoe lang zult gij u dronken
915 1Sa 1:18 | haars weegs; en zij at, en haar aangezicht was haar zodanig
916 1Sa 1:18 | en haar aangezicht was haar zodanig niet meer. ~
917 1Sa 1:19 | en de HEERE gedacht aan haar. ~
918 1Sa 1:22 | niet op; maar zij zeide tot haar man: Als de jongen gespeend
919 1Sa 1:23 | 23 En Elkana, haar man, zeide tot haar: Doe,
920 1Sa 1:23 | Elkana, haar man, zeide tot haar: Doe, wat goed is in uw
921 1Sa 1:23 | bleef de vrouw, en zoogde haar zoon, totdat zij hem speende. ~
922 1Sa 2:19 | jaar, als zij opkwam met haar man, om het jaarlijkse offer
923 1Sa 4:19 | ark Gods genomen was, en haar schoonvader gestorven was,
924 1Sa 4:19 | schoonvader gestorven was, en haar man, zo kromde zij zich,
925 1Sa 4:19 | zij zich, en baarde; want haar weeen overvielen haar. ~
926 1Sa 4:19 | want haar weeen overvielen haar. ~
927 1Sa 4:20 | En omtrent den tijd van haar sterven, zo spraken de vrouwen,
928 1Sa 4:20 | spraken de vrouwen, die bij haar stonden: Vrees niet, want
929 1Sa 5:6 | ze met spenen, Asdod en haar landpalen. ~
930 1Sa 5:11 | heen, dat zij wederkere tot haar plaats, opdat zij mij en
931 1Sa 6:2 | weten, waarmede wij ze aan haar plaats zenden zullen. ~
932 1Sa 6:3 | van Israel wegzendt, zendt haar niet ledig weg, maar vergeldt
933 1Sa 6:7 | aan den wagen, en brengt haar kalveren van achter haar
934 1Sa 6:7 | haar kalveren van achter haar weder naar huis. ~
935 1Sa 6:8 | zult, in een koffertje aan haar zijde; en zendt ze weg,
936 1Sa 6:9 | indien zij den weg van haar landpale opgaat naar Beth-Semes,
937 1Sa 6:10 | spanden ze aan den wagen, en haar kalveren sloten zij in huis. ~
938 1Sa 9:11 | putten; en zij zeiden tot haar: Is de ziener hier? ~
939 1Sa 14:45 | HEERE leeft, als er een haar van zijn hoofd op de aarde
940 1Sa 15:33 | uw zwaard de vrouwen van haar kinderen beroofd heeft,
941 1Sa 15:33 | alzo zal uw moeder van haar kinderen beroofd worden
942 1Sa 18:21 | 21 En Saul zeide: Ik zal haar hem geven, dat zij hem tot
943 1Sa 25:19 | 19 En zij zeide tot haar jongelingen: Trekt heen
944 1Sa 25:19 | kom achter ulieden; doch haar man Nabal gaf zij het niet
945 1Sa 25:20 | en zijn mannen kwamen af haar tegemoet, en zij ontmoette
946 1Sa 25:23 | aangezicht van David op haar aangezicht, en zij boog
947 1Sa 25:35 | 35 Toen nam David uit haar hand, wat zij hem gebracht
948 1Sa 25:35 | gebracht had; en hij zeide tot haar: Trek met vrede op naar
949 1Sa 25:40 | Karmel, zo spraken zij tot haar, zeggende: David heeft ons
950 1Sa 25:42 | zij reed op een ezel, met haar vijf jonge maagden, die
951 1Sa 25:42 | vijf jonge maagden, die haar voetstappen nawandelden;
952 1Sa 28:7 | geest heeft, dat ik tot haar ga, en door haar onderzoeke.
953 1Sa 28:7 | ik tot haar ga, en door haar onderzoeke. Zijn knechten
954 1Sa 28:10 | 10 Saul nu zwoer haar bij den HEERE, zeggende:
955 1Sa 28:13 | 13 En de koning zeide tot haar: Vrees niet; maar wat ziet
956 1Sa 28:14 | 14 Hij dan zeide tot haar: Hoe is zijn gedaante? En
957 2Sa 3:15 | Isboseth dan zond heen, en nam haar van den man, van Paltiel,
958 2Sa 3:16 | 16 En haar man ging met haar, al gaande
959 2Sa 3:16 | 16 En haar man ging met haar, al gaande en wenende achter
960 2Sa 3:16 | gaande en wenende achter haar, tot Bahurim toe. Toen zeide
961 2Sa 6:16 | HEEREN, verachtte zij hem in haar hart. ~
962 2Sa 6:17 | inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der
963 2Sa 6:17 | der tent, die David voor haar gespannen had; en David
964 2Sa 6:23 | geen kind, tot den dag van haar dood toe. ~ ~
965 2Sa 11:4 | David boden henen, en liet haar halen. En als zij tot hem
966 2Sa 11:4 | ingekomen was, lag hij bij haar, (zij nu had zich van haar
967 2Sa 11:4 | haar, (zij nu had zich van haar onreinigheid gezuiverd),
968 2Sa 11:4 | daarna keerde zij weder naar haar huis. ~
969 2Sa 11:26 | huisvrouw van Uria hoorde, dat haar man Uria dood was, zo droeg
970 2Sa 11:26 | zo droeg zij leed over haar heer. ~
971 2Sa 11:27 | zond David heen, en nam haar in zijn huis; en zij werd
972 2Sa 12:11 | nemen voor uw ogen, en zal haar aan uw naaste geven; die
973 2Sa 12:24 | huisvrouw Bathseba, en ging tot haar in, en lag bij haar; en
974 2Sa 12:24 | tot haar in, en lag bij haar; en zij baarde een zoon,
975 2Sa 12:28 | innemen, mijn naam over haar uitgeroepen worde. ~
976 2Sa 12:29 | Rabba; en hij krijgde tegen haar, en nam ze in. ~
977 2Sa 13:1 | dat Amnon, Davids zoon, haar lief kreeg. ~
978 2Sa 13:2 | in Amnons ogen zwaar was, haar iets te doen. ~
979 2Sa 13:5 | opdat ik het aanzie, en van haar hand ete. ~
980 2Sa 13:6 | ogen toemake, en ik van haar hand ete. ~
981 2Sa 13:8 | ging heen in het huis van haar broeder Amnon, (hij nu was
982 2Sa 13:10 | gemaakt had, en bracht ze haar broeder Amnon in de kamer. ~
983 2Sa 13:11 | dat hij ate, zo greep hij haar, en zeide tot haar: Kom,
984 2Sa 13:11 | greep hij haar, en zeide tot haar: Kom, lig bij mij, mijn
985 2Sa 13:14 | 14 Doch hij wilde naar haar stem niet horen; maar sterker
986 2Sa 13:14 | zij, zo verkrachtte hij haar, en lag bij haar. ~
987 2Sa 13:14 | verkrachtte hij haar, en lag bij haar. ~
988 2Sa 13:15 | 15 Daarna haatte haar Amnon met een zeer groten
989 2Sa 13:15 | want de haat, waarmede hij haar haatte, was groter dan de
990 2Sa 13:15 | de liefde, waarmede hij haar had liefgehad; en Amnon
991 2Sa 13:15 | liefgehad; en Amnon zeide tot haar: Maak u op, ga weg. ~
992 2Sa 13:16 | hebt; maar hij wilde naar haar niet horen. ~
993 2Sa 13:17 | en grendel de deur achter haar toe. ~
994 2Sa 13:18 | en zijn dienaar bracht haar uit tot buiten, en grendelde
995 2Sa 13:18 | grendelde de deur achter haar toe. ~
996 2Sa 13:19 | 19 Toen nam Thamar as op haar hoofd, en scheurde den veelvervigen
997 2Sa 13:19 | zij aanhad; en zij legde haar hand op haar hoofd, en ging
998 2Sa 13:19 | en zij legde haar hand op haar hoofd, en ging vast henen
999 2Sa 13:20 | 20 En haar broeder Absalom zeide tot
1000 2Sa 13:20 | broeder Absalom zeide tot haar: Is uw broeder Amnon bij
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-2528 |