1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-1859
Book Chapter: Verse
1 Gen 3:2 | bomen dezes hofs zullen wij eten; ~
2 Gen 11:4 | naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de ganse
3 Gen 13:8 | tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders. ~
4 Gen 18:2 | En zij zeiden: Neen, maar wij zullen op de straat vernachten. ~
5 Gen 18:5 | breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen. ~
6 Gen 18:9 | rechter zijn? Nu zullen wij u meer kwaads doen, dan
7 Gen 18:13 | 13 Want wij gaan deze plaats verderven,
8 Gen 18:32 | en bij hem liggen, opdat wij van onze vader zaad in het
9 Gen 18:34 | dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in
10 Gen 19:13 | aan alle plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij:
11 Gen 21:5 | zullen heengaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben,
12 Gen 21:5 | zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. ~
13 Gen 23:50 | deze zaak voortgekomen; wij kunnen kwaad noch goed tot
14 Gen 24:16 | machtiger geworden, dan wij. ~
15 Gen 24:22 | HEERE ruimte gemaakt, en wij zijn gewassen in dit land. ~
16 Gen 24:28 | 28 En zij zeiden: Wij hebben merkelijk gezien,
17 Gen 24:28 | met u is; daarom hebben wij gezegd: Laat toch een eed
18 Gen 24:29 | ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd hebben,
19 Gen 24:29 | aangeroerd hebben, en gelijk als wij bij u alleenlijk goed gedaan
20 Gen 24:32 | hadden, en zij zeiden hem: Wij hebben water gevonden. ~
21 Gen 27:4 | zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran. ~
22 Gen 27:5 | van Nahor? En zij zeiden: Wij kennen hem. ~
23 Gen 27:8 | 8 Toen zeiden zij: Wij kunnen niet, totdat al de
24 Gen 27:8 | des puts afwentele, opdat wij de schapen drenken. ~
25 Gen 27:27 | week van deze; dan zullen wij u ook die geven, voor den
26 Gen 28:15 | 15 Zijn wij niet vreemden van hem geacht?
27 Gen 28:49 | mij en tussen u, wanneer wij de een van den ander zullen
28 Gen 29:6 | weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw broeder,
29 Gen 31:14 | 14 En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak niet kunnen
30 Gen 31:14 | zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan een man
31 Gen 31:15 | 15 Doch hierin zullen wij u ter wille zijn, zo gij
32 Gen 31:15 | zo gij wordt gelijk als wij, dat onder u besneden worde
33 Gen 31:16 | 16 Dan zullen wij u onze dochteren geven,
34 Gen 31:16 | en uw dochteren zullen wij ons nemen, en wij zullen
35 Gen 31:16 | zullen wij ons nemen, en wij zullen met u wonen, en wij
36 Gen 31:16 | wij zullen met u wonen, en wij zullen tot een volk zijn. ~
37 Gen 31:17 | besneden te worden, zo zullen wij onze dochteren nemen, en
38 Gen 31:21 | voor hun aangezicht zijn; wij zullen ons hun dochteren
39 Gen 31:21 | dochteren tot vrouwen nemen, en wij zullen onze dochteren aan
40 Gen 34:7 | 7 En ziet, wij waren schoven bindende in
41 Gen 34:10 | gij gedroomd hebt; zullen wij dan ganselijk komen, ik,
42 Gen 34:20 | dezer kuilen werpen; en wij zullen zeggen: een boos
43 Gen 34:20 | hem opgegeten; zo zullen wij zien, wat van zijn dromen
44 Gen 34:26 | gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan,
45 Gen 34:32 | en zeiden: Dezen hebben wij gevonden; beken toch, of
46 Gen 35:23 | neme het voor zich, opdat wij misschien niet tot verachting
47 Gen 36:31 | 8 En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd,
48 Gen 37:11 | En in een nacht droomden wij een droom, ik en hij; wij
49 Gen 37:11 | wij een droom, ik en hij; wij droomden elk naar de uitlegging
50 Gen 37:12 | overste der trawanten; en wij vertelden ze hem, en hij
51 Gen 37:38 | tot zijn knechten: Zouden wij wel een man vinden als deze,
52 Gen 38:2 | ons koren van daar, opdat wij leven en niet sterven. ~
53 Gen 38:11 | 11 Wij allen zijn eens mans zonen;
54 Gen 38:11 | allen zijn eens mans zonen; wij zijn vroom; uw knechten
55 Gen 38:13 | 13 En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf
56 Gen 38:21 | tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen
57 Gen 38:21 | wiens benauwdheid der ziele wij zagen, toen hij ons om genade
58 Gen 38:21 | ons om genade bad; maar wij hoorden niet! daarom komt
59 Gen 38:31 | 31 Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn
60 Gen 38:31 | Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn geen
61 Gen 38:31 | tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn geen verspieders. ~
62 Gen 38:32 | 32 Wij waren twaalf gebroeders,
63 Gen 39:4 | onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken, en u spijze
64 Gen 39:5 | indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want
65 Gen 39:7 | nog een broeder? Zo gaven wij het hem te kennen, volgens
66 Gen 39:7 | diezelfde woorden; hebben wij juist geweten, dat hij zeggen
67 Gen 39:8 | jongeling met mij, zo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat
68 Gen 39:8 | opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch
69 Gen 39:8 | leven en niet sterven, noch wij, noch gij, noch onze kinderkens. ~
70 Gen 39:10 | 10 Want hadden wij niet gezuimd, voorwaar,
71 Gen 39:10 | niet gezuimd, voorwaar, wij waren alreeds tweemaal wedergekomen. ~
72 Gen 39:18 | wedergekeerd is, worden wij ingebracht, opdat hij ons
73 Gen 39:20 | zeiden: Och, mijn heer! wij waren in het begin gewisselijk
74 Gen 39:21 | Het is nu geschied, als wij in de herberg gekomen waren,
75 Gen 39:21 | herberg gekomen waren, en wij onze zakken opendeden, zie,
76 Gen 39:21 | geld in zijn gewicht; en wij hebben hetzelve wedergebracht
77 Gen 39:22 | 22 Wij hebben ook ander geld in
78 Gen 39:22 | afgebracht, om spijze te kopen; wij weten niet, wie ons geld
79 Gen 40:8 | 8 Zie, het geld, dat wij in den mond onzer zakken
80 Gen 40:8 | onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaan
81 Gen 40:8 | wedergebracht; hoe zouden wij dan uit het huis uws heren
82 Gen 40:9 | hij sterve; en ook zullen wij mijn heer tot slaven zijn! ~
83 Gen 40:16 | Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat
84 Gen 40:16 | heer zeggen, wat zullen wij spreken, en wat zullen wij
85 Gen 40:16 | wij spreken, en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God
86 Gen 40:16 | knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven,
87 Gen 40:16 | zijn mijns heren slaven, zo wij, als hij, in wiens hand
88 Gen 40:20 | 20 Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben
89 Gen 40:20 | zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader,
90 Gen 40:22 | 22 En wij zeiden tot mijn heer: Die
91 Gen 40:24 | En het is geschied, als wij tot uw knecht, mijn vader,
92 Gen 40:24 | vader, opgetrokken zijn, en wij hem de woorden mijns heren
93 Gen 40:26 | 26 Zo hebben wij gezegd: Wij zullen niet
94 Gen 40:26 | 26 Zo hebben wij gezegd: Wij zullen niet mogen aftrekken;
95 Gen 40:26 | broeder bij ons is, zo zullen wij aftrekken; want wij zullen
96 Gen 40:26 | zullen wij aftrekken; want wij zullen het aangezicht van
97 Gen 42:34 | vee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij
98 Gen 43:3 | knechten zijn schaapherders, zo wij als onze vaders. ~
99 Gen 43:4 | Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen, om als vreemdelingen
100 Gen 43:15 | brood; want waarom zouden wij in uw tegenwoordigheid sterven?
101 Gen 43:18 | jaar, en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer
102 Gen 43:19 | 19 Waarom zullen wij voor uw ogen sterven, zo
103 Gen 43:19 | voor uw ogen sterven, zo wij als ons land? Koop ons en
104 Gen 43:19 | land voor brood; zo zullen wij en ons land Farao dienstbaar
105 Gen 43:19 | zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en
106 Gen 43:25 | de ogen mijns heren, en wij zullen Farao's knechten
107 Gen 46:15 | vergelden al het kwaad, dat wij hem aangedaan hebben. ~
108 Gen 46:18 | hem neder, en zeiden: Zie, wij zijn u tot knechten! ~
109 Exo 1:9 | veel, ja, machtiger dan wij. ~
110 Exo 3:18 | dagen in de woestijn, opdat wij den HEERE, onzen God, offeren!
111 Exo 8:26 | dat men alzo doe; want wij zouden der Egyptenaren gruwel
112 Exo 8:26 | mogen offeren; zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor
113 Exo 8:27 | in de woestijn gaan, dat wij den HEERE onzen God offeren,
114 Exo 10:9 | 9 En Mozes zeide: Wij zullen gaan met onze jonge
115 Exo 10:9 | met onze runderen zullen wij gaan; want wij hebben een
116 Exo 10:9 | runderen zullen wij gaan; want wij hebben een feest des HEEREN. ~
117 Exo 10:25 | in onze handen geven, die wij den HEERE, onzen God, doen
118 Exo 10:26 | want van hetzelve zullen wij nemen, om den HEERE, onzen
119 Exo 10:26 | onzen God, te dienen; want wij weten niet, waarmede wij
120 Exo 10:26 | wij weten niet, waarmede wij den HEERE, onzen God, dienen
121 Exo 10:26 | God, dienen zullen, totdat wij daar komen. ~
122 Exo 12:33 | drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood! ~
123 Exo 14:5 | zij zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israel
124 Exo 14:5 | hebben wij dat gedaan, dat wij Israel hebben laten trekken,
125 Exo 14:11 | waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven
126 Exo 14:12 | dit niet het woord, dat wij in Egypte tot u spraken,
127 Exo 15:24 | Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken? ~
128 Exo 16:3 | zeiden tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven
129 Exo 16:3 | de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten,
130 Exo 16:3 | vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten!
131 Exo 16:7 | gehoord heeft; want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert? ~
132 Exo 16:8 | murmureert; want wat zijn wij? Uw murmureringen zijn niet
133 Exo 17:2 | gijlieden ons water, dat wij drinken! Mozes dan zeide
134 Exo 19:8 | gesproken heeft, zullen wij doen! En Mozes bracht de
135 Exo 20:19 | Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God
136 Exo 20:19 | met ons niet spreke, opdat wij niet sterven! ~
137 Exo 24:3 | gesproken heeft, zullen wij doen. ~
138 Exo 24:7 | gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen. ~
139 Exo 24:14 | Blijft gij ons hier, totdat wij weder tot u komen; en ziet,
140 Exo 32:1 | Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied
141 Exo 32:23 | Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied
142 Exo 33:1 | Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied
143 Exo 33:23 | Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied
144 Exo 34:16 | met ons gaat? Alzo zullen wij afgezonderd worden, ik en
145 Lev 24:20 | zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in het zevende jaar?
146 Lev 24:20 | het zevende jaar? Ziet, wij zullen niet zaaien, en onze
147 Num 9:7 | diezelve lieden zeiden tot hem: Wij zijn onrein over het dode
148 Num 9:7 | eens mensen; waarom zouden wij verkort worden, dat wij
149 Num 9:7 | wij verkort worden, dat wij de offerande des HEEREN
150 Num 10:29 | den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats,
151 Num 10:29 | die geven; ga met ons, en wij zullen u weldoen, want de
152 Num 10:31 | want dewijl gij weet, dat wij ons legeren in de woestijn,
153 Num 10:32 | bij ons weldoen zal, dat wij u ook weldoen zullen. ~
154 Num 11:5 | 5 Wij gedenken aan de vissen,
155 Num 11:5 | gedenken aan de vissen, die wij in Egypte om niet aten;
156 Num 11:13 | zeggende: Geef ons vlees, dat wij eten! ~
157 Num 11:20 | zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen? ~
158 Num 12:11 | op ons de zonde, waarmede wij zottelijk gedaan, en waarmede
159 Num 12:11 | zottelijk gedaan, en waarmede wij gezondigd hebben! ~
160 Num 13:27 | vertelden hem, en zeiden: Wij zijn gekomen tot dat land,
161 Num 13:28 | zeer groot; en ook hebben wij daar kinderen van Enak gezien. ~
162 Num 13:30 | erfelijk bezitten; want wij zullen dat voorzeker overweldigen! ~
163 Num 13:31 | opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tot dat volk niet
164 Num 13:31 | want het is sterker dan wij. ~
165 Num 13:32 | Dat land, door hetwelk wij doorgegaan zijn, om het
166 Num 13:32 | en al het volk, hetwelk wij in het midden van hetzelve
167 Num 13:33 | 33 Wij hebben ook daar de reuzen
168 Num 13:33 | Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in
169 Num 13:33 | in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen. ~ ~
170 Num 14:2 | vergadering zeide tot hen: Och, of wij in Egypteland gestorven
171 Num 14:2 | gestorven waren! of, och, of wij in deze woestijn gestorven
172 Num 14:3 | HEERE naar dat land, dat wij door het zwaard vallen,
173 Num 14:7 | Het land, door hetwelk wij getrokken zijn, om hetzelve
174 Num 14:40 | zeggende: Ziet, hier zijn wij, en wij zullen optrekken
175 Num 14:40 | Ziet, hier zijn wij, en wij zullen optrekken tot de
176 Num 14:40 | HEERE gezegd heeft; want wij hebben gezondigd! ~
177 Num 16:12 | roepen; maar zij zeiden: Wij zullen niet opkomen! ~
178 Num 16:14 | dezer mannen uitgraven? Wij zullen niet opkomen! ~
179 Num 17:12 | tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven den geest, wij vergaan,
180 Num 17:12 | Zie, wij geven den geest, wij vergaan, wij allen vergaan! ~
181 Num 17:12 | den geest, wij vergaan, wij allen vergaan! ~
182 Num 17:13 | HEEREN, zal sterven; zullen wij dan den geest gevende verdaan
183 Num 18:12 | tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven den geest, wij vergaan,
184 Num 18:12 | Zie, wij geven den geest, wij vergaan, wij allen vergaan! ~
185 Num 18:12 | den geest, wij vergaan, wij allen vergaan! ~
186 Num 18:13 | HEEREN, zal sterven; zullen wij dan den geest gevende verdaan
187 Num 20:3 | spraken, zeggende: Och, of wij den geest gegeven hadden,
188 Num 20:4 | deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij
189 Num 20:4 | wij daar sterven zouden, wij en onze beesten? ~
190 Num 20:10 | gij wederspannigen, zullen wij water voor ulieden uit deze
191 Num 20:15 | Egypte afgetogen zijn, en wij in Egypte vele dagen gewoond
192 Num 20:16 | 16 Toen riepen wij tot den HEERE, en Hij hoorde
193 Num 20:16 | ons uit Egypte; en ziet, wij zijn te Kades, en stad aan
194 Num 20:17 | toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door
195 Num 20:17 | water der putten drinken; wij zullen den koninklijken
196 Num 20:17 | den koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter
197 Num 20:17 | noch ter linkerhand, totdat wij door uw landpalen zullen
198 Num 20:19 | kinderen Israels tot hem: Wij zullen door den gebaanden
199 Num 20:19 | weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik
200 Num 21:5 | optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in de woestijn?
201 Num 21:7 | tot Mozes, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat
202 Num 21:7 | hebben gezondigd, omdat wij tegen den HEERE en tegen
203 Num 21:22 | mij door uw land trekken. Wij zullen niet afwijken in
204 Num 21:22 | noch in de wijngaarden; wij zullen het water der putten
205 Num 21:22 | der putten niet drinken; wij zullen op den koninklijken
206 Num 21:22 | koninklijken weg gaan, totdat wij uw landpale doorgetogen
207 Num 21:30 | 30 En wij hebben hen nedergeveld!
208 Num 21:30 | verloren tot Dibon toe; en wij hebben hen verwoest tot
209 Num 31:50 | 50 Daarom hebben wij een offerande des HEEREN
210 Num 31:58 | Voorts zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden
211 Num 31:69 | toe tot hem, en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien
212 Num 31:70 | 17 Maar wij zelven zullen ons toerusten,
213 Num 31:70 | kinderen Israels, totdat wij hen aan hun plaats zullen
214 Num 31:71 | 18 Wij zullen niet wederkeren tot
215 Num 31:72 | 19 Want wij zullen met hen niet erven
216 Num 31:84 | gesproken heeft, zullen wij alzo doen. ~
217 Num 31:85 | 32 Wij zullen toegerust overtrekken
218 Num 31:85 | bezitting onzer erfenis zullen wij hebben aan deze zijde van
219 Deu 1:19 | 19 Toen vertogen wij van Horeb, en doorwandelden
220 Deu 1:19 | God, ons geboden had; en wij kwamen tot Kades-Barnea. ~
221 Deu 1:22 | bescheid wederbrengen, wat weg wij daarin optrekken zullen,
222 Deu 1:22 | zullen, en tot wat steden wij komen zullen. ~
223 Deu 1:28 | 28 Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders
224 Deu 1:28 | volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot, en
225 Deu 1:28 | de hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten
226 Deu 1:41 | gij, en zeidet tot mij: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd;
227 Deu 1:41 | tegen den HEERE gezondigd; wij zullen optrekken, en strijden,
228 Deu 2:1 | 1 Daarna keerden wij ons, en reisden naar de
229 Deu 2:1 | tot mij gesproken had, en wij togen om het gebergte Seir,
230 Deu 2:8 | 8 Als wij nu doorgetrokken waren van
231 Deu 2:8 | Ezeon-Geber, zo keerden wij ons, en doortogen den weg
232 Deu 2:13 | beek Zered. Alzo trokken wij over de beek Zered. ~
233 Deu 2:14 | 14 De dagen nu, die wij gewandeld hebben van Kades-Barnea,
234 Deu 2:14 | van Kades-Barnea, totdat wij over de beek Zered getogen
235 Deu 2:33 | voor ons aangezicht; en wij sloegen hem, en zijn zonen,
236 Deu 2:34 | 34 En wij namen te dier tijd al zijn
237 Deu 2:34 | tijd al zijn steden in, en wij verbanden alle steden, mannen,
238 Deu 2:34 | vrouwen, en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. ~
239 Deu 2:35 | 35 Het vee alleen roofden wij voor ons, en den roof der
240 Deu 2:35 | den roof der steden, die wij innamen. ~
241 Deu 3:1 | 1 Daarna keerden wij ons en togen op, den weg
242 Deu 3:3 | volk, in onze hand, zodat wij hem sloegen, totdat wij
243 Deu 3:3 | wij hem sloegen, totdat wij hem niemand lieten overblijven. ~
244 Deu 3:4 | 4 En wij namen te dier tijd al zijn
245 Deu 3:4 | steden; er was geen stad, die wij van hen niet namen: zestig
246 Deu 3:6 | 6 En wij verbanden dezelve, gelijk
247 Deu 3:6 | verbanden dezelve, gelijk wij Sihon, den koning van Hesbon,
248 Deu 3:7 | roof van die steden roofden wij voor ons. ~
249 Deu 3:8 | 8 Zo namen wij te dier tijd het land uit
250 Deu 3:12 | Ditzelfde land nu namen wij te dier tijd in bezit; van
251 Deu 3:29 | 29 Alzo bleven wij in dit dal tegenover Beth-Peor. ~
252 Deu 4:7 | onze God, zo dikwijls als wij Hem aanroepen? ~
253 Deu 5:3 | niet gemaakt, maar met ons, wij die hier heden allen levend
254 Deu 5:24 | grootheid laten zien, en wij hebben Zijn stem gehoord
255 Deu 5:24 | vuurs; dezen dag hebben wij gezien, dat God met den
256 Deu 5:25 | 25 Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote
257 Deu 5:25 | zou ons verteren; indien wij voortvoeren de stem des
258 Deu 5:25 | langer te horen, zo zouden wij sterven. ~
259 Deu 5:26 | vuurs, gehoord heeft gelijk wij, en is levend gebleven? ~
260 Deu 5:27 | God, tot u spreken zal, en wij zullen het horen en doen. ~
261 Deu 6:21 | gij tot uw zoon zeggen: Wij waren dienstknechten van
262 Deu 6:25 | gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen
263 Deu 12:8 | niet doen naar alles, wat wij hier heden doen, een ieder
264 Deu 18:21 | mogen zeggen: Hoe zullen wij het woord kennen, dat de
265 Deu 26:7 | 7 Toen riepen wij tot den HEERE, den God onzer
266 Deu 29:7 | tegemoet, ten strijde; en wij sloegen hen. ~
267 Deu 29:8 | 8 En wij hebben hun land ingenomen,
268 Deu 29:16 | 16 Want gij weet, hoe wij in Egypteland gewoond hebben,
269 Deu 29:16 | Egypteland gewoond hebben, en hoe wij doorgetogen zijn door het
270 Deu 30:12 | hetzelve horen late, dat wij het doen? ~
271 Deu 30:13 | hetzelve horen late, dat wij het doen? ~
272 Joz 1:16 | ons geboden hebt, zullen wij doen, en alom, waar gij
273 Joz 1:16 | ons zenden zult, zullen wij gaan. ~
274 Joz 1:17 | 17 Gelijk wij in alles naar Mozes hebben
275 Joz 1:17 | hebben gehoord, alzo zullen wij naar u horen; alleenlijk
276 Joz 2:10 | 10 Want wij hebben gehoord, dat de HEERE
277 Joz 2:11 | 11 Als wij het hoorden, zo versmolt
278 Joz 2:14 | dit land geeft, zo zullen wij aan u weldadigheid en trouw
279 Joz 2:17 | zeiden die mannen tot haar: Wij zullen onschuldig zijn van
280 Joz 2:18 | 18 Zie, wanneer wij in het land komen, zo zult
281 Joz 2:19 | bloed zij op zijn hoofd, en wij zullen onschuldig zijn;
282 Joz 2:20 | kennen zult geven, zo zullen wij onschuldig zijn van uw eed,
283 Joz 4:23 | heeft doen uitdrogen, totdat wij daardoor gegaan waren; ~
284 Joz 5:1 | kinderen Israels, totdat wij daardoor gegaan waren; zo
285 Joz 6:17 | omdat zij de boden, die wij uitgezonden hadden, verborgen
286 Joz 7:7 | ons te verderven? Och, dat wij toch tevreden geweest en
287 Joz 8:5 | in het eerst, zo zullen wij voor hun aangezicht vlieden. ~
288 Joz 8:6 | uitkomen achter ons, totdat wij hen van de stad aftrekken;
289 Joz 8:6 | in het eerst; zo zullen wij vlieden voor hun aangezichten. ~
290 Joz 9:6 | tot de mannen van Israel: Wij zijn gekomen uit een ver
291 Joz 9:7 | midden van ons, hoe zullen wij dan een verbond met u maken? ~
292 Joz 9:8 | Zij dan zeiden tot Jozua: Wij zijn uw knechten. Toen zeide
293 Joz 9:9 | des HEEREN, uws Gods; want wij hebben Zijn gerucht gehoord,
294 Joz 9:11 | tegemoet, en zegt tot hen: Wij zijn ulieder knechten, zo
295 Joz 9:12 | 12 Dit ons brood hebben wij warm tot onzen teerkost
296 Joz 9:12 | genomen, ten dage, toen wij uittogen om tot ulieden
297 Joz 9:13 | lederen wijnzakken, die wij gevuld hebben, waren nieuw,
298 Joz 9:19 | tot de ganse vergadering: Wij hebben hun gezworen bij
299 Joz 9:19 | God Israels; daarom kunnen wij hen niet aantasten. ~
300 Joz 9:20 | 20 Dit zullen wij hun doen, dat wij hen bij
301 Joz 9:20 | zullen wij hun doen, dat wij hen bij het leven behouden,
302 Joz 9:20 | zij, om des eeds wil, dien wij hun gezworen hebben. ~
303 Joz 9:22 | ons bedrogen, zeggende: Wij zijn zeer verre van ulieden
304 Joz 9:24 | verdelgen zoude, zo vreesden wij onzes levens zeer voor ulieder
305 Joz 9:24 | aangezichten; daarom hebben wij deze zaak gedaan. ~
306 Joz 9:25 | 25 En nu, zie, wij zijn in uw hand; doe, gelijk
307 Joz 10:4 | tot mij, en helpt mij, dat wij Gibeon slaan; omdat zij
308 Joz 23:17 | Peor te weinig, van dewelke wij niet gereinigd zijn tot
309 Joz 23:23 | 23 Dat wij ons een altaar zouden gebouwd
310 Joz 23:24 | 24 En zo wij dit niet uit zorg vanwege
311 Joz 23:26 | 26 Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons
312 Joz 23:27 | geslachten na ons, opdat wij den dienst des HEEREN voor
313 Joz 23:28 | 28 Daarom zeiden wij: Wanneer het geschiedt,
314 Joz 23:28 | zeggen zullen; zo zullen wij zeggen: Ziet de gedaante
315 Joz 23:29 | verre van ons, van ons dat wij zouden wederspannig zijn
316 Joz 23:29 | tegen den HEERE, of dat wij te dezen dage ons van achter
317 Joz 23:31 | van Manasse: Heden weten wij, dat de HEERE in het midden
318 Joz 25:15 | aangaande mij, en mijn huis, wij zullen den HEERE dienen! ~
319 Joz 25:16 | Het zij verre van ons, dat wij den HEERE verlaten zouden,
320 Joz 25:17 | al den weg, door welken wij getogen zijn, en onder alle
321 Joz 25:17 | volken, door welker midden wij getrokken zijn. ~
322 Joz 25:18 | Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen ook den HEERE dienen,
323 Joz 25:21 | volk tot Jozua: Neen, maar wij zullen den HEERE dienen. ~
324 Joz 25:22 | te dienen. En zij zeiden: Wij zijn getuigen. ~
325 Joz 25:24 | het volk zeide tot Jozua: Wij zullen den HEERE, onzen
326 Joz 25:24 | HEERE, onzen God, dienen, en wij zullen Zijner stem gehoorzamen. ~
327 Ric 1:24 | den ingang der stad, en wij zullen weldadigheid bij
328 Ric 7:6 | Tsalmuna alrede in uw hand, dat wij aan uw heir brood zouden
329 Ric 7:15 | Tsalmuna alrede in uw hand, dat wij aan uw mannen, die moede
330 Ric 7:25 | 25 En zij zeiden: Wij zullen ze gaarne geven;
331 Ric 8:28 | Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem dienen zouden? is hij
332 Ric 8:28 | Sichem; want waarom zouden wij hem dienen? ~
333 Ric 8:38 | zeidet: Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? is niet
334 Ric 9:10 | tot den HEERE, zeggende: Wij hebben tegen U gezondigd,
335 Ric 9:10 | tegen U gezondigd, zo omdat wij onzen God hebben verlaten,
336 Ric 9:10 | hebben verlaten, als dat wij de Baals gediend hebben. ~
337 Ric 9:15 | Israels zeiden tot den HEERE: Wij hebben gezondigd; doe Gij
338 Ric 10:6 | ons tot een overste, opdat wij strijden tegen de kinderen
339 Ric 10:8 | tot Jeftha: Daarom zijn wij nu tot u wedergekomen, dat
340 Ric 10:10 | toehoorder tussen ons, indien wij niet alzo naar uw woord
341 Ric 10:24 | bezitting verdreef? Alzo zullen wij al dengene erven, dien de
342 Ric 11:1 | geroepen, om met u te gaan? wij zullen uw huis met u met
343 Ric 12:8 | ons kome, en ons lere, wat wij dat knechtje doen zullen,
344 Ric 12:17 | HEEREN: Wat is Uw naam, opdat wij U vereren, wanneer Uw woord
345 Ric 12:22 | zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk sterven,
346 Ric 12:22 | zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben. ~
347 Ric 13:15 | raadsel verklare, opdat wij niet misschien u, en het
348 Ric 14:10 | opgetogen? En zij zeiden: Wij zijn opgetogen om Simson
349 Ric 14:12 | 12 En zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen om u te binden,
350 Ric 14:13 | hem, zeggende: Neen, maar wij zullen u wel binden, en
351 Ric 14:13 | hunlieder hand overgeven; doch wij zullen u geenszins doden.
352 Ric 15:2 | morgenlicht, dan zullen wij hem doden. ~
353 Ric 15:5 | kracht zij, en waarmede wij hem zouden machtig worden,
354 Ric 15:5 | hem te plagen; zo zullen wij u geven, een iegelijk, duizend
355 Ric 17:5 | hem: Vraag toch God, dat wij mogen weten, of onze weg,
356 Ric 17:5 | of onze weg, op welken wij wandelen, voorspoedig zal
357 Ric 17:9 | tot hen optrekken; want wij hebben dat land bezien,
358 Ric 18:12 | zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet wijken
359 Ric 18:12 | de kinderen Israels; maar wij zullen voorttrekken tot
360 Ric 18:13 | zijn jongen: Ga voort, dat wij tot een van die plaatsen
361 Ric 18:18 | 18 En hij zeide tot hem: Wij trekken door van Bethlehem-Juda
362 Ric 18:22 | huis gekomen is, uit, opdat wij hem bekennen. ~
363 Ric 19:8 | een enig man, zeggende: Wij zullen niet gaan, een ieder
364 Ric 19:9 | nu, dit is de zaak, die wij aan Gibea zullen doen: tegen
365 Ric 19:10 | 10 En wij zullen tien mannen nemen
366 Ric 19:13 | die te Gibea zijn, dat wij hen doden, en het kwaad
367 Ric 20:7 | 7 Wat zullen wij, belangende de vrouwen,
368 Ric 20:7 | overgebleven zijn? Want wij hebben bij den HEERE gezworen,
369 Ric 20:7 | den HEERE gezworen, dat wij hun van onze dochteren geen
370 Ric 20:16 | vergadering zeiden: Wat zullen wij, belangende de vrouwen,
371 Ric 20:18 | 18 Maar wij zullen hun geen vrouwen
372 Ric 20:22 | voor ons te rechten, dat wij tot hen zullen zeggen: Zijt
373 Ric 20:22 | onzentwil genadig, omdat wij geen huisvrouw voor een
374 Rut 1:10 | En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk met u wederkeren
375 Rut 4:11 | mitsgaders de oudsten zeiden: Wij zijn getuigen; de HEERE
376 1Sa 5:8 | en zij zeiden: Wat zullen wij met de ark des Gods van
377 1Sa 6:2 | waarzeggers, zeggende: Wat zullen wij met de ark des HEEREN doen?
378 1Sa 6:2 | Laat ons weten, waarmede wij ze aan haar plaats zenden
379 1Sa 6:4 | is dat schuldoffer, dat wij Hem vergelden zullen? En
380 1Sa 6:9 | maar zo niet, zo zullen wij weten, dat Zijn hand ons
381 1Sa 7:6 | dage, en zeiden aldaar: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd.
382 1Sa 8:20 | 20 En wij zullen ook zijn gelijk al
383 1Sa 9:6 | aanwijzen, op denwelken wij gaan zullen. ~
384 1Sa 9:7 | zijn jongen: Maar zie, zo wij gaan, wat zullen wij toch
385 1Sa 9:7 | zo wij gaan, wat zullen wij toch dien man brengen? Want
386 1Sa 9:7 | is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gaven, om den
387 1Sa 9:7 | Gods te brengen; wat hebben wij? ~
388 1Sa 10:14 | ezelinnen te zoeken; toen wij zagen, dat zij er niet waren,
389 1Sa 10:14 | er niet waren, zo kwamen wij tot Samuel. ~
390 1Sa 11:1 | verbond met ons, zo zullen wij u dienen. ~
391 1Sa 11:3 | zeven dagen van ons af, dat wij boden zenden in al de landpalen
392 1Sa 11:3 | die ons verlost, zo zullen wij tot u uitgaan. ~
393 1Sa 11:10 | Jabes zeiden: Morgen zullen wij tot ulieden uitgaan, en
394 1Sa 11:12 | Geeft hier die mannen, dat wij hen doden. ~
395 1Sa 12:10 | tot den HEERE, en zeiden: Wij hebben gezondigd, dewijl
396 1Sa 12:10 | hebben gezondigd, dewijl wij den HEERE verlaten, en de
397 1Sa 12:10 | hand onzer vijanden, en wij zullen U dienen. ~
398 1Sa 12:19 | knechten den HEERE, uw God, dat wij niet sterven; want boven
399 1Sa 12:19 | boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoe gedaan,
400 1Sa 12:19 | kwaad daartoe gedaan, dat wij voor ons een kong begeerd
401 1Sa 14:8 | Jonathan nu zeide: Zie, wij zullen overgaan tot die
402 1Sa 14:8 | overgaan tot die mannen, en wij zullen ons aan hen ontdekken. ~
403 1Sa 14:9 | zeggen: Staat stil, totdat wij aan ulieden komen; zo zullen
404 1Sa 14:9 | ulieden komen; zo zullen wij blijven staan aan onze plaats,
405 1Sa 14:10 | Klimt tot ons op; zo zullen wij opklimmen, want de HEERE
406 1Sa 14:12 | zeiden: Klimt op tot ons, en wij zullen het u wijs maken.
407 1Sa 15:15 | maar het overige hebben wij verbannen. ~
408 1Sa 16:11 | en laat hem halen; want wij zullen niet rondom aanzitten,
409 1Sa 17:9 | verslaan kan, zo zullen wij ulieden tot knechten zijn;
410 1Sa 17:10 | Geeft mij een man, dat wij te zamen strijden! ~
411 1Sa 20:42 | David: Ga in vrede; hetgeen wij beiden in den Naam des HEEREN
412 1Sa 23:3 | Davids zeiden tot hem: Zie, wij vrezen hier in Juda; hoeveel
413 1Sa 23:3 | Juda; hoeveel te meer, als wij naar Kehila tegen der Filistijnen
414 1Sa 25:7 | hebt, zijn bij ons geweest; wij hebben hun geen smaadheid
415 1Sa 25:8 | vinden in uw ogen, want wij zijn op een goeden dag gekomen;
416 1Sa 25:15 | goede mannen geweest; en wij hebben geen smaadheid geleden,
417 1Sa 25:15 | geen smaadheid geleden, en wij hebben niets gemist al de
418 1Sa 25:15 | gemist al de dagen, die wij met hen verkeerd hebben,
419 1Sa 25:15 | hen verkeerd hebben, toen wij op het veld waren. ~
420 1Sa 25:16 | bij dag, al de dagen, die wij bij hen geweest zijn, weidende
421 1Sa 30:14 | 14 Wij waren ingevallen tegen het
422 1Sa 30:14 | het zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur verbrand. ~
423 1Sa 30:22 | niet getogen zijn, zullen wij hun van den buit, dien wij
424 1Sa 30:22 | wij hun van den buit, dien wij gered hebben, niet geven,
425 2Sa 5:1 | spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vlees
426 2Sa 5:1 | gebeente en uw vlees zijn wij. ~
427 2Sa 7:22 | alleen Gij, naar alles, wat wij met onze oren gehoord hebben. ~
428 2Sa 11:23 | uitgetogen in het veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest
429 2Sa 12:18 | nog levend was, spraken wij tot hem, maar hij hoorde
430 2Sa 12:18 | onze stem niet, hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het
431 2Sa 13:25 | al te zamen gaan, opdat wij u niet bezwaarlijk zijn;
432 2Sa 14:7 | broeder geslagen heeft, dat wij hem voor de ziel zijns broeders,
433 2Sa 14:14 | 14 Want wij zullen den dood sterven,
434 2Sa 16:20 | ulieden raad, wat zullen wij doen? ~
435 2Sa 17:6 | Achitofel gesproken; zullen wij zijn woord doen? Zo niet,
436 2Sa 17:12 | 12 Dan zullen wij tot hem komen, in een der
437 2Sa 17:13 | dezelve stad aandragen, en wij zullen ze tot in de beek
438 2Sa 18:3 | niet uittrekken; want of wij te enen male vloden, zij
439 2Sa 19:6 | dat zo Absalom leefde, en wij heden allen dood waren,
440 2Sa 19:10 | 10 En Absalom, dien wij over ons gezalfd hadden,
441 2Sa 19:42 | toornig over deze zaak? Hebben wij dan enigszins gegeten van
442 2Sa 19:43 | mannen van Juda, en zeiden: Wij hebben tien delen aan den
443 2Sa 19:43 | koning, en ook aan David, wij, meer dan gij; waarom hebt
444 2Sa 20:1 | met de bazuin, en zeide: Wij hebben geen deel aan David,
445 2Sa 20:1 | geen deel aan David, en wij hebben geen erfenis aan
446 2Sa 21:5 | tegen ons gedacht heeft, dat wij zouden verdelgd worden,
447 2Sa 21:6 | zonen gegeven worden, dat wij hen den HEERE ophangen te
448 1Kon 3:18 | vrouw ook gebaard heeft; en wij waren te zamen, geen vreemde
449 1Kon 8:47 | weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerdelijk
450 1Kon 8:47 | en verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld; ~
451 1Kon 12:4 | opgelegd heeft, lichter, en wij zullen u dienen. ~
452 1Kon 12:9 | Wat raadt gijlieden, dat wij dit volk antwoorden zullen,
453 1Kon 12:16 | zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve
454 1Kon 12:16 | David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isai; naar
455 1Kon 17:12 | mijn zoon bereiden, dat wij het eten, en sterven. ~
456 1Kon 18:5 | rivieren; misschien zullen wij gras vinden, opdat wij de
457 1Kon 18:5 | zullen wij gras vinden, opdat wij de paarden en de muilezelen
458 1Kon 20:23 | zij sterker geweest dan wij; maar zeker, laat ons tegen
459 1Kon 20:23 | effen veld strijden, zo wij niet sterker zijn dan zij! ~
460 1Kon 20:25 | effen veld strijden, zo wij niet sterker zijn dan zij!
461 1Kon 20:31 | knechten tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord, dat de koningen
462 1Kon 22:3 | Ramoth in Gilead onze is? En wij zijn stil, zonder dat te
463 1Kon 22:7 | profeet des HEEREN, dat wij het van hem vragen mochten? ~
464 1Kon 22:15 | koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten
465 1Kon 22:15 | strijde trekken, of zullen wij het nalaten? En hij zeide
466 2Kon 3:8 | Door welken weg zullen wij optrekken? Hij dan zeide:
467 2Kon 3:11 | profeet des HEEREN, dat wij door hem den HEERE mochten
468 2Kon 6:1 | Zie nu, de plaats, waar wij wonen voor uw aangezicht,
469 2Kon 6:2 | een timmerhout halen, dat wij ons daar een plaats maken,
470 2Kon 6:15 | Ach, mijn heer, hoe zullen wij doen. ~
471 2Kon 6:28 | gezegd: Geef uw zoon, dat wij hem heden eten, en morgen
472 2Kon 6:28 | heden eten, en morgen zullen wij mijn zoon eten. ~
473 2Kon 6:29 | 29 Zo hebben wij mijn zoon gezoden, en hebben
474 2Kon 6:29 | zeide: Geef uw zoon, dat wij hem eten, zo heeft zij haar
475 2Kon 7:3 | tot den ander: Wat blijven wij hier, totdat wij sterven? ~
476 2Kon 7:3 | blijven wij hier, totdat wij sterven? ~
477 2Kon 7:4 | 4 Indien wij zeggen: Laat ons in de stad
478 2Kon 7:4 | de honger in de stad, en wij zullen daar sterven, en
479 2Kon 7:4 | daar sterven, en indien wij hier blijven, wij zullen
480 2Kon 7:4 | indien wij hier blijven, wij zullen ook sterven; nu dan,
481 2Kon 7:4 | indien zij ons laten leven, wij zullen leven; en indien
482 2Kon 7:4 | en indien zij ons doden, wij zullen maar sterven. ~
483 2Kon 7:9 | zij, de een tot den ander: Wij doen niet recht; deze dag
484 2Kon 7:9 | van goede boodschap, en wij zwijgen stil. Indien wij
485 2Kon 7:9 | wij zwijgen stil. Indien wij vertoeven tot den lichten
486 2Kon 7:10 | boodschapten hun, zeggende: Wij zijn gekomen tot het leger
487 2Kon 7:12 | gedaan hebben; zij weten, dat wij hongerig zijn; daarom zijn
488 2Kon 7:12 | zullen zijn, dan zullen wij hen levend grijpen, en wij
489 2Kon 7:12 | wij hen levend grijpen, en wij zullen in de stad komen. ~
490 2Kon 10:4 | zijn aangezicht, hoe zouden wij dan bestaan? ~
491 2Kon 10:5 | zonden tot Jehu, zeggende: Wij zijn uw knechten, en al
492 2Kon 10:5 | ons zeggen zult, zullen wij doen; wij zullen niemand
493 2Kon 10:5 | zeggen zult, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken;
494 2Kon 10:13 | gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broederen van Ahazia,
495 2Kon 20:22 | Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE,
496 2Kon 20:26 | knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek
497 1Kro 11:1 | naar Hebron, zeggende: Zie, wij zijn uw gebeente en uw vlees. ~
498 1Kro 12:18 | hoofdlieden, en hij zeide: Wij zijn uw, o David, en met
499 1Kro 12:18 | o David, en met u zijn wij, gij, zoon van Isai. Vrede,
500 1Kro 13:3 | tot ons wederhalen, want wij hebben ze in de dagen van
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-1859 |