1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2273
Book Chapter: Verse
1 Gen 14:1 | de dagen van Amrafel, de koning van Sinear, van Arioch,
2 Gen 14:1 | van Sinear, van Arioch, de koning van Ellasar, van Kedor-Laomer,
3 Gen 14:1 | Ellasar, van Kedor-Laomer, de koning van Elam, en van Tideal,
4 Gen 14:1 | Elam, en van Tideal, den koning der volken; ~
5 Gen 14:2 | krijg voerden met Bera, koning van Sodom, en met Birsa,
6 Gen 14:2 | van Sodom, en met Birsa, koning van Gomorra, Sinab, koning
7 Gen 14:2 | koning van Gomorra, Sinab, koning van Adama, en Semeber, koning
8 Gen 14:2 | koning van Adama, en Semeber, koning van Zeboim, en de koning
9 Gen 14:2 | koning van Zeboim, en de koning van Bela, dat is Zoar. ~
10 Gen 14:8 | 8 Toen toog de koning van Sodom uit, en de koning
11 Gen 14:8 | koning van Sodom uit, en de koning van Gomorra, en de koning
12 Gen 14:8 | koning van Gomorra, en de koning van Adama, en de koning
13 Gen 14:8 | koning van Adama, en de koning van Zeboim, en de koning
14 Gen 14:8 | koning van Zeboim, en de koning van Bela, dat is Zoar; en
15 Gen 14:9 | Tegen Kedor-Laomer, den koning van Elam, en Tideal, den
16 Gen 14:9 | van Elam, en Tideal, den koning der volken, en Amrafel,
17 Gen 14:9 | volken, en Amrafel, den koning van Sinear, en Arioch, den
18 Gen 14:9 | van Sinear, en Arioch, den koning van Ellasar; vier koningen
19 Gen 14:17 | 17 En de koning van Sodom toog uit, hem
20 Gen 14:18 | 18 En Melchizedek, koning van Salem, bracht voort
21 Gen 14:21 | 21 En de koning van Sodom zeide tot Abram:
22 Gen 14:22 | Doch Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik heb mijn hand
23 Gen 19:2 | zuster, zo zond Abimelech, de koning van Gerar, en nam Sara weg. ~
24 Gen 24:1 | toog Izak tot Abimelech, de koning der Filistijnen, naar Gerar. ~
25 Gen 24:8 | geweest was, dat Abimelech, de koning der Filistijnen, ten venster
26 Gen 33:31 | in het land Edom, eer een koning regeerde over de kinderen
27 Gen 36:24 | tegen hun heer, tegen den koning van Egypte. ~
28 Gen 37:46 | het aangezicht van Farao, koning van Egypte; en Jozef ging
29 Exo 1:8 | Daarna stond een nieuwe koning op over Egypte, die Jozef
30 Exo 1:15 | 15 Daarenboven sprak de koning van Egypte tot de vroedvrouwen
31 Exo 1:17 | deden niet, gelijk als de koning van Egypte tot haar gesproken
32 Exo 1:18 | 18 Toen riep de koning van Egypte de vroedvrouwen,
33 Exo 2:23 | vele dezer dagen, als de koning van Egypte gestorven was,
34 Exo 3:18 | oudsten van Israel, tot den koning van Egypte, en gijlieden
35 Exo 3:19 | 19 Doch Ik weet, dat de koning van Egypte ulieden niet
36 Exo 5:4 | 4 Toen zeide de koning van Egypte tot hen: Gij,
37 Exo 6:10 | heen, spreek tot Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen
38 Exo 6:12 | Israels, en aan Farao, den koning van Egypte, om de kinderen
39 Exo 6:26 | het, die tot Farao, den koning van Egypte, spraken, opdat
40 Exo 6:28 | HEERE! spreek tot Farao, den koning van Egypte, alles, wat Ik
41 Exo 14:5 | 5 Toen nu de koning van Egypte werd geboodschapt,
42 Exo 14:8 | het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen
43 Num 20:14 | boden uit Kades tot den koning van Edom, welke zeiden:
44 Num 21:1 | 1 Als de Kanaaniet, de koning van Harad, wonende tegen
45 Num 21:21 | Israel boden tot Sihon, den koning der Amorieten, zeggende: ~
46 Num 21:26 | was de stad van Sihon, den koning der Amorieten; en hij had
47 Num 21:26 | gestreden tegen den vorigen koning der Moabieten, en hij had
48 Num 21:29 | geleverd aan Sihon, den koning der Amorieten. ~
49 Num 21:33 | weg van Basan; en Og, de koning van Basan, ging uit hen
50 Num 21:34 | gelijk als gij Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon
51 Num 22:4 | Balak, de zoon van Zippor, koning der Moabieten. ~
52 Num 22:10 | de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, heeft hen
53 Num 23:7 | Syrie heeft mij Balak, de koning der Moabieten, laten halen,
54 Num 24:7 | vele wateren zijn; en zijn koning zal boven Agag verheven
55 Num 31:86 | het koninkrijk van Sihon, koning der Amorieten, en het koninkrijk
56 Num 31:86 | en het koninkrijk van Og, koning van Bazan; het land met
57 Num 32:40 | 40 En de Kanaaniet, de koning van Harad, die in het zuiden
58 Deu 1:4 | geslagen had Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon
59 Deu 1:4 | Hesbon woonde, en Og, den koning van Bazan, welke woonde
60 Deu 2:24 | ziet, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet,
61 Deu 2:26 | woestijn Kedemot tot Sihon, den koning van Hesbon, met woorden
62 Deu 2:30 | 30 Maar Sihon, de koning van Hesbon, wilde ons door
63 Deu 3:1 | weg van Bazan; en Og, de koning van Bazan, trok uit ons
64 Deu 3:2 | gelijk als gij Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon
65 Deu 3:3 | onze God, gaf ook Og, den koning van Bazan, en al zijn volk,
66 Deu 3:6 | dezelve, gelijk wij Sihon, den koning van Hesbon, gedaan hadden,
67 Deu 3:11 | 11 Want Og, de koning van Bazan, was alleen van
68 Deu 4:46 | het land van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon
69 Deu 4:47 | daartoe het land van Og, koning van Bazan; twee koningen
70 Deu 7:8 | uit de hand van Farao, koning van Egypte. ~
71 Deu 11:3 | gedaan heeft, aan Farao, den koning van Egypte, en aan zijn
72 Deu 17:14 | zeggen zult: Ik zal een koning over mij stellen, als al
73 Deu 17:15 | Zo zult gij ganselijk tot koning over u stellen, dien de
74 Deu 17:15 | uwer broederen zult gij een koning over u stellen; gij zult
75 Deu 28:36 | HEERE zal u, mitsgaders uw koning, dien gij over u zult gesteld
76 Deu 29:7 | deze plaats, toog Sihon, de koning van Hesbon, uit, en Og,
77 Deu 29:7 | van Hesbon, uit, en Og, de koning van Bazan, ons tegemoet,
78 Deu 33:5 | 5 En Hij was Koning in Jeschurun, als de hoofden
79 Joz 2:2 | 2 Toen werd den koning te Jericho geboodschapt,
80 Joz 2:3 | 3 Daarom zond de koning van Jericho tot Rachab,
81 Joz 6:2 | Ik heb Jericho met haar koning en strijdbare helden in
82 Joz 8:1 | naar Ai; zie, Ik heb den koning van Ai, en zijn volk, en
83 Joz 8:2 | Gij nu zult aan Ai en haar koning doen, gelijk als gij aan
84 Joz 8:2 | gij aan Jericho en haar koning gedaan hebt; behalve dat
85 Joz 8:14 | het geschiedde, toen de koning van Ai dat zag, zo haastten
86 Joz 8:23 | 23 Doch den koning van Ai grepen zij levend,
87 Joz 8:29 | 29 En den koning van Ai hing hij aan een
88 Joz 9:10 | Jordaan waren, Sihon, den koning van Hesbon, en Og, den koning
89 Joz 9:10 | koning van Hesbon, en Og, den koning van Bazan, die te Astharoth
90 Joz 10:1 | nu, toen Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, gehoord had,
91 Joz 10:1 | verbannen had, en aan Ai en haar koning alzo gedaan had, gelijk
92 Joz 10:1 | hij aan Jericho en haar koning gedaan had; en dat de inwoners
93 Joz 10:3 | Daarom zond Adoni-Zedek, koning van Jeruzalem, tot Hoham,
94 Joz 10:3 | Jeruzalem, tot Hoham, den koning van Hebron, en tot Pir-Am,
95 Joz 10:3 | Hebron, en tot Pir-Am, den koning van Jarmuth, en tot Jafia,
96 Joz 10:3 | Jarmuth, en tot Jafia, den koning van Lachis, en tot Debir,
97 Joz 10:3 | Lachis, en tot Debir, den koning van Eglon, zeggende: ~
98 Joz 10:5 | koningen der Amorieten, de koning van Jeruzalem, de koning
99 Joz 10:5 | koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van
100 Joz 10:5 | de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van
101 Joz 10:5 | de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, de koning van
102 Joz 10:5 | de koning van Lachis, de koning van Eglon, zij en al hun
103 Joz 10:23 | koningen, uit de spelonk: den koning van Jeruzalem, den koning
104 Joz 10:23 | koning van Jeruzalem, den koning van Hebron, den koning van
105 Joz 10:23 | den koning van Hebron, den koning van Jarmuth, den koning
106 Joz 10:23 | koning van Jarmuth, den koning van Lachis, den koning van
107 Joz 10:23 | den koning van Lachis, den koning van Eglon. ~
108 Joz 10:28 | daartoe verbande hij derzelver koning, henlieden en alle ziel
109 Joz 10:28 | overblijven; en hij deed den koning van Makkeda, gelijk als
110 Joz 10:28 | Makkeda, gelijk als hij den koning van Jericho gedaan had. ~
111 Joz 10:30 | hand van Israel, met haar koning; en hij sloeg haar met de
112 Joz 10:30 | overblijven; en hij deed derzelver koning, gelijk als hij den koning
113 Joz 10:30 | koning, gelijk als hij den koning van Jericho gedaan had. ~
114 Joz 10:33 | 33 Toen trok Horam, de koning van Gezer, op, om Lachis
115 Joz 10:37 | scherpte des zwaards, zo haar koning als al haar steden, en alle
116 Joz 10:39 | hij nam haar in, met haar koning, en al haar steden, en zij
117 Joz 10:39 | deed hij aan Debir en haar koning, en gelijk als hij aan Libna
118 Joz 10:39 | als hij aan Libna en haar koning gedaan had; ~
119 Joz 11:1 | geschiedde daarna, als Jabin, de koning van Hazor, dit hoorde, zo
120 Joz 11:1 | zond hij tot Jobab, den koning van Madon, en tot den koning
121 Joz 11:1 | koning van Madon, en tot den koning van Simron, en tot den koning
122 Joz 11:1 | koning van Simron, en tot den koning van Achsaf, ~
123 Joz 11:10 | hij nam Hazor in, en haar koning sloeg hij met het zwaard;
124 Joz 12:2 | 2 Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon
125 Joz 12:4 | de landpale van Og, den koning van Bazan, die van het overblijfsel
126 Joz 12:5 | landpale van Sihon, den koning van Hesbon. ~
127 Joz 12:9 | 9 De koning van Jericho, een; de koning
128 Joz 12:9 | koning van Jericho, een; de koning van Ai, die ter zijde van
129 Joz 12:10 | 10 De koning van Jeruzalem, een; de koning
130 Joz 12:10 | koning van Jeruzalem, een; de koning van Hebron, een; ~
131 Joz 12:11 | 11 De koning van Jarmuth, een; de koning
132 Joz 12:11 | koning van Jarmuth, een; de koning van Lachis, een; ~
133 Joz 12:12 | 12 De koning van Eglon, een; de koning
134 Joz 12:12 | koning van Eglon, een; de koning Gezer, een; ~
135 Joz 12:13 | 13 De koning van Debir, een; de koning
136 Joz 12:13 | koning van Debir, een; de koning van Geder, een; ~
137 Joz 12:14 | 14 De koning van Horma, een; de koning
138 Joz 12:14 | koning van Horma, een; de koning van Harad, een; ~
139 Joz 12:15 | 15 De koning van Libna, een; de koning
140 Joz 12:15 | koning van Libna, een; de koning van Adullam, een; ~
141 Joz 12:16 | 16 De koning van Makkeda, een; de koning
142 Joz 12:16 | koning van Makkeda, een; de koning van Beth-El, een; ~
143 Joz 12:17 | 17 De koning van Tappuah, een; de koning
144 Joz 12:17 | koning van Tappuah, een; de koning van Hefer, een; ~
145 Joz 12:18 | 18 De koning van Afek, een; de koning
146 Joz 12:18 | koning van Afek, een; de koning van Lassaron, een; ~
147 Joz 12:19 | 19 De koning van Madon, een; de koning
148 Joz 12:19 | koning van Madon, een; de koning van Hazor, een; ~
149 Joz 12:20 | 20 De koning van Simron-Meron, een; de
150 Joz 12:20 | van Simron-Meron, een; de koning van Achsaf, een;
151 Joz 12:21 | 21 De koning van Taanach, een; de koning
152 Joz 12:21 | koning van Taanach, een; de koning van Megiddo, een; ~
153 Joz 12:22 | 22 De koning van Kedes, een; de koning
154 Joz 12:22 | koning van Kedes, een; de koning van Jokneam, aan den Karmel,
155 Joz 12:23 | 23 De koning van Dor, tot Nafath-Dor,
156 Joz 12:23 | tot Nafath-Dor, een; de koning der heidenen te Gilgal,
157 Joz 12:24 | 24 De koning van Thirza, een. Al deze
158 Joz 13:10 | de steden van Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon
159 Joz 13:21 | koninkrijk van Sihon, den koning der Amorieten, die te Hesbon
160 Joz 13:27 | koninkrijk van Sihon, den koning te Hesbon, de Jordaan en
161 Joz 13:30 | ganse koninkrijk van Og, den koning van Bazan, en al de vlekken
162 Joz 25:9 | de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, en hij streed
163 Ric 3:8 | van Cuschan Rischataim, koning van Mesopotamie; en de kinderen
164 Ric 3:10 | Cuschan Rischataim, den koning van Syrie, in zijn hand,
165 Ric 3:12 | sterkte de HEERE Eglon, den koning der Moabieten, tegen Israel,
166 Ric 3:14 | kinderen Israels dienden Eglon, koning der Moabieten, achttien
167 Ric 3:15 | geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten. ~
168 Ric 3:17 | hij bracht aan Eglon, den koning der Moabieten, dat geschenk;
169 Ric 3:19 | heimelijke zaak aan u, o koning! dewelke zeide: Zwijg! En
170 Ric 4:2 | HEERE in de hand van Jabin, koning der Kanaanieten, die te
171 Ric 4:17 | vrede tussen Jabin, den koning van Hazor, en tussen het
172 Ric 4:23 | te dien dage Jabin, den koning van Kanaan, ten ondergebracht,
173 Ric 4:24 | werd hard over Jabin, den koning van Kanaan, totdat zij Jabin,
174 Ric 4:24 | Kanaan, totdat zij Jabin, den koning van Kanaan, hadden uitgeroeid. ~ ~ ~
175 Ric 8:6 | en maakten Abimelech ten koning, bij den hogen eik, die
176 Ric 8:8 | gingen eens heen, om een koning over zich te zalven, en
177 Ric 8:8 | den olijfboom: Wees gij koning over ons. ~
178 Ric 8:10 | vijgeboom: Kom gij, wees koning over ons. ~
179 Ric 8:12 | wijnstok: Kom gij, wees koning over ons. ~
180 Ric 8:14 | doornenbos: Kom gij, wees koning over ons. ~
181 Ric 8:15 | mij in waarheid tot een koning over u zalft, zo komt, vertrouwt
182 Ric 8:16 | hebt, dat gij Abimelech koning gemaakt hebt, en indien
183 Ric 8:18 | zoon zijner dienstmaagd, koning gemaakt over de burgers
184 Ric 10:12 | zond Jeftha boden tot den koning der kinderen Ammons, zeggende:
185 Ric 10:13 | 13 En de koning der kinderen Ammons zeide
186 Ric 10:14 | voort, en zond boden tot den koning der kinderen Ammons. ~
187 Ric 10:17 | Israel zond boden tot de koning der Edomieten, zeggende:
188 Ric 10:17 | land doortrekken; maar de koning der Edomieten gaf geen gehoor.
189 Ric 10:17 | En hij zond ook tot de koning der Moabieten, die ook niet
190 Ric 10:19 | zond boden tot Sihon, den koning der Amorieten, koning van
191 Ric 10:19 | den koning der Amorieten, koning van Hesbon, en Israel zeide
192 Ric 10:25 | de zoon van Zippor, de koning der Moabieten? heeft hij
193 Ric 10:28 | 28 Maar de koning der kinderen Ammons hoorde
194 Ric 16:6 | diezelve dagen was er geen koning in Israel; een iegelijk
195 Ric 17:1 | In die dagen was er geen koning in Israel; en in dezelve
196 Ric 18:1 | in die dagen, als er geen koning was in Israel, dat er een
197 Ric 20:25 | In die dagen was er geen koning in Israel; een iegelijk
198 1Sa 2:10 | aarde richten, en zal Zijn Koning sterkte geven, en den hoorn
199 1Sa 8:5 | uw wegen; zo zet nu een koning over ons, om ons te richten,
200 1Sa 8:6 | zij zeiden: Geef ons een koning, om ons te richten. En Samuel
201 1Sa 8:7 | Mij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zal zijn. ~
202 1Sa 8:10 | het volk aan, hetwelk een koning van hem begeerde. ~
203 1Sa 8:18 | dage roepen, vanwege uw koning, dien gij u zult verkoren
204 1Sa 8:19 | zeiden: Neen, maar er zal een koning over ons zijn. ~
205 1Sa 8:20 | gelijk al de volken; en onze koning zal ons richten, en hij
206 1Sa 8:22 | hun stem, en stel hun een koning. Toen zeide Samuel tot de
207 1Sa 10:19 | tot Hem gezegd: Zet een koning over ons; nu dan, stelt
208 1Sa 10:24 | volk, en zij zeiden: de koning leve! ~
209 1Sa 11:15 | Gilgal, en maakte Saul aldaar koning voor het aangezicht des
210 1Sa 12:1 | gezegd hebt, en ik heb een koning over u gezet. ~
211 1Sa 12:2 | nu, ziet, daar trekt de koning voor uw aangezicht heen,
212 1Sa 12:9 | Filistijnen, en in de hand van den koning der Moabieten, die tegen
213 1Sa 12:12 | nu zaagt, dat Nahas, de koning van de kinderen Ammons,
214 1Sa 12:12 | tot mij: Neen, maar een koning zal over ons regeren; zo
215 1Sa 12:12 | toch de HEERE, uw God, uw Koning was. ~
216 1Sa 12:13 | 13 En nu, ziet daar den koning, dien gij verkoren hebt,
217 1Sa 12:13 | ziet, de HEERE heeft een koning over ulieden gezet. ~
218 1Sa 12:14 | gijlieden, zowel gij als de koning, die over u regeren zal,
219 1Sa 12:17 | gedaan hebt, dat gij een koning voor u begeerd hebt. ~
220 1Sa 12:25 | zult gijlieden, als ook uw koning, omkomen. ~ ~
221 1Sa 15:1 | mij gezonden, dat ik u ten koning zalfde over Zijn volk, over
222 1Sa 15:8 | 8 En hij ving Agag, den koning der Amalekieten, levend;
223 1Sa 15:11 | berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl hij
224 1Sa 15:17 | zijt, en dat u de HEERE tot koning over Israel gezalfd heeft? ~
225 1Sa 15:20 | heeft; en ik heb Agag, den koning der Amalekieten, mede gebracht,
226 1Sa 15:23 | verworpen, dat gij geen koning zult zijn. ~
227 1Sa 15:26 | verworpen, dat gij geen koning over Israel zult zijn. ~
228 1Sa 15:32 | Samuel: Breng Agag, den koning der Amalekieten, hier tot
229 1Sa 15:35 | HEERE, dat Hij Saul tot koning over Israel gemaakt had. ~ ~
230 1Sa 16:1 | verworpen heb, dat hij geen koning zij over Israel? Vul uw
231 1Sa 16:1 | Bethlehemiet; want Ik heb Mij een koning onder zijn zonen uitgezien. ~
232 1Sa 17:25 | het zal geschieden, dat de koning dien man, die hem slaat,
233 1Sa 17:55 | waarachtig als uw ziel leeft, o koning! ik weet het niet. ~
234 1Sa 17:56 | 56 De koning nu zeide: Vraag gij het,
235 1Sa 18:6 | met gezang en reien, den koning Saul tegemoet, met trommelen,
236 1Sa 18:22 | heimelijke, zeggende: Zie, de koning heeft lust aan u, en al
237 1Sa 18:25 | gijlieden tot David zeggen: De koning heeft geen lust aan den
238 1Sa 18:27 | voorhuiden, en men leverde ze den koning volkomenlijk, opdat hij
239 1Sa 19:4 | en hij zeide tot hem: De koning zondige niet tegen zijn
240 1Sa 20:5 | dat ik zekerlijk met den koning zou aanzitten om te eten;
241 1Sa 20:24 | nieuwe maan was, zat de koning bij de spijze, om te eten. ~
242 1Sa 20:25 | 25 Toen zich de koning gezet had op zijn zitplaats,
243 1Sa 21:2 | priester Achimelech: De koning heeft mij een zaak bevolen,
244 1Sa 21:10 | hij kwam tot Achis, den koning van Gath. ~
245 1Sa 21:11 | Is deze niet David, de koning des lands? Zong men niet
246 1Sa 21:12 | aangezicht van Achis, den koning van Gath. ~
247 1Sa 22:3 | Moabieten; en hij zeide tot den koning der Moabieten: Laat toch
248 1Sa 22:4 | voor het aangezicht van den koning der Moabieten; en zij bleven
249 1Sa 22:11 | 11 Toen zond de koning heen, om den priester Achimelech,
250 1Sa 22:11 | zij kwamen allen tot den koning. ~
251 1Sa 22:14 | Achimelech antwoordde den koning en zeide: Wie is toch onder
252 1Sa 22:15 | Dat zij verre van mij, de koning legge op zijn knecht geen
253 1Sa 22:16 | 16 Doch de koning zeide: Achimelech, gij moet
254 1Sa 22:17 | 17 En de koning zeide tot de trawanten,
255 1Sa 22:18 | 18 Toen zeide de koning tot Doeg: Wend gij u, en
256 1Sa 23:17 | niet vinden, maar gij zult koning worden over Israel, en ik
257 1Sa 23:20 | 20 Nu dan, o koning, kom spoedig af naar al
258 1Sa 24:9 | achterna, zeggende: Mijn heer koning! Toen zag Saul achter zich
259 1Sa 24:15 | 15 Naar wien is de koning van Israel uitgegaan? Wien
260 1Sa 24:21 | weet, dat gij voorzeker koning worden zult, en dat het
261 1Sa 26:14 | Wie zijt gij, die tot den koning roept? ~
262 1Sa 26:15 | hebt gij over uw heer, den koning, geen wacht gehouden? Want
263 1Sa 26:15 | het volk gekomen, om den koning, uw heer, te verderven. ~
264 1Sa 26:17 | is mijn stem, mijn heer koning! ~
265 1Sa 26:19 | 19 En nu, mijn heer de koning hore toch naar de woorden
266 1Sa 26:20 | aangezicht des HEEREN; want de koning van Israel is uitgegaan
267 1Sa 27:2 | den zoon van Maoch, den koning van Gath. ~
268 1Sa 28:13 | 13 En de koning zeide tot haar: Vrees niet;
269 1Sa 29:3 | de knecht van Saul, den koning van Israel, die deze dagen
270 1Sa 29:8 | vijanden van mijn heer, den koning? ~
271 2Sa 2:4 | zalfden aldaar David tot een koning over het huis van Juda.
272 2Sa 2:7 | van het huis van Juda tot koning over zich gezalfd. ~
273 2Sa 2:9 | 9 En maakte hem ten koning over Gilead, en over de
274 2Sa 2:10 | Sauls zoon, oud, als hij koning werd over Israel; en hij
275 2Sa 2:11 | nu der dagen, die David koning geweest is te Hebron, over
276 2Sa 3:3 | de dochter van Thalmai, koning van Gesur; ~
277 2Sa 3:17 | David te voren lang tot een koning over u begeerd. ~
278 2Sa 3:21 | Israel tot mijn heer, den koning, dat zij een verbond met
279 2Sa 3:23 | Ner, is gekomen tot den koning, en hij heeft hem laten
280 2Sa 3:24 | 24 Toen ging Joab tot den koning in, en zeide: Wat hebt gij
281 2Sa 3:31 | voor Abner henen; en de koning David ging achter de baar. ~
282 2Sa 3:32 | Hebron begroeven, zo hief de koning zijn stem op, en weende
283 2Sa 3:33 | 33 En de koning maakte een klage over Abner,
284 2Sa 3:36 | hun ogen, alles, zoals de koning gedaan had, was goed in
285 2Sa 3:37 | dienzelven dage, dat het van den koning niet was, dat men Abner,
286 2Sa 3:38 | 38 Voorts zeide de koning tot zijn knechten: Weet
287 2Sa 3:39 | heden teder, en gezalfd ten koning, en deze mannen, de zonen
288 2Sa 4:8 | Hebron, en zeiden tot den koning: Zie, daar is het hoofd
289 2Sa 4:8 | heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen dage wrake gegeven
290 2Sa 5:2 | ook te voren, toen Saul koning over ons was, waart gij
291 2Sa 5:3 | oudsten van Israel tot den koning te Hebron; en de koning
292 2Sa 5:3 | koning te Hebron; en de koning David maakte een verbond
293 2Sa 5:3 | en zij zalfden David tot koning over Israel. ~
294 2Sa 5:4 | jaar was David oud, als hij koning werd; veertig jaren heeft
295 2Sa 5:6 | 6 En de koning toog met zijn mannen naar
296 2Sa 5:11 | 11 En Hiram, de koning van Tyrus, zond boden tot
297 2Sa 5:12 | dat de HEERE hem tot een koning over Israel bevestigd had,
298 2Sa 5:17 | hoorden, dat zij David ten koning over Israel gezalfd hadden,
299 2Sa 6:12 | Toen boodschapte men den koning David, zeggende: De HEERE
300 2Sa 6:16 | venster uitzag. Als zij nu den koning David zag, springende en
301 2Sa 6:20 | en zeide: Hoe is heden de koning van Israel verheerlijkt,
302 2Sa 7:1 | En het geschiedde, als de koning in zijn huis zat, en de
303 2Sa 7:2 | 2 Zo zeide de koning tot den profeet Nathan:
304 2Sa 7:3 | En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, doe al wat in
305 2Sa 7:18 | 18 Toen ging de koning David in, en bleef voor
306 2Sa 8:3 | den zoon van Rechob, den koning van Zoba, toen hij heentoog,
307 2Sa 8:5 | kwamen om Hadad-ezer, den koning van Zoba, te helpen; maar
308 2Sa 8:8 | 8 Daartoe nam de koning David zeer veel kopers uit
309 2Sa 8:9 | 9 Als nu Thoi, de koning van Hamath, hoorde, dat
310 2Sa 8:10 | zijn zoon Joram tot den koning David, om hem te vragen
311 2Sa 8:11 | 11 Welke de koning David ook den HEERE heiligde,
312 2Sa 8:12 | den zoon van Rechob, den koning van Zoba. ~
313 2Sa 9:2 | riepen hem tot David. En de koning zeide tot hem: Zijt gij
314 2Sa 9:3 | 3 En de koning zeide: Is er nog iemand
315 2Sa 9:3 | Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een zoon van
316 2Sa 9:4 | 4 En de koning zeide tot hem: Waar is hij?
317 2Sa 9:4 | hij? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij is in het huis
318 2Sa 9:5 | 5 Toen zond de koning David heen, en hij nam hem
319 2Sa 9:9 | 9 Toen riep de koning Ziba, Sauls jongen, en zeide
320 2Sa 9:11 | 11 En Ziba zeide tot den koning: Naar alles, wat mijn heer
321 2Sa 9:11 | alles, wat mijn heer de koning zijn knecht gebiedt, alzo
322 2Sa 10:1 | geschiedde daarna, dat de koning der kinderen Ammons stierf,
323 2Sa 10:1 | en zijn zoon Hanun werd koning in zijn plaats. ~
324 2Sa 10:5 | waren zeer beschaamd. En de koning zeide: Blijft te Jericho,
325 2Sa 10:6 | duizend voetvolks, en van den koning van Maacha duizend man,
326 2Sa 11:19 | van dezen strijd tot den koning uit te spreken; ~
327 2Sa 12:7 | God Israels: Ik heb u ten koning gezalfd over Israel, en
328 2Sa 13:6 | maakte zich krank. Toen nu de koning kwam om hem te zien, zeide
329 2Sa 13:6 | zien, zeide Amnon tot den koning: Dat toch mijn zuster Thamar
330 2Sa 13:13 | zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij van u
331 2Sa 13:21 | 21 Als de koning David al deze dingen hoorde,
332 2Sa 13:24 | En Absalom kwam tot den koning, en zeide: Zie, nu heeft
333 2Sa 13:24 | scheerders; dat toch de koning en zijn knechten met uw
334 2Sa 13:25 | 25 Maar de koning zeide tot Absalom: Niet,
335 2Sa 13:26 | Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou
336 2Sa 13:31 | 31 Toen stond de koning op, en scheurde zijn klederen,
337 2Sa 13:33 | Zo neme nu mijn heer de koning de zaak niet in zijn hart,
338 2Sa 13:35 | Toen zeide Jonadab tot den koning: Zie, de zonen des konings
339 2Sa 13:36 | stemmen op en weenden; en de koning ook en al zijn knechten
340 2Sa 13:37 | Thalmai, den zoon van Ammihur, koning van Gesur.) En hij droeg
341 2Sa 13:39 | verlangde de ziel van den koning David zeer om naar Absalom
342 2Sa 14:3 | 3 En ga in tot den koning, en spreek tot hem naar
343 2Sa 14:4 | Thekoietische vrouw zeide tot den koning, als zij op haar aangezicht
344 2Sa 14:4 | zo zeide zij: Behoud, o koning! ~
345 2Sa 14:5 | 5 En de koning zeide tot haar: Wat is u?
346 2Sa 14:8 | 8 Toen zeide de koning tot deze vrouw: Ga naar
347 2Sa 14:9 | Thekoietische vrouw zeide tot den koning: Mijn heer koning, de ongerechtigheid
348 2Sa 14:9 | tot den koning: Mijn heer koning, de ongerechtigheid zij
349 2Sa 14:9 | op mijns vaders huis; de koning daarentegen, en zijn stoel,
350 2Sa 14:10 | 10 En de koning zeide: Spreekt iemand tegen
351 2Sa 14:11 | 11 En zij zeide: De koning gedenke toch aan den HEERE,
352 2Sa 14:12 | woord tot mijn heer den koning spreken. En hij zeide: Spreek. ~
353 2Sa 14:13 | gedaan? Want daaruit, dat de koning dit woord gesproken heeft,
354 2Sa 14:13 | een schuldige, dewijl de koning zijn verstotene niet wederhaalt. ~
355 2Sa 14:15 | om ditzelve woord tot den koning, mijn heer, te spreken,
356 2Sa 14:15 | dienstmaagd: Ik zal nu tot den koning spreken; misschien zal de
357 2Sa 14:15 | spreken; misschien zal de koning het woord zijner dienstmaagd
358 2Sa 14:16 | 16 Want de koning zal horen, om zijn dienstmaagd
359 2Sa 14:17 | Gods, alzo is mijn heer de koning, om te horen het goede en
360 2Sa 14:18 | 18 Toen antwoordde de koning, en zeide tot de vrouw:
361 2Sa 14:18 | vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke toch. ~
362 2Sa 14:19 | 19 En de koning zeide: Is Joabs hand met
363 2Sa 14:19 | uw ziel leeft, mijn heer koning, indien iemand ter rechter-
364 2Sa 14:19 | alles, wat mijn heer de koning gesproken heeft; want uw
365 2Sa 14:21 | 21 Toen zeide de koning tot Joab: Zie nu, ik heb
366 2Sa 14:22 | boog zich, en dankte den koning; en Joab zeide: Heden heeft
367 2Sa 14:22 | heb in uw ogen, mijn heer koning! Omdat de koning het woord
368 2Sa 14:22 | mijn heer koning! Omdat de koning het woord van zijn knecht
369 2Sa 14:24 | 24 En de koning zeide: Dat hij in zijn huis
370 2Sa 14:29 | Joab, dat hij hem tot den koning zond; maar hij wilde niet
371 2Sa 14:32 | herwaarts, dat ik u tot den koning zende, om te zeggen: Waarom
372 2Sa 14:33 | Toen ging Joab in tot den koning, en zeide het hem aan. Toen
373 2Sa 14:33 | Absalom, en hij kwam tot den koning in, en boog zich voor hem
374 2Sa 14:33 | konings aangezicht; en de koning kuste Absalom. ~
375 2Sa 15:2 | geschil had, om tot den koning ten gerichte te komen, tot
376 2Sa 15:6 | gans Israel, die tot den koning ten gerichte kwamen. Alzo
377 2Sa 15:7 | geschied, dat Absalom tot den koning zeide: Laat mij toch heengaan,
378 2Sa 15:9 | 9 Toen zeide de koning tot hem: Ga in vrede. Alzo
379 2Sa 15:10 | zult gij zeggen: Absalom is koning te Hebron. ~
380 2Sa 15:15 | knechten des konings tot den koning: Naar alles, wat mijn heer
381 2Sa 15:15 | alles, wat mijn heer de koning verkiezen zal, ziet, hier
382 2Sa 15:16 | 16 En de koning ging uit met zijn ganse
383 2Sa 15:16 | ganse huis te voet; doch de koning liet tien bijwijven, om
384 2Sa 15:17 | 17 Als nu de koning met al het volk te voet
385 2Sa 15:19 | 19 Zo zeide de koning tot Ithai, den Gethiet:
386 2Sa 15:19 | weder, en blijf bij den koning; want gij zijt vreemd, en
387 2Sa 15:21 | Maar Ithai antwoordde den koning, en zeide: Zo waarachtig
388 2Sa 15:21 | HEERE leeft, en mijn heer de koning leeft, in de plaats, waar
389 2Sa 15:21 | plaats, waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten dode,
390 2Sa 15:23 | volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron, en
391 2Sa 15:25 | 25 Toen zeide de koning tot Zadok: Breng de ark
392 2Sa 15:27 | 27 Voorts zeide de koning tot den priester Zadok:
393 2Sa 16:2 | 2 En de koning zeide tot Ziba: Wat zult
394 2Sa 16:3 | 3 Toen zeide de koning: Waar is dan de zoon uws
395 2Sa 16:3 | heren? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij blijft te Jeruzalem,
396 2Sa 16:4 | 4 Zo zeide de koning tot Ziba: Zie, het zal het
397 2Sa 16:4 | vinden in uw ogen, mijn heer koning! ~
398 2Sa 16:5 | 5 Als nu de koning David tot aan Bahurim kwam,
399 2Sa 16:6 | mitsgaders alle knechten van den koning David, hoewel al het volk
400 2Sa 16:9 | zoon van Zeruja, tot den koning: Waarom zou deze dode hond
401 2Sa 16:9 | dode hond mijn heer den koning vloeken? Laat mij toch overgaan
402 2Sa 16:10 | 10 Maar de koning zeide: Wat heb ik met u
403 2Sa 16:14 | 14 En de koning kwam in, en al het volk,
404 2Sa 16:16 | Husai tot Absalom zeide: De koning leve, de koning leve! ~
405 2Sa 16:16 | zeide: De koning leve, de koning leve! ~
406 2Sa 17:2 | vluchten; dan zal ik den koning alleen slaan. ~
407 2Sa 17:16 | ga spoedig over; opdat de koning niet verslonden worde, en
408 2Sa 17:17 | henen en zeiden het den koning David aan; want zij mochten
409 2Sa 17:21 | en boodschapten het den koning David; en zij zeiden tot
410 2Sa 18:2 | Ithai, den Gethiet. En de koning zeide tot het volk: Ik zal
411 2Sa 18:4 | 4 Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen, wat
412 2Sa 18:4 | wat goed is in uw ogen. De koning nu stond aan de zijde van
413 2Sa 18:5 | 5 En de koning gebood Joab, en Abisai,
414 2Sa 18:5 | volk hoorde het, als de koning aan al de oversten van Absaloms
415 2Sa 18:12 | zoon niet slaan; want de koning heeft u, en Abisai, en Ithai,
416 2Sa 18:13 | toch geen ding voor den koning verborgen worden; ook gij
417 2Sa 18:19 | mij toch heenlopen, en den koning boodschappen, dat de HEERE
418 2Sa 18:21 | Cuschi: Ga heen, en zeg den koning aan, wat gij gezien hebt;
419 2Sa 18:25 | wachter, en zeide het den koning aan; en de koning zeide:
420 2Sa 18:25 | het den koning aan; en de koning zeide: Indien hij alleen
421 2Sa 18:26 | man alleen. Toen zeide de koning: Die is ook een boodschapper. ~
422 2Sa 18:27 | Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed man, en
423 2Sa 18:28 | dan riep en zeide tot den koning Vrede! En hij boog zich
424 2Sa 18:28 | En hij boog zich voor den koning met het aangezicht ter aarde,
425 2Sa 18:28 | hand tegen mijn heer den koning ophieven, heeft overgegeven. ~
426 2Sa 18:29 | 29 Toen zeide de koning: Is het wel met den jongeling,
427 2Sa 18:30 | 30 En de koning zeide: Ga om, stel u hier;
428 2Sa 18:31 | Cuschi zeide: Mijn heer den koning wordt geboodschapt, dat
429 2Sa 18:32 | 32 Toen zeide de koning tot Cuschi: Is het wel met
430 2Sa 18:32 | vijanden van mijn heer den koning, en allen, die tegen u ten
431 2Sa 18:33 | 33 Toen werd de koning zeer beroerd, en ging op
432 2Sa 19:1 | werd aangezegd: Zie, de koning weent, en bedrijft rouw
433 2Sa 19:2 | horen zeggen: Het smart den koning over zijn zoon. ~
434 2Sa 19:4 | 4 De koning nu had zijn aangezicht toegewonden,
435 2Sa 19:4 | aangezicht toegewonden, en de koning riep met luider stem: Mijn
436 2Sa 19:5 | 5 Toen kwam Joab tot den koning in het huis, en zeide: Gij
437 2Sa 19:8 | 8 Toen stond de koning op, en zette zich in de
438 2Sa 19:8 | weten, zeggende: Ziet, de koning zit in de poort. Toen kwam
439 2Sa 19:9 | twistende, zeggende: De koning heeft ons gered van de hand
440 2Sa 19:10 | zwijgt gijlieden van den koning weder te halen? ~
441 2Sa 19:11 | 11 Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar,
442 2Sa 19:11 | de laatsten zijn, om den koning weder te halen in zijn huis? (
443 2Sa 19:11 | ganse Israel was tot den koning gekomen in zijn huis.) ~
444 2Sa 19:12 | de laatsten zijn, om den koning weder te halen? ~
445 2Sa 19:14 | zij zonden henen tot den koning, zeggende: Keer weder, gij
446 2Sa 19:15 | 15 Toen keerde de koning weder, en kwam tot aan de
447 2Sa 19:15 | Juda kwam te Gilgal, om den koning tegemoet te gaan, dat zij
448 2Sa 19:15 | tegemoet te gaan, dat zij den koning over de Jordaan voerden. ~
449 2Sa 19:16 | de mannen van Juda, den koning David tegemoet; ~
450 2Sa 19:17 | over de Jordaan, voor den koning. ~
451 2Sa 19:19 | 19 En hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene mij niet
452 2Sa 19:19 | dien dage, als mijn heer de koning uit Jeruzalem uitging, dat
453 2Sa 19:19 | Jeruzalem uitging, dat het de koning zich ter harte zoude nemen. ~
454 2Sa 19:20 | Jozef, om mijn heer den koning tegemoet af te komen. ~
455 2Sa 19:22 | weet ik niet, dat ik heden koning geworden ben over Israel? ~
456 2Sa 19:23 | 23 En de koning zeide tot Simei: Gij zult
457 2Sa 19:23 | zult niet sterven. En de koning zwoer hem. ~
458 2Sa 19:24 | Sauls zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en hij had zijn
459 2Sa 19:24 | van dien dag af, dat de koning was weggegaan, tot dien
460 2Sa 19:25 | als hij te Jeruzalem den koning tegemoet kwam, dat de koning
461 2Sa 19:25 | koning tegemoet kwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt
462 2Sa 19:26 | En hij zeide: Mijn heer koning, mijn knecht heeft mij bedrogen;
463 2Sa 19:26 | daarop rijden, en tot den koning trekken, want uw knecht
464 2Sa 19:27 | knecht bij mijn heer den koning valselijk aangedragen; doch
465 2Sa 19:27 | aangedragen; doch mijn heer de koning is als een engel Gods; doe
466 2Sa 19:28 | doods voor mijn heer den koning; nochtans hebt gij uw knecht
467 2Sa 19:28 | en meer te roepen aan den koning? ~
468 2Sa 19:29 | 29 Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt
469 2Sa 19:30 | Mefiboseth zeide tot den koning: Hij neme het ook gans weg,
470 2Sa 19:30 | weg, naardien mijn heer de koning met vrede in zijn huis is
471 2Sa 19:31 | Rogelim; en hij toog met den koning over de Jordaan, om hem
472 2Sa 19:32 | tachtig jaren; en hij had den koning onderhouden, toen hij te
473 2Sa 19:33 | 33 En de koning zeide tot Barzillai: Trekt
474 2Sa 19:34 | Barzillai zeide tot den koning: Hoe veel zullen de dagen
475 2Sa 19:34 | levens zijn, dat ik met den koning zou optrekken naar Jeruzalem? ~
476 2Sa 19:35 | uw knecht mijn heer den koning verder tot een last zijn? ~
477 2Sa 19:36 | maar een weinig met den koning over de Jordaan gaan; waarom
478 2Sa 19:36 | waarom toch zou mij de koning zulk een vergelding doen? ~
479 2Sa 19:37 | laat dien met mijn heer den koning overtrekken, en doe hem,
480 2Sa 19:38 | 38 Toen zeide de koning: Chimham zal met mij overtrekken,
481 2Sa 19:39 | Jordaan gegaan was, en de koning ook was overgegaan, kuste
482 2Sa 19:39 | was overgegaan, kuste de koning Barzillai, en zegende hem;
483 2Sa 19:40 | 40 En de koning toog voort naar Gilgal,
484 2Sa 19:40 | het volk van Juda had den koning overgevoerd, als ook een
485 2Sa 19:41 | van Israel kwamen tot den koning; en zij zeiden tot den koning:
486 2Sa 19:41 | koning; en zij zeiden tot den koning: Waarom hebben u onze broeders,
487 2Sa 19:41 | gestolen, en hebben den koning en zijn huis over de Jordaan
488 2Sa 19:42 | mannen van Israel: Omdat de koning ons na verwant is; en waarom
489 2Sa 19:43 | hebben tien delen aan den koning, en ook aan David, wij,
490 2Sa 19:43 | eerste geweest is, om onzen koning weder te halen? Maar het
491 2Sa 20:2 | mannen van Juda kleefden hun koning aan, van de Jordaan af tot
492 2Sa 20:3 | te Jeruzalem kwam, nam de koning de tien vrouwen, zijn bijwijven,
493 2Sa 20:4 | 4 Voorts zeide de koning tot Amasa: Roep mij de mannen
494 2Sa 20:21 | hand opgeheven tegen den koning, tegen David; lever hem
495 2Sa 20:22 | weder naar Jeruzalem tot den koning. ~
496 2Sa 21:2 | 2 Toen riep de koning de Gibeonieten, en zeide
497 2Sa 21:5 | 5 En zij zeiden tot den koning: De man die ons te niet
498 2Sa 21:6 | verkorene des HEEREN! En de koning zeide: Ik zal hen geven. ~
499 2Sa 21:7 | 7 Doch de koning verschoonde Mefiboseth,
500 2Sa 21:8 | 8 Maar de koning nam de twee zonen van Rizpa,
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2273 |