1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2206
Book Chapter: Verse
1 Gen 4:25 | huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam
2 Gen 4:26 | denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn
3 Gen 5:3 | dertig jaren, en gewon een zoon naar zijn gelijkenis, naar
4 Gen 5:28 | jaren, en hij gewon een zoon. ~
5 Gen 9:24 | merkte wat zijn kleinste zoon hem gedaan had. ~
6 Gen 11:31 | En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns
7 Gen 11:31 | zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai,
8 Gen 11:31 | Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter,
9 Gen 11:31 | schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram, en zij togen met
10 Gen 12:5 | en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij
11 Gen 14:12 | 12 Ook namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijn
12 Gen 14:27 | zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam
13 Gen 15:11 | zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult zijn
14 Gen 15:15 | En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam
15 Gen 16:16 | zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen,
16 Gen 16:19 | uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn
17 Gen 16:23 | 23 Toen nam Abraham zijn zoon Ismael, en al de ingeborenen
18 Gen 16:25 | 25 En Ismael, zijn zoon, was dertien jaren oud,
19 Gen 16:26 | besneden, en Ismael, zijn zoon. ~
20 Gen 17:10 | Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben! En Sara hoorde het
21 Gen 17:14 | levens, en Sara zal een zoon hebben! ~
22 Gen 18:37 | eerstgeborene baarde een zoon, en noemde zijn naam Moab;
23 Gen 18:38 | de jongste baarde ook een zoon, en noemde zijn naam Ben-Ammi;
24 Gen 20:2 | bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, ter gezetter
25 Gen 20:4 | En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde acht dagen
26 Gen 20:5 | jaren oud, als hem Izak zijn zoon geboren werd. ~
27 Gen 20:7 | gezoogd? want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. ~
28 Gen 20:9 | 9 En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische,
29 Gen 20:10 | deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer
30 Gen 20:10 | en haar zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met
31 Gen 20:10 | dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, niet erven. ~
32 Gen 20:11 | ogen, ter oorzake van zijn zoon. ~
33 Gen 20:13 | 13 Doch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een
34 Gen 20:23 | God: Zo gij mij, of mijn zoon, of mijn neef liegen zult!
35 Gen 21:2 | En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt,
36 Gen 21:3 | jongeren met zich, en Izak zijn zoon; en hij kloofde hout tot
37 Gen 21:6 | legde het op Izak, zijn zoon; en hij nam het vuur en
38 Gen 21:7 | Zie, hier ben ik, mijn zoon! En hij zeide: Zie het vuur
39 Gen 21:8 | brandoffer voorzien, mijn zoon! Zo gingen zij beiden samen. ~
40 Gen 21:9 | schikte het hout, en bond zijn zoon Izak, en legde hem op het
41 Gen 21:10 | en nam het mes om zijn zoon te slachten. ~
42 Gen 21:12 | God vrezende zijt, en uw zoon, uw enige, van Mij niet
43 Gen 21:16 | zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden
44 Gen 22:8 | voor mij bij Efron, den zoon van Zohar, ~
45 Gen 23:3 | aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van
46 Gen 23:4 | maagschap trekken, en voor mijn zoon Izak een vrouw nemen zult. ~
47 Gen 23:5 | dit land; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen in het
48 Gen 23:6 | hem: Wacht u, dat gij mijn zoon niet weder daarheen brengt! ~
49 Gen 23:7 | zenden, dat gij voor mijn zoon van daar een vrouw neemt. ~
50 Gen 23:8 | eed; alleenlijk breng mijn zoon daar niet weder heen. ~
51 Gen 23:15 | Bethuel geboren was, de zoon van Milka, de huisvrouw
52 Gen 23:24 | dochter van Bethuel, de zoon van Milka, die zij Nahor
53 Gen 23:36 | heer, heeft mijn heer een zoon gebaard, nadat zij oud geworden
54 Gen 23:37 | zeggende: Gij zult voor mijn zoon geen vrouw nemen van de
55 Gen 23:38 | geslacht, en zult voor mijn zoon een vrouw nemen! ~
56 Gen 23:40 | maken, dat gij voor mijn zoon een vrouw neemt, uit mijn
57 Gen 23:44 | zij, die de HEERE aan den zoon van mijn heer heeft toegewezen. ~
58 Gen 23:47 | dochter van Bethuel, den zoon van Nahor, welken Milka
59 Gen 23:48 | van mijn heer voor zijn zoon te nemen. ~
60 Gen 23:51 | zij zij de vrouw van den zoon uws heren, gelijk de HEERE
61 Gen 23:73 | en zond hen weg van zijn zoon Izak, terwijl hij nog leefde,
62 Gen 23:76 | den akker van Efron, den zoon van Zohar, den Hethiet,
63 Gen 23:78 | dood, dat God Izak, zijn zoon, zegende; en Izak woonde
64 Gen 23:79 | geboorten van Ismael, den zoon van Abraham, dien Hagar,
65 Gen 23:86 | geboorten van Izak, den zoon van Abraham: Abraham gewon
66 Gen 25:1 | hij Ezau, zijn grootsten zoon, en zeide tot hem: Mijn
67 Gen 25:1 | en zeide tot hem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie,
68 Gen 25:5 | hoorde toe, als Izak tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau ging
69 Gen 25:6 | Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw
70 Gen 25:8 | 8 Nu dan, mijn zoon! hoor mijn stem in hetgeen
71 Gen 25:13 | Uw vloek zij op mij, mijn zoon! hoor alleen naar mijn stem,
72 Gen 25:15 | van Ezau, haar grootsten zoon, die zij bij zich in huis
73 Gen 25:15 | ze Jakob, haar kleinsten zoon, aan. ~
74 Gen 25:17 | de hand van Jakob, haar zoon. ~
75 Gen 25:18 | ben ik; wie zijt gij, mijn zoon? ~
76 Gen 25:20 | Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, dat gij het
77 Gen 25:20 | haast gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de
78 Gen 25:21 | dat ik u betaste, mijn zoon! of gij mijn zoon Ezau zelf
79 Gen 25:21 | mijn zoon! of gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet. ~
80 Gen 25:24 | hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide:
81 Gen 25:26 | toch bij, en kus mij, mijn zoon! ~
82 Gen 25:32 | En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau. ~
83 Gen 25:37 | zal ik u dan nu doen, mijn zoon? ~
84 Gen 25:42 | van Ezau, haar grootsten zoon, geboodschapt werden, zo
85 Gen 25:42 | ontbood Jakob, haar kleinsten zoon, en zeide tot hem: Zie,
86 Gen 25:43 | 43 Nu dan, mijn zoon! hoor naar mijn stem, en
87 Gen 26:5 | Paddan-Aram, tot Laban, den zoon van Bethuel, den Syrier,
88 Gen 26:9 | dochter van Ismael, den zoon van Abraham, de zuster van
89 Gen 27:5 | hen: Kent gij Laban, den zoon van Nahor? En zij zeiden:
90 Gen 27:12 | haar vader, en dat hij de zoon van Rebekka was. Toen liep
91 Gen 27:13 | van Jakob, zijner zusters zoon, zo liep hij hem tegemoet,
92 Gen 27:32 | bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam
93 Gen 27:33 | bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Dewijl de HEERE
94 Gen 27:34 | bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Nu zal zich ditmaal
95 Gen 27:35 | bevrucht, en baarde een zoon, en zeide: Ditmaal zal ik
96 Gen 27:40 | zwanger, en baarde Jakob een zoon. ~
97 Gen 27:41 | verhoord, en heeft mij een zoon gegeven; daarom noemde zij
98 Gen 27:42 | baarde Jakob den tweeden zoon. ~
99 Gen 27:45 | dienstmaagd, baarde Jakob een zoon. ~
100 Gen 27:47 | dienstmaagd, Jakob een tweeden zoon. ~
101 Gen 27:52 | baarde Jakob den vijfden zoon. ~
102 Gen 27:54 | baarde Jakob den zesden zoon. ~
103 Gen 27:58 | bevrucht, en baarde een zoon; en zij zeide: God heeft
104 Gen 27:59 | HEERE voege mij een anderen zoon daartoe. ~
105 Gen 31:2 | 2 Sichem nu, de zoon van Hemor den Heviet, den
106 Gen 31:18 | ogen van Sichem, Hemors zoon. ~
107 Gen 31:20 | kwam Hemor en Sichem, zijn zoon, tot hunner stadspoort;
108 Gen 31:24 | Hemor, en naar Sichem, zijn zoon, allen, die ter zijner stadspoort
109 Gen 31:26 | sloegen ook Hemor, en zijn zoon Sichem, dood met de scherpte
110 Gen 32:17 | haar: Vrees niet; want deze zoon zult gij ook hebben! ~
111 Gen 33:10 | zonen van Ezau: Elifaz, de zoon van Ada, Ezau's huisvrouw;
112 Gen 33:10 | s huisvrouw; Rehuel, de zoon van Basmath, Ezau's huisvrouw. ~
113 Gen 33:12 | bijwijf van Elifaz, den zoon van Ezau, en zij baarde
114 Gen 33:17 | de zonen van Rehuel, den zoon van Ezau: de vorst Nahath,
115 Gen 33:32 | 32 Bela dan, de zoon van Beor, regeerde in Edom,
116 Gen 33:33 | Bela stierf, en Jobab, de zoon van Zerah, van Bozra, regeerde
117 Gen 33:35 | plaats regeerde Hadad, de zoon van Bedad, die Midian versloeg
118 Gen 33:38 | stierf, en Baal-Hanan, de zoon van Achbor, regeerde in
119 Gen 33:39 | 39 En Baal-Hanan, de zoon van Achbor, stierf, en Hadar
120 Gen 34:2 | geschiedenissen. Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaren, weidde
121 Gen 34:3 | zonen; want hij was hem een zoon des ouderdoms; en hij maakte
122 Gen 34:34 | hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. ~
123 Gen 34:35 | rouw bedrijvende, tot mijn zoon in het graf nederdalen.
124 Gen 35:3 | bevrucht, en baarde een zoon, en hij noemde zijn naam
125 Gen 35:4 | bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam
126 Gen 35:5 | nog voort, en baarde een zoon, en noemde zijn naam Sela;
127 Gen 35:11 | vaders huis, totdat mijn zoon Sela groot wordt; want hij
128 Gen 35:26 | omdat ik haar aan mijn zoon Sela niet gegeven heb. En
129 Gen 38:38 | 38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met ulieden niet aftrekken;
130 Gen 39:29 | Benjamin, zijn broeder, den zoon zijner moeder, en zeide:
131 Gen 39:29 | Daarna zeide hij: Mijn zoon! God zij u genadig! ~
132 Gen 41:9 | zegt het hem: Alzo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot
133 Gen 41:28 | zeide: Het is genoeg! mijn zoon Jozef leeft nog! ik zal
134 Gen 42:10 | Jachin, en Zoar, en Saul, de zoon ener Kanaanietische vrouw. ~
135 Gen 43:29 | sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef, en zeide tot hem:
136 Gen 44:2 | Jakob, en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u! Zo versterkte
137 Gen 44:19 | zeide: Ik weet het, mijn zoon! ik weet het; hij zal ook
138 Gen 45:9 | de roof opgeklommen, mijn zoon! Hij kromt zich, hij legt
139 Gen 46:23 | de zonen van Machir, den zoon van Manasse, op Jozefs knieen
140 Exo 1:16 | op de stoelen; is het een zoon, zo doodt hem; maar is het
141 Exo 2:2 | werd zwanger, en baarde een zoon. Toen zij hem zag, dat hij
142 Exo 2:10 | dochter, en het werd haar ten zoon; en zij noemde zijn naam
143 Exo 2:22 | 22 Die baarde een zoon; en hij noemde zijn naam
144 Exo 4:22 | Alzo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, is
145 Exo 4:23 | tot u gezegd: Laat Mijn zoon trekken, dat hij Mij diene!
146 Exo 4:23 | trekken; zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene doden! ~
147 Exo 6:14 | Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaanietische; dit
148 Exo 6:24 | 24 En Eleazar, de zoon van Aaron, nam voor zich
149 Exo 12:43 | inzetting van het pascha: geen zoon eens vreemdelings zal daarvan
150 Exo 13:8 | 8 En gij zult uw zoon te kennen geven te dienzelven
151 Exo 13:14 | het geschieden zal, dat uw zoon u morgen zal vragen, zeggende:
152 Exo 20:10 | werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw
153 Exo 21:9 | indien hij haar aan zijn zoon ondertrouwt, zo zal hij
154 Exo 21:31 | 31 Hetzij dat hij een zoon gestoten heeft, of een dochter
155 Exo 23:12 | uw ezel ruste, en dat de zoon uwer dienstmaagd en de vreemdeling
156 Exo 31:2 | name geroepen Bezaleel, den zoon van Uri, den zoon van Hur,
157 Exo 31:2 | Bezaleel, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van
158 Exo 31:6 | bijgevoegd Aholiab, den zoon van Ahisamach, van den stam
159 Exo 32:29 | elk zal zijn tegen zijn zoon, en tegen zijn broeder;
160 Exo 33:29 | elk zal zijn tegen zijn zoon, en tegen zijn broeder;
161 Exo 34:11 | doch zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, de jongeling, week
162 Exo 35:30 | name geroepen Bezaleel, den zoon van Uri, den zoon van Hur,
163 Exo 35:30 | Bezaleel, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van
164 Exo 35:34 | onderwijzen, hem en Aholiab, den zoon van Ahisamach, van den stam
165 Exo 38:21 | de hand van Ithamar, de zoon van den priester Aaron. ~
166 Exo 38:22 | 22 Bezaleel nu, de zoon van Uri, den zoon van Hur,
167 Exo 38:22 | nu, de zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van
168 Exo 38:23 | 23 En met hem Aholiab, de zoon van Ahisamach, van den stam
169 Lev 12:6 | harer reiniging voor den zoon, of voor de dochter, vervuld
170 Lev 21:2 | zijn vader, en over zijn zoon, en over zijn dochter, en
171 Lev 23:10 | 10 En er ging de zoon ener Israelietische vrouw
172 Lev 23:10 | der kinderen Israels, de zoon van een Egyptische man was;
173 Lev 23:10 | Egyptische man was; en de zoon van deze Israelietische
174 Lev 23:11 | 11 Toen lasterde de zoon der Israelietische vrouw
175 Lev 24:49 | 49 Of zijn oom, of de zoon zijns ooms, zal hem lossen,
176 Num 1:5 | zullen: van Ruben, Elizur, de zoon van Sedeur. ~
177 Num 1:6 | Van Simeon, Selumiel, de zoon van Zurisaddai. ~
178 Num 1:7 | 7 Van Juda, Nahesson, de zoon van Amminadab. ~
179 Num 1:8 | Issaschar, Nethaneel, de zoon van Zuar. ~
180 Num 1:9 | 9 Van Zebulon, Eliab, de zoon van Helon. ~
181 Num 1:10 | van Efraim, Elisama, de zoon van Ammihud; van Manasse,
182 Num 1:10 | van Manasse, Gamaliel, de zoon van Pedazur. ~
183 Num 1:11 | Van Benjamin, Abidan, de zoon van Gideoni. ~
184 Num 1:12 | 12 Van Dan, Ahiezer, de zoon van Ammisaddai. ~
185 Num 1:13 | 13 Van Aser, Pagiel, de zoon van Ochran. ~
186 Num 1:14 | 14 Van Gad, Eljasaf, de zoon van Dehuel. ~
187 Num 1:15 | Van Nafthali, Ahira, de zoon van Enan. ~
188 Num 2:3 | heiren; en Nahesson, de zoon van Amminadab, zal de overste
189 Num 2:5 | Issaschar; en Nethaneel, de zoon van Zuar, zal de overste
190 Num 2:7 | van Zebulon; en Eliab, de zoon van Helon, zal de overste
191 Num 2:10 | zuiden zijn; en Elizur, de zoon van Sedeur, zal de overste
192 Num 2:12 | Simeon; en Selumiel, de zoon van Zurisaddai, zal de overste
193 Num 2:14 | van Gad; en Eljasaf, de zoon van Rehuel, zal de overste
194 Num 2:18 | westen zijn; en Elisama, de zoon van Ammihud, zal de overste
195 Num 2:20 | Manasse; en Gamaliel, de zoon van Pedazur, zal de overste
196 Num 2:22 | Benjamin; en Abidan, de zoon van Gideoni, zal de overste
197 Num 2:25 | hun heiren; en Ahiezer, de zoon van Ammisaddai, zal de overste
198 Num 2:27 | van Aser; en Pagiel, de zoon van Ochran, zal de overste
199 Num 2:29 | van Nafthali; en Ahira, de zoon van Enan, zal de overste
200 Num 3:24 | Gersonieten zal zijn Eljasaf, de zoon van Lael. ~
201 Num 3:30 | Kahathieten, zal zijn Elisafan, de zoon van Uzziel. ~
202 Num 3:32 | Levi zal zijn Eleazar, de zoon van Aaron, den priester;
203 Num 3:35 | Merari zal zijn Zuriel, de zoon van Abihail; zij zullen
204 Num 4:16 | opzicht nu van Eleazar, den zoon van Aaron, den priester,
205 Num 4:28 | de hand van Ithamar, den zoon van Aaron, den priester. ~
206 Num 4:33 | de hand van Ithamar, den zoon van Aaron, den priester. ~
207 Num 7:8 | de hand van Ithamar, den zoon van Aaron, den priester. ~
208 Num 7:12 | offerde, was Nahesson, de zoon van Amminadab, voor den
209 Num 7:17 | offerande van Nahesson, den zoon van Amminadab. ~
210 Num 7:18 | dag offerde Nethaneel, de zoon van Zuar, de overste van
211 Num 7:23 | offerande van Nethaneel, den zoon van Zuar.
212 Num 7:24 | zonen van Zebulon, Eliab, de zoon van Helon. ~
213 Num 7:29 | offerande van Eliab, den zoon van Helon. ~
214 Num 7:30 | kinderen van Ruben, Elizur, de zoon van Sedeur. ~
215 Num 7:35 | offerande van Elizur, den zoon van Sedeur. ~
216 Num 7:36 | van Simeon, Selumiel, de zoon van Zurisaddai. ~
217 Num 7:41 | offerande van Selumiel, den zoon van Zurisaddai. ~
218 Num 7:42 | kinderen van Gad, Eljasaf, den zoon van Dehuel. ~
219 Num 7:47 | offerande van Eljasaf, den zoon van Dehuel.
220 Num 7:48 | van Efraim, Elisama, den zoon van Ammihud. ~
221 Num 7:53 | offerande van Elisama, den zoon van Ammihud. ~
222 Num 7:54 | van Manasse, Gamaliel, de zoon van Pedazur. ~
223 Num 7:59 | offerande van Gamaliel, den zoon van Pedazur. ~
224 Num 7:60 | van Benjamin, Abidan, de zoon van Gideoni. ~
225 Num 7:65 | offerande van Abidan, den zoon van Gideoni.
226 Num 7:66 | kinderen van Dan, Ahiezer, de zoon van Ammisaddai. ~
227 Num 7:71 | offerande van Ahiezer, den zoon van Ammisaddai. ~
228 Num 7:72 | kinderen van Aser, Pagiel, de zoon van Ochran. ~
229 Num 7:77 | offerande van Pagiel, den zoon van Ochran. ~
230 Num 7:78 | van Nafthali, Ahira, de zoon van Enan. ~
231 Num 7:83 | offerande van Ahira, den zoon van Enan. ~
232 Num 10:14 | zijn heir was Nahesson, de zoon van Amminadab. ~
233 Num 10:15 | Issaschar was Nethaneel, den zoon van Zuar. ~
234 Num 10:16 | van Zebulon was Eliab, de zoon van Helon. ~
235 Num 10:18 | zijn heir was Elizur, de zoon van Sedeur. ~
236 Num 10:19 | Simeon was Selumiel, de zoon van Zurisaddai. ~
237 Num 10:20 | van Gad was Eljasaf, de zoon van Dehuel. ~
238 Num 10:22 | het heir was Elisama, de zoon van Ammihud. ~
239 Num 10:23 | Manasse was Gamaliel, de zoon van Pedazur. ~
240 Num 10:24 | Benjamin was Abidan, de zoon van Gideoni. ~
241 Num 10:25 | zijn heir was Ahiezer de zoon van Ammisaddai. ~
242 Num 10:26 | van Aser was Pagiel, de zoon van Ochran. ~
243 Num 10:27 | van Nafthali was Ahira, de zoon van Enan. ~
244 Num 10:29 | nu zeide tot Hobab, den zoon van Rehuel, den Midianiet,
245 Num 11:28 | 28 En Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van
246 Num 13:4 | stam van Ruben, Sammua, de zoon van Zaccur. ~
247 Num 13:5 | stam van Simeon, Safat, de zoon van Hori. ~
248 Num 13:6 | stam van Juda, Kaleb, de zoon van Jefunne. ~
249 Num 13:7 | van Issaschar, Jigeal, de zoon van Jozef. ~
250 Num 13:8 | stam van Efraim, Hosea, de zoon van Nun. ~
251 Num 13:9 | van Benjamin, Palti, de zoon van Rafu. ~
252 Num 13:10 | van Zebulon, Gaddiel, de zoon van Sodi. ~
253 Num 13:11 | stam van Manasse, Gaddi, de zoon van Susi. ~
254 Num 13:12 | stam van Dan, Ammiel, de zoon van Gemalli. ~
255 Num 13:13 | stam van Aser, Sethur, de zoon van Michael. ~
256 Num 13:14 | van Nafthali, Nachbi, de zoon van Wofsi. ~
257 Num 13:15 | de stam van Gad, Guel, de zoon van Machi. ~
258 Num 13:16 | Mozes noemde Hosea, den zoon van Nun, Jozua. ~
259 Num 14:6 | 6 En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon
260 Num 14:6 | zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, zijnde van
261 Num 14:30 | wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de
262 Num 14:30 | van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. ~
263 Num 14:38 | 38 Maar Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon
264 Num 14:38 | zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven levende
265 Num 16:1 | 1 Korach nu, de zoon van Jizhar, zoon van Kohath,
266 Num 16:1 | nu, de zoon van Jizhar, zoon van Kohath, zoon van Levi,
267 Num 16:1 | Jizhar, zoon van Kohath, zoon van Levi, nam tot zich zo
268 Num 16:1 | zonen van Eliab, en On, den zoon van Peleth, zonen van Ruben. ~
269 Num 16:37 | 37 Zeg tot Eleazar, den zoon van Aaron, den priester,
270 Num 20:25 | Aaron, en Eleazar, zijn zoon, en doe hen opklimmen tot
271 Num 20:26 | en trek ze Eleazar, zijn zoon, aan; want Aaron zal verzameld
272 Num 20:28 | uit, en hij trok ze zijn zoon Eleazar aan; en Aaron stierf
273 Num 22:2 | 2 Toen Balak, de zoon van Zippor, zag al wat Israel
274 Num 22:4 | dier tijd nu was Balak, de zoon van Zippor, koning der Moabieten. ~
275 Num 22:5 | zond boden aan Bileam, den zoon van Beor, te Pethor, hetwelk
276 Num 22:10 | Bileam tot God: Balak, de zoon van Zippor, de koning der
277 Num 22:16 | zeiden: Alzo zegt Balak, de zoon van Zippor: Laat u toch
278 Num 23:18 | Neig uw oren tot mij, gij, zoon van Zippor! ~
279 Num 24:3 | op, en zeide: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, en de
280 Num 24:15 | op, en zeide: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, en die
281 Num 25:7 | 7 Toen Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van
282 Num 25:7 | de zoon van Eleazar, den zoon van Aaron, den priester,
283 Num 25:11 | 11 Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van
284 Num 25:11 | de zoon van Eleazar, den zoon van Aaron, den priester,
285 Num 25:14 | Midianietin, was Zimri, de zoon van Salu, een overste van
286 Num 26:1 | Mozes, en tot Eleazar, den zoon van Aaron, den priester,
287 Num 26:33 | 33 Doch Zelafead, de zoon van Hefer, had geen zonen,
288 Num 26:65 | overgebleven, dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de
289 Num 26:65 | van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. ~ ~ ~ ~
290 Num 27:1 | dochteren van Zelafead, den zoon van Hefer, den zoon van
291 Num 27:1 | den zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van
292 Num 27:1 | den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van
293 Num 27:1 | den zoon van Machir, den zoon van Manasse, onder de geslachten
294 Num 27:1 | geslachten van Manasse, den zoon van Jozef (en dit zijn de
295 Num 27:4 | weggenomen worden, omdat hij geen zoon heeft? Geef ons een bezitting
296 Num 27:8 | Wanneer iemand sterft, en geen zoon heeft, zo zult gij zijn
297 Num 27:18 | Mozes: Neem tot u Jozua, den zoon van Nun, een man, in wien
298 Num 31:6 | stam, hen en Pinehas, den zoon van Eleazar, den priester,
299 Num 31:8 | met het zwaard Bileam, den zoon van Beor. ~
300 Num 31:65 | 12 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, den Keniziet,
301 Num 31:65 | den Keniziet, en Jozua, de zoon van Nun; want zij hebben
302 Num 31:81 | priester Eleazar, en Jozua, den zoon van Nun, en den hoofden
303 Num 31:86 | halven stam van Manasse, den zoon van Jozef, het koninkrijk
304 Num 31:92 | kinderen van Machir, den zoon van Manasse, gingen naar
305 Num 31:93 | Mozes Gilead aan Machir, den zoon van Manasse; en hij woonde
306 Num 31:94 | 41 Jair nu, de zoon van Manasse, ging heen en
307 Num 33:17 | de priester, en Jozua, de zoon van Nun. ~
308 Num 33:19 | stam van Juda, Kaleb, de zoon van Jefunne; ~
309 Num 33:20 | kinderen van Simeon, Semuel, zoon van Ammihud; ~
310 Num 33:21 | stam van Benjamin, Elidad, zoon van Chislon; ~
311 Num 33:22 | van Dan, de overste Bukki, zoon van Jogli; ~
312 Num 33:23 | Manasse, de overste Hanniel, zoon van Efod; ~
313 Num 33:24 | Efraim, de overste Kemuel, zoon van Siftan; ~
314 Num 33:25 | Zebulon, de overste Elizafan, zoon van Parnach; ~
315 Num 33:26 | Issaschar, de overste Paltiel, zoon van Azzan; ~
316 Num 33:27 | Aser, de overste Achihud, zoon van Selomi; ~
317 Num 33:28 | Nafthali, de overste Pedael, zoon van Ammihud. ~
318 Num 35:1 | kinderen van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van
319 Num 35:1 | den zoon van Machir, den zoon van Manasse, uit de geslachten
320 Num 35:12 | kinderen van Manasse, den zoon van Jozef, zijn zij tot
321 Deu 1:31 | heeft, als een man zijn zoon draagt, op al den weg, dien
322 Deu 1:36 | 36 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het
323 Deu 1:38 | 38 Jozua, de zoon van Nun, die voor uw aangezicht
324 Deu 3:14 | 14 Jair, de zoon van Manasse, kreeg de ganse
325 Deu 5:14 | werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw
326 Deu 6:20 | 20 Wanneer uw zoon u morgen zal vragen, zeggende:
327 Deu 6:21 | 21 Zo zult gij tot uw zoon zeggen: Wij waren dienstknechten
328 Deu 8:5 | gelijk als een man zijn zoon kastijdt. ~
329 Deu 10:6 | aldaar begraven; en zijn zoon Eleazar bediende het priesterambt
330 Deu 11:6 | Abiram, zonen van Eliab, den zoon van Ruben; hoe de aarde
331 Deu 12:18 | verkiezen zal, gij, en uw zoon, en uw dochter, en uw dienstknecht,
332 Deu 13:6 | 6 Wanneer uw broeder, de zoon uwer moeder, of uw zoon,
333 Deu 13:6 | zoon uwer moeder, of uw zoon, of uw dochter, of de vrouw
334 Deu 16:11 | HEEREN, uws Gods, gij, en uw zoon, en uw dochter, en uw dienstknecht,
335 Deu 16:14 | op uw feest, gij, en uw zoon, en uw dochter, en uw dienstknecht,
336 Deu 18:10 | gevonden worden, die zijn zoon of zijn dochter door het
337 Deu 21:15 | hebben, en de eerstgeboren zoon van de gehate zal zijn; ~
338 Deu 21:16 | eerstgeboorte te geven aan den zoon der beminde, voor het aangezicht
339 Deu 21:16 | voor het aangezicht van den zoon der gehate, die de eerstgeborene
340 Deu 21:17 | Maar den eerstgeborene, den zoon der gehate, zal hij kennen,
341 Deu 21:18 | moedwilligen en wederspannigen zoon heeft, die de stem zijns
342 Deu 21:20 | oudsten zijner stad: Deze onze zoon is afwijkende en wederspannig,
343 Deu 23:4 | gehuurd heeft Bileam, den zoon van Beor, van Pethor uit
344 Deu 25:5 | van hen sterft, en geen zoon heeft, zo zal de vrouw des
345 Deu 28:56 | haars schoots, en tegen haar zoon, en tegen haar dochter; ~
346 Deu 31:23 | En Hij gebood Jozua, den zoon van Nun, en zeide: Zijt
347 Deu 32:44 | volks, hij en Hosea, de zoon van Nun. ~
348 Deu 34:9 | 9 Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van den
349 Joz 1:1 | de HEERE tot Jozua, den zoon van Nun, den dienaar van
350 Joz 2:1 | 1 Jozua nu, de zoon van Nun, had twee mannen,
351 Joz 2:23 | en kwamen tot Jozua, den zoon van Nun; en zij vertelden
352 Joz 6:6 | 6 Toen riep Jozua, de zoon van Nun, de priesters, en
353 Joz 6:26 | grondveste op zijn eerstgeborenen zoon, en haar poorten stelle
354 Joz 6:26 | stelle op zijn jongsten zoon! ~
355 Joz 7:1 | verbannene; want Achan, de zoon van Charmi, den zoon van
356 Joz 7:1 | de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van
357 Joz 7:1 | den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam
358 Joz 7:18 | zo werd Achan geraakt, de zoon van Charmi, den zoon van
359 Joz 7:18 | de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van
360 Joz 7:18 | den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam
361 Joz 7:19 | zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon! Geef toch den HEERE, den
362 Joz 7:24 | Israel met hem, Achan, den zoon van Zerah, en het zilver,
363 Joz 13:22 | zwaard gedood Bileam, den zoon van Beor, den voorzegger,
364 Joz 13:31 | kinderen van Machir, den zoon van Manasse, namelijk de
365 Joz 14:1 | priester Eleazar, en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der
366 Joz 14:6 | te Gilgal, en Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keneziet,
367 Joz 14:13 | Jozua, en hij gaf Kaleb, den zoon van Jefunne, Hebron ten
368 Joz 14:14 | werd Hebron aan Kaleb, den zoon van Jefunne, den Keneziet,
369 Joz 15:6 | den steen van Bohan, den zoon van Ruben. ~
370 Joz 15:8 | opgaan door het dal van den zoon van Hinnom, aan de zijde
371 Joz 15:13 | 13 Doch Kaleb, den zoon van Jefunne, had hij een
372 Joz 15:17 | 17 Othniel nu, de zoon van Kenaz, den broeder van
373 Joz 17:2 | kinderen van Manasse, den zoon van Jozef, naar hun huisgezinnen. ~
374 Joz 17:3 | 3 Zelafead nu, de zoon van Hefer, den zoon van
375 Joz 17:3 | de zoon van Hefer, den zoon van Gilead, den zoon van
376 Joz 17:3 | den zoon van Gilead, den zoon van Machir, den zoon van
377 Joz 17:3 | den zoon van Machir, den zoon van Manasse, had geen zonen,
378 Joz 17:4 | aangezicht van Jozua, den zoon van Nun, en voor het aangezicht
379 Joz 18:16 | tegenover het dal van den zoon van Hinnom is, die in het
380 Joz 18:17 | den steen van Bohan, den zoon van Ruben; ~
381 Joz 19:49 | kinderen Israels aan Jozua, den zoon van Nun, een erfdeel in
382 Joz 19:51 | de priester, en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der
383 Joz 21:1 | priester, en tot Jozua, den zoon van Nun, en tot de hoofden
384 Joz 21:12 | gaven zij aan Kaleb, den zoon van Jefunne, tot zijn bezitting. ~
385 Joz 23:13 | land Gilead, Pinehas, den zoon van Eleazar, den priester; ~
386 Joz 23:20 | 20 Heeft niet Achan, de zoon van Zerah, overtreding begaan
387 Joz 23:31 | 31 En Pinehas, de zoon van den priester Eleazar,
388 Joz 23:32 | 32 En Pinehas, de zoon van den priester Eleazar,
389 Joz 25:9 | maakt zich Balak op, de zoon van Zippor, de koning der
390 Joz 25:9 | heen, en deed Bileam, den zoon van Beor, roepen, opdat
391 Joz 25:29 | deze dingen, dat Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEEREN,
392 Joz 25:33 | 33 Ook stierf Eleazar, de zoon van Aaron; en zij begroeven
393 Joz 25:33 | heuvel van Pinehas, zijn zoon, die hem gegeven was geweest
394 Ric 1:13 | nam Othniel haar in, de zoon van Kenaz, broeder van Kaleb,
395 Ric 2:8 | 8 Maar als Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEEREN,
396 Ric 3:9 | die hen verloste, Othniel, zoon van Kenaz, broeder van Kaleb,
397 Ric 3:11 | jaren stil, en Othniel, de zoon van Kenaz, stierf. ~
398 Ric 3:15 | een verlosser, Ehud, den zoon van Gera, een zoon van Jemini,
399 Ric 3:15 | den zoon van Gera, een zoon van Jemini, een man, die
400 Ric 3:31 | Na hem nu was Samgar, een zoon van Anath, die sloeg de
401 Ric 4:6 | heen en riep Barak, den zoon van Abinoam, van Kedes-Nafthali;
402 Ric 4:12 | zij Sisera, dat Barak, de zoon van Abinoam, op den berg
403 Ric 4:25 | zong Debora, en Barak, de zoon van Abinoam, ten zelven
404 Ric 4:30 | de dagen van Samgar, den zoon van Anath, in de dagen van
405 Ric 4:36 | gevangenen gevangen, gij zoon van Abinoam. ~
406 Ric 5:11 | Abi-ezriet, toekwam; en zijn zoon Gideon dorste tarwe bij
407 Ric 5:29 | zo zeide men: Gideon, de zoon van Joas, heeft dit stuk
408 Ric 5:30 | stad tot Joas: Breng uw zoon uit, dat hij sterve, omdat
409 Ric 6:14 | het zwaard van Gideon, de zoon van Joas, de Israelietischen
410 Ric 7:13 | 13 Toen nu Gideon, de zoon van Joas, van den strijd
411 Ric 7:22 | over ons, zo gij als uw zoon en uws zoons zoon, dewijl
412 Ric 7:22 | als uw zoon en uws zoons zoon, dewijl gij ons van der
413 Ric 7:23 | niet heersen; ook zal mijn zoon over u niet heersen; de
414 Ric 7:29 | 29 En Jerubbaal, de zoon van Joas, ging henen en
415 Ric 7:31 | was, baarde hem ook een zoon; en hij noemde zijn naam
416 Ric 7:32 | 32 En Gideon, de zoon van Joas, stierf in goeden
417 Ric 8:1 | 1 Abimelech nu, de zoon van Jerubbaal, ging henen
418 Ric 8:5 | doch Jotham, de jongste zoon van Jerubbaal werd overgelaten,
419 Ric 8:18 | gij hebt Abimelech, een zoon zijner dienstmaagd, koning
420 Ric 8:26 | 26 Gaal, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn
421 Ric 8:28 | 28 En Gaal, de zoon van Ebed, zeide: Wie is
422 Ric 8:28 | zouden? is hij niet een zoon van Jerubbaal? en Zebul
423 Ric 8:30 | de woorden van Gaal, den zoon van Ebed, hoorde, zo ontstak
424 Ric 8:31 | zeggende: Zie, Gaal, de zoon van Ebed, en zijn broeders
425 Ric 8:35 | 35 En Gaal, de zoon van Ebed, ging uit, en stond
426 Ric 8:57 | de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaal, kwam over
427 Ric 9:1 | te behouden, Thola, een zoon van Pua, zoon van Dodo,
428 Ric 9:1 | Thola, een zoon van Pua, zoon van Dodo, een man van Issaschar;
429 Ric 10:2 | erven, want gij zijt een zoon van een andere vrouw. ~
430 Ric 10:25 | veel beter dan Balak, de zoon van Zippor, de koning der
431 Ric 10:34 | had uit zich anders geen zoon of dochter. ~
432 Ric 11:13 | richtte Israel Abdon, een zoon van Hillel, de Pirhathoniet. ~
433 Ric 11:15 | 15 Toen stierf Abdon, een zoon van Hillel, de Pirhathoniet;
434 Ric 12:3 | zult zwanger worden, en een zoon baren. ~
435 Ric 12:5 | zult zwanger worden, en een zoon baren, op wiens hoofd geen
436 Ric 12:7 | zult zwanger worden, en een zoon baren; zo drink nu geen
437 Ric 12:24 | Daarna baarde deze vrouw een zoon, en zij noemde zijn naam
438 Ric 16:2 | moeder: Gezegend zij mijn zoon den HEERE! ~
439 Ric 16:3 | van mijn hand, voor mijn zoon, om een gesneden beeld en
440 Ric 17:30 | beeld op; en Jonathan, de zoon van Gersom, den zoon van
441 Ric 17:30 | de zoon van Gersom, den zoon van Manasse, hij en zijn
442 Ric 19:28 | 28 En Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon van
443 Ric 19:28 | de zoon van Eleazar, den zoon van Aaron, stond voor Zijn
444 Rut 4:13 | zij zwanger werd en een zoon baarde. ~
445 Rut 4:17 | zeggende: Aan Naomi is een zoon geboren; en zij noemden
446 1Sa 1:1 | wiens naam was Elkana, een zoon van Jerocham, den zoon van
447 1Sa 1:1 | een zoon van Jerocham, den zoon van Elihu, den zoon van
448 1Sa 1:1 | den zoon van Elihu, den zoon van Tochu, den zoon van
449 1Sa 1:1 | den zoon van Tochu, den zoon van Zuf, een Efrathiet. ~
450 1Sa 1:20 | bevrucht werd, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam
451 1Sa 1:23 | de vrouw, en zoogde haar zoon, totdat zij hem speende. ~
452 1Sa 3:6 | heb u niet geroepen, mijn zoon; keer weder, leg u neder. ~
453 1Sa 3:16 | Eli Samuel, en zeide: Mijn zoon Samuel! Hij dan zeide: Zie,
454 1Sa 4:16 | Wat is er geschied, mijn zoon? ~
455 1Sa 4:20 | niet, want gij hebt een zoon gebaard. Doch zij antwoordde
456 1Sa 7:1 | heuvel; en zij heiligden zijn zoon Eleazar, dat hij de ark
457 1Sa 8:2 | van zijn eerstgeborenen zoon nu was Joel, en de naam
458 1Sa 9:1 | wiens naam was Kis, een zoon van Abiel, den zoon van
459 1Sa 9:1 | een zoon van Abiel, den zoon van Zeror, den zoon van
460 1Sa 9:1 | den zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den zoon
461 1Sa 9:1 | zoon van Bechorath, den zoon van Afiah, den zoon eens
462 1Sa 9:1 | den zoon van Afiah, den zoon eens mans van Jemini, een
463 1Sa 9:2 | 2 Die had een zoon, wiens naam was Saul, een
464 1Sa 9:3 | daarom zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem nu een van de
465 1Sa 9:21 | en zeide: Ben ik niet een zoon van Jemini, van de kleinsten
466 1Sa 10:2 | zeggende: Wat zal ik om mijn zoon doen? ~
467 1Sa 10:11 | metgezel: Wat is dit, dat den zoon van Kis geschied is? Is
468 1Sa 10:21 | Matri geraakt; en Saul, de zoon van Kis, werd geraakt. En
469 1Sa 13:16 | 16 En Saul en zijn zoon Jonathan, en het volk, dat
470 1Sa 13:22 | Saul en bij Jonathan, zijn zoon, werden zij gevonden. ~
471 1Sa 14:1 | een dag, dat Jonathan, de zoon van Saul, tot den jongen,
472 1Sa 14:3 | 3 En Ahia, de zoon van Ahitub, den broeder
473 1Sa 14:3 | broeder van Ikabod, den zoon van Pinehas, den zoon van
474 1Sa 14:3 | den zoon van Pinehas, den zoon van Eli, was priester des
475 1Sa 14:39 | verlost, alware het in mijn zoon Jonathan, zo zal hij den
476 1Sa 14:40 | zijde zijn, en ik en mijn zoon Jonathan zullen aan de andere
477 1Sa 14:42 | tussen mij en tussen mijn zoon Jonathan. Toen werd Jonathan
478 1Sa 14:50 | krijgsoverste was Abner, een zoon van Ner, Sauls oom. ~
479 1Sa 14:51 | Ner, Abners vader, was een zoon van Abiel. ~
480 1Sa 16:18 | Zie, ik heb gezien een zoon van Isai, den Bethlehemiet,
481 1Sa 16:19 | Isai, en zeide: Zend uw zoon David tot mij, die bij de
482 1Sa 16:20 | ze door de hand van zijn zoon David aan Saul. ~
483 1Sa 17:12 | 12 David nu was de zoon van den Efrathischen man
484 1Sa 17:17 | 17 En Isai zeide tot zijn zoon David: Neem toch voor uw
485 1Sa 17:55 | den krijgsoverste: Wiens zoon is deze jongeling, Abner?
486 1Sa 17:56 | zeide: Vraag gij het, wiens zoon deze jongeling is. ~
487 1Sa 17:58 | Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? En
488 1Sa 17:58 | David zeide: Ik ben een zoon van uw knecht Isai, den
489 1Sa 18:17 | alleenlijk, wees mij een dapper zoon, en voer den krijg des HEEREN.
490 1Sa 19:1 | Derhalve sprak Saul tot zijn zoon Jonathan en tot al zijn
491 1Sa 19:1 | doden. Doch Jonathan, Sauls zoon, had groot welgevallen aan
492 1Sa 20:27 | zo zeide Saul tot zijn zoon Jonathan: Waarom is de zoon
493 1Sa 20:27 | zoon Jonathan: Waarom is de zoon van Isai noch gisteren noch
494 1Sa 20:30 | hij zeide tot hem: Gij, zoon der verkeerde in wederspannigheid,
495 1Sa 20:30 | ik het niet, dat gij den zoon van Isai verkoren hebt tot
496 1Sa 20:31 | Want al de dagen, die de zoon van Isai op den aardbodem
497 1Sa 22:7 | zonen van Jemini, zal ook de zoon van Isai u altegader akkers
498 1Sa 22:8 | oor openbaart, dat mijn zoon een verbond gemaakt heeft
499 1Sa 22:8 | verbond gemaakt heeft met den zoon van Isai; en niemand is
500 1Sa 22:8 | oor openbaart; want mijn zoon heeft mijn knecht tegen
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2206 |