Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
wies 21
wiesen 10
wiest 2
wij 1859
wijd 25
wijde 4
wijden 1
Frequency    [«  »]
2044 kinderen
1976 zich
1948 huis
1859 wij
1852 waren
1817 deze
1816 tegen

Bijbel

IntraText - Concordances

wij

1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-1859

     Book Chapter: Verse
1 Gen 3:2 | bomen dezes hofs zullen wij eten; ~ 2 Gen 11:4 | naam voor ons maken, opdat wij niet misschien over de ganse 3 Gen 13:8 | tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders. ~ 4 Gen 18:2 | En zij zeiden: Neen, maar wij zullen op de straat vernachten. ~ 5 Gen 18:5 | breng hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen. ~ 6 Gen 18:9 | rechter zijn? Nu zullen wij u meer kwaads doen, dan 7 Gen 18:13 | 13 Want wij gaan deze plaats verderven, 8 Gen 18:32 | en bij hem liggen, opdat wij van onze vader zaad in het 9 Gen 18:34 | dan in, lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in 10 Gen 19:13 | aan alle plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij: 11 Gen 21:5 | zullen heengaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, 12 Gen 21:5 | zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. ~ 13 Gen 23:50 | deze zaak voortgekomen; wij kunnen kwaad noch goed tot 14 Gen 24:16 | machtiger geworden, dan wij. ~ 15 Gen 24:22 | HEERE ruimte gemaakt, en wij zijn gewassen in dit land. ~ 16 Gen 24:28 | 28 En zij zeiden: Wij hebben merkelijk gezien, 17 Gen 24:28 | met u is; daarom hebben wij gezegd: Laat toch een eed 18 Gen 24:29 | ons kwaad doet, gelijk als wij u niet aangeroerd hebben, 19 Gen 24:29 | aangeroerd hebben, en gelijk als wij bij u alleenlijk goed gedaan 20 Gen 24:32 | hadden, en zij zeiden hem: Wij hebben water gevonden. ~ 21 Gen 27:4 | zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran. ~ 22 Gen 27:5 | van Nahor? En zij zeiden: Wij kennen hem. ~ 23 Gen 27:8 | 8 Toen zeiden zij: Wij kunnen niet, totdat al de 24 Gen 27:8 | des puts afwentele, opdat wij de schapen drenken. ~ 25 Gen 27:27 | week van deze; dan zullen wij u ook die geven, voor den 26 Gen 28:15 | 15 Zijn wij niet vreemden van hem geacht? 27 Gen 28:49 | mij en tussen u, wanneer wij de een van den ander zullen 28 Gen 29:6 | weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw broeder, 29 Gen 31:14 | 14 En zij zeiden tot hen: Wij zullen deze zaak niet kunnen 30 Gen 31:14 | zaak niet kunnen doen, dat wij onze zuster aan een man 31 Gen 31:15 | 15 Doch hierin zullen wij u ter wille zijn, zo gij 32 Gen 31:15 | zo gij wordt gelijk als wij, dat onder u besneden worde 33 Gen 31:16 | 16 Dan zullen wij u onze dochteren geven, 34 Gen 31:16 | en uw dochteren zullen wij ons nemen, en wij zullen 35 Gen 31:16 | zullen wij ons nemen, en wij zullen met u wonen, en wij 36 Gen 31:16 | wij zullen met u wonen, en wij zullen tot een volk zijn. ~ 37 Gen 31:17 | besneden te worden, zo zullen wij onze dochteren nemen, en 38 Gen 31:21 | voor hun aangezicht zijn; wij zullen ons hun dochteren 39 Gen 31:21 | dochteren tot vrouwen nemen, en wij zullen onze dochteren aan 40 Gen 34:7 | 7 En ziet, wij waren schoven bindende in 41 Gen 34:10 | gij gedroomd hebt; zullen wij dan ganselijk komen, ik, 42 Gen 34:20 | dezer kuilen werpen; en wij zullen zeggen: een boos 43 Gen 34:20 | hem opgegeten; zo zullen wij zien, wat van zijn dromen 44 Gen 34:26 | gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan, 45 Gen 34:32 | en zeiden: Dezen hebben wij gevonden; beken toch, of 46 Gen 35:23 | neme het voor zich, opdat wij misschien niet tot verachting 47 Gen 36:31 | 8 En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd, 48 Gen 37:11 | En in een nacht droomden wij een droom, ik en hij; wij 49 Gen 37:11 | wij een droom, ik en hij; wij droomden elk naar de uitlegging 50 Gen 37:12 | overste der trawanten; en wij vertelden ze hem, en hij 51 Gen 37:38 | tot zijn knechten: Zouden wij wel een man vinden als deze, 52 Gen 38:2 | ons koren van daar, opdat wij leven en niet sterven. ~ 53 Gen 38:11 | 11 Wij allen zijn eens mans zonen; 54 Gen 38:11 | allen zijn eens mans zonen; wij zijn vroom; uw knechten 55 Gen 38:13 | 13 En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf 56 Gen 38:21 | tot den ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onzen 57 Gen 38:21 | wiens benauwdheid der ziele wij zagen, toen hij ons om genade 58 Gen 38:21 | ons om genade bad; maar wij hoorden niet! daarom komt 59 Gen 38:31 | 31 Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn 60 Gen 38:31 | Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn geen 61 Gen 38:31 | tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn geen verspieders. ~ 62 Gen 38:32 | 32 Wij waren twaalf gebroeders, 63 Gen 39:4 | onzen broeder met ons zendt, wij zullen aftrekken, en u spijze 64 Gen 39:5 | indien gij hem niet zendt, wij zullen niet aftrekken; want 65 Gen 39:7 | nog een broeder? Zo gaven wij het hem te kennen, volgens 66 Gen 39:7 | diezelfde woorden; hebben wij juist geweten, dat hij zeggen 67 Gen 39:8 | jongeling met mij, zo zullen wij ons opmaken en reizen, opdat 68 Gen 39:8 | opmaken en reizen, opdat wij leven en niet sterven, noch 69 Gen 39:8 | leven en niet sterven, noch wij, noch gij, noch onze kinderkens. ~ 70 Gen 39:10 | 10 Want hadden wij niet gezuimd, voorwaar, 71 Gen 39:10 | niet gezuimd, voorwaar, wij waren alreeds tweemaal wedergekomen. ~ 72 Gen 39:18 | wedergekeerd is, worden wij ingebracht, opdat hij ons 73 Gen 39:20 | zeiden: Och, mijn heer! wij waren in het begin gewisselijk 74 Gen 39:21 | Het is nu geschied, als wij in de herberg gekomen waren, 75 Gen 39:21 | herberg gekomen waren, en wij onze zakken opendeden, zie, 76 Gen 39:21 | geld in zijn gewicht; en wij hebben hetzelve wedergebracht 77 Gen 39:22 | 22 Wij hebben ook ander geld in 78 Gen 39:22 | afgebracht, om spijze te kopen; wij weten niet, wie ons geld 79 Gen 40:8 | 8 Zie, het geld, dat wij in den mond onzer zakken 80 Gen 40:8 | onzer zakken vonden, hebben wij tot u uit het land Kanaan 81 Gen 40:8 | wedergebracht; hoe zouden wij dan uit het huis uws heren 82 Gen 40:9 | hij sterve; en ook zullen wij mijn heer tot slaven zijn! ~ 83 Gen 40:16 | Toen zeide Juda: Wat zullen wij tot mijn heer zeggen, wat 84 Gen 40:16 | heer zeggen, wat zullen wij spreken, en wat zullen wij 85 Gen 40:16 | wij spreken, en wat zullen wij ons rechtvaardigen? God 86 Gen 40:16 | knechten gevonden; zie, wij zijn mijns heren slaven, 87 Gen 40:16 | zijn mijns heren slaven, zo wij, als hij, in wiens hand 88 Gen 40:20 | 20 Zo zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben 89 Gen 40:20 | zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een ouden vader, 90 Gen 40:22 | 22 En wij zeiden tot mijn heer: Die 91 Gen 40:24 | En het is geschied, als wij tot uw knecht, mijn vader, 92 Gen 40:24 | vader, opgetrokken zijn, en wij hem de woorden mijns heren 93 Gen 40:26 | 26 Zo hebben wij gezegd: Wij zullen niet 94 Gen 40:26 | 26 Zo hebben wij gezegd: Wij zullen niet mogen aftrekken; 95 Gen 40:26 | broeder bij ons is, zo zullen wij aftrekken; want wij zullen 96 Gen 40:26 | zullen wij aftrekken; want wij zullen het aangezicht van 97 Gen 42:34 | vee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij 98 Gen 43:3 | knechten zijn schaapherders, zo wij als onze vaders. ~ 99 Gen 43:4 | Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen, om als vreemdelingen 100 Gen 43:15 | brood; want waarom zouden wij in uw tegenwoordigheid sterven? 101 Gen 43:18 | jaar, en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn heer 102 Gen 43:19 | 19 Waarom zullen wij voor uw ogen sterven, zo 103 Gen 43:19 | voor uw ogen sterven, zo wij als ons land? Koop ons en 104 Gen 43:19 | land voor brood; zo zullen wij en ons land Farao dienstbaar 105 Gen 43:19 | zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en 106 Gen 43:25 | de ogen mijns heren, en wij zullen Farao's knechten 107 Gen 46:15 | vergelden al het kwaad, dat wij hem aangedaan hebben. ~ 108 Gen 46:18 | hem neder, en zeiden: Zie, wij zijn u tot knechten! ~ 109 Exo 1:9 | veel, ja, machtiger dan wij. ~ 110 Exo 3:18 | dagen in de woestijn, opdat wij den HEERE, onzen God, offeren! 111 Exo 8:26 | dat men alzo doe; want wij zouden der Egyptenaren gruwel 112 Exo 8:26 | mogen offeren; zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor 113 Exo 8:27 | in de woestijn gaan, dat wij den HEERE onzen God offeren, 114 Exo 10:9 | 9 En Mozes zeide: Wij zullen gaan met onze jonge 115 Exo 10:9 | met onze runderen zullen wij gaan; want wij hebben een 116 Exo 10:9 | runderen zullen wij gaan; want wij hebben een feest des HEEREN. ~ 117 Exo 10:25 | in onze handen geven, die wij den HEERE, onzen God, doen 118 Exo 10:26 | want van hetzelve zullen wij nemen, om den HEERE, onzen 119 Exo 10:26 | onzen God, te dienen; want wij weten niet, waarmede wij 120 Exo 10:26 | wij weten niet, waarmede wij den HEERE, onzen God, dienen 121 Exo 10:26 | God, dienen zullen, totdat wij daar komen. ~ 122 Exo 12:33 | drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood! ~ 123 Exo 14:5 | zij zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israel 124 Exo 14:5 | hebben wij dat gedaan, dat wij Israel hebben laten trekken, 125 Exo 14:11 | waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven 126 Exo 14:12 | dit niet het woord, dat wij in Egypte tot u spraken, 127 Exo 15:24 | Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken? ~ 128 Exo 16:3 | zeiden tot hen: Och, dat wij in Egypteland gestorven 129 Exo 16:3 | de hand des HEEREN, toen wij bij de vleespotten zaten, 130 Exo 16:3 | vleespotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! 131 Exo 16:7 | gehoord heeft; want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert? ~ 132 Exo 16:8 | murmureert; want wat zijn wij? Uw murmureringen zijn niet 133 Exo 17:2 | gijlieden ons water, dat wij drinken! Mozes dan zeide 134 Exo 19:8 | gesproken heeft, zullen wij doen! En Mozes bracht de 135 Exo 20:19 | Spreek gij met ons, en wij zullen horen; en dat God 136 Exo 20:19 | met ons niet spreke, opdat wij niet sterven! ~ 137 Exo 24:3 | gesproken heeft, zullen wij doen. ~ 138 Exo 24:7 | gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen. ~ 139 Exo 24:14 | Blijft gij ons hier, totdat wij weder tot u komen; en ziet, 140 Exo 32:1 | Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied 141 Exo 32:23 | Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied 142 Exo 33:1 | Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied 143 Exo 33:23 | Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied 144 Exo 34:16 | met ons gaat? Alzo zullen wij afgezonderd worden, ik en 145 Lev 24:20 | zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in het zevende jaar? 146 Lev 24:20 | het zevende jaar? Ziet, wij zullen niet zaaien, en onze 147 Num 9:7 | diezelve lieden zeiden tot hem: Wij zijn onrein over het dode 148 Num 9:7 | eens mensen; waarom zouden wij verkort worden, dat wij 149 Num 9:7 | wij verkort worden, dat wij de offerande des HEEREN 150 Num 10:29 | den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats, 151 Num 10:29 | die geven; ga met ons, en wij zullen u weldoen, want de 152 Num 10:31 | want dewijl gij weet, dat wij ons legeren in de woestijn, 153 Num 10:32 | bij ons weldoen zal, dat wij u ook weldoen zullen. ~ 154 Num 11:5 | 5 Wij gedenken aan de vissen, 155 Num 11:5 | gedenken aan de vissen, die wij in Egypte om niet aten; 156 Num 11:13 | zeggende: Geef ons vlees, dat wij eten! ~ 157 Num 11:20 | zeggende: Waarom nu zijn wij uit Egypte getogen? ~ 158 Num 12:11 | op ons de zonde, waarmede wij zottelijk gedaan, en waarmede 159 Num 12:11 | zottelijk gedaan, en waarmede wij gezondigd hebben! ~ 160 Num 13:27 | vertelden hem, en zeiden: Wij zijn gekomen tot dat land, 161 Num 13:28 | zeer groot; en ook hebben wij daar kinderen van Enak gezien. ~ 162 Num 13:30 | erfelijk bezitten; want wij zullen dat voorzeker overweldigen! ~ 163 Num 13:31 | opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tot dat volk niet 164 Num 13:31 | want het is sterker dan wij. ~ 165 Num 13:32 | Dat land, door hetwelk wij doorgegaan zijn, om het 166 Num 13:32 | en al het volk, hetwelk wij in het midden van hetzelve 167 Num 13:33 | 33 Wij hebben ook daar de reuzen 168 Num 13:33 | Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in 169 Num 13:33 | in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen. ~  ~ 170 Num 14:2 | vergadering zeide tot hen: Och, of wij in Egypteland gestorven 171 Num 14:2 | gestorven waren! of, och, of wij in deze woestijn gestorven 172 Num 14:3 | HEERE naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, 173 Num 14:7 | Het land, door hetwelk wij getrokken zijn, om hetzelve 174 Num 14:40 | zeggende: Ziet, hier zijn wij, en wij zullen optrekken 175 Num 14:40 | Ziet, hier zijn wij, en wij zullen optrekken tot de 176 Num 14:40 | HEERE gezegd heeft; want wij hebben gezondigd! ~ 177 Num 16:12 | roepen; maar zij zeiden: Wij zullen niet opkomen! ~ 178 Num 16:14 | dezer mannen uitgraven? Wij zullen niet opkomen! ~ 179 Num 17:12 | tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven den geest, wij vergaan, 180 Num 17:12 | Zie, wij geven den geest, wij vergaan, wij allen vergaan! ~ 181 Num 17:12 | den geest, wij vergaan, wij allen vergaan! ~ 182 Num 17:13 | HEEREN, zal sterven; zullen wij dan den geest gevende verdaan 183 Num 18:12 | tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven den geest, wij vergaan, 184 Num 18:12 | Zie, wij geven den geest, wij vergaan, wij allen vergaan! ~ 185 Num 18:12 | den geest, wij vergaan, wij allen vergaan! ~ 186 Num 18:13 | HEEREN, zal sterven; zullen wij dan den geest gevende verdaan 187 Num 20:3 | spraken, zeggende: Och, of wij den geest gegeven hadden, 188 Num 20:4 | deze woestijn gebracht, dat wij daar sterven zouden, wij 189 Num 20:4 | wij daar sterven zouden, wij en onze beesten? ~ 190 Num 20:10 | gij wederspannigen, zullen wij water voor ulieden uit deze 191 Num 20:15 | Egypte afgetogen zijn, en wij in Egypte vele dagen gewoond 192 Num 20:16 | 16 Toen riepen wij tot den HEERE, en Hij hoorde 193 Num 20:16 | ons uit Egypte; en ziet, wij zijn te Kades, en stad aan 194 Num 20:17 | toch door uw land trekken; wij zullen niet trekken door 195 Num 20:17 | water der putten drinken; wij zullen den koninklijken 196 Num 20:17 | den koninklijken weg gaan, wij zullen niet afwijken ter 197 Num 20:17 | noch ter linkerhand, totdat wij door uw landpalen zullen 198 Num 20:19 | kinderen Israels tot hem: Wij zullen door den gebaanden 199 Num 20:19 | weg optrekken, en indien wij van uw water drinken, ik 200 Num 21:5 | optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in de woestijn? 201 Num 21:7 | tot Mozes, en zij zeiden: Wij hebben gezondigd, omdat 202 Num 21:7 | hebben gezondigd, omdat wij tegen den HEERE en tegen 203 Num 21:22 | mij door uw land trekken. Wij zullen niet afwijken in 204 Num 21:22 | noch in de wijngaarden; wij zullen het water der putten 205 Num 21:22 | der putten niet drinken; wij zullen op den koninklijken 206 Num 21:22 | koninklijken weg gaan, totdat wij uw landpale doorgetogen 207 Num 21:30 | 30 En wij hebben hen nedergeveld! 208 Num 21:30 | verloren tot Dibon toe; en wij hebben hen verwoest tot 209 Num 31:50 | 50 Daarom hebben wij een offerande des HEEREN 210 Num 31:58 | Voorts zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden 211 Num 31:69 | toe tot hem, en zeiden: Wij zullen hier schaapskooien 212 Num 31:70 | 17 Maar wij zelven zullen ons toerusten, 213 Num 31:70 | kinderen Israels, totdat wij hen aan hun plaats zullen 214 Num 31:71 | 18 Wij zullen niet wederkeren tot 215 Num 31:72 | 19 Want wij zullen met hen niet erven 216 Num 31:84 | gesproken heeft, zullen wij alzo doen. ~ 217 Num 31:85 | 32 Wij zullen toegerust overtrekken 218 Num 31:85 | bezitting onzer erfenis zullen wij hebben aan deze zijde van 219 Deu 1:19 | 19 Toen vertogen wij van Horeb, en doorwandelden 220 Deu 1:19 | God, ons geboden had; en wij kwamen tot Kades-Barnea. ~ 221 Deu 1:22 | bescheid wederbrengen, wat weg wij daarin optrekken zullen, 222 Deu 1:22 | zullen, en tot wat steden wij komen zullen. ~ 223 Deu 1:28 | 28 Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders 224 Deu 1:28 | volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot, en 225 Deu 1:28 | de hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten 226 Deu 1:41 | gij, en zeidet tot mij: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd; 227 Deu 1:41 | tegen den HEERE gezondigd; wij zullen optrekken, en strijden, 228 Deu 2:1 | 1 Daarna keerden wij ons, en reisden naar de 229 Deu 2:1 | tot mij gesproken had, en wij togen om het gebergte Seir, 230 Deu 2:8 | 8 Als wij nu doorgetrokken waren van 231 Deu 2:8 | Ezeon-Geber, zo keerden wij ons, en doortogen den weg 232 Deu 2:13 | beek Zered. Alzo trokken wij over de beek Zered. ~ 233 Deu 2:14 | 14 De dagen nu, die wij gewandeld hebben van Kades-Barnea, 234 Deu 2:14 | van Kades-Barnea, totdat wij over de beek Zered getogen 235 Deu 2:33 | voor ons aangezicht; en wij sloegen hem, en zijn zonen, 236 Deu 2:34 | 34 En wij namen te dier tijd al zijn 237 Deu 2:34 | tijd al zijn steden in, en wij verbanden alle steden, mannen, 238 Deu 2:34 | vrouwen, en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. ~ 239 Deu 2:35 | 35 Het vee alleen roofden wij voor ons, en den roof der 240 Deu 2:35 | den roof der steden, die wij innamen. ~ 241 Deu 3:1 | 1 Daarna keerden wij ons en togen op, den weg 242 Deu 3:3 | volk, in onze hand, zodat wij hem sloegen, totdat wij 243 Deu 3:3 | wij hem sloegen, totdat wij hem niemand lieten overblijven. ~ 244 Deu 3:4 | 4 En wij namen te dier tijd al zijn 245 Deu 3:4 | steden; er was geen stad, die wij van hen niet namen: zestig 246 Deu 3:6 | 6 En wij verbanden dezelve, gelijk 247 Deu 3:6 | verbanden dezelve, gelijk wij Sihon, den koning van Hesbon, 248 Deu 3:7 | roof van die steden roofden wij voor ons. ~ 249 Deu 3:8 | 8 Zo namen wij te dier tijd het land uit 250 Deu 3:12 | Ditzelfde land nu namen wij te dier tijd in bezit; van 251 Deu 3:29 | 29 Alzo bleven wij in dit dal tegenover Beth-Peor. ~ 252 Deu 4:7 | onze God, zo dikwijls als wij Hem aanroepen? ~ 253 Deu 5:3 | niet gemaakt, maar met ons, wij die hier heden allen levend 254 Deu 5:24 | grootheid laten zien, en wij hebben Zijn stem gehoord 255 Deu 5:24 | vuurs; dezen dag hebben wij gezien, dat God met den 256 Deu 5:25 | 25 Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote 257 Deu 5:25 | zou ons verteren; indien wij voortvoeren de stem des 258 Deu 5:25 | langer te horen, zo zouden wij sterven. ~ 259 Deu 5:26 | vuurs, gehoord heeft gelijk wij, en is levend gebleven? ~ 260 Deu 5:27 | God, tot u spreken zal, en wij zullen het horen en doen. ~ 261 Deu 6:21 | gij tot uw zoon zeggen: Wij waren dienstknechten van 262 Deu 6:25 | gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen 263 Deu 12:8 | niet doen naar alles, wat wij hier heden doen, een ieder 264 Deu 18:21 | mogen zeggen: Hoe zullen wij het woord kennen, dat de 265 Deu 26:7 | 7 Toen riepen wij tot den HEERE, den God onzer 266 Deu 29:7 | tegemoet, ten strijde; en wij sloegen hen. ~ 267 Deu 29:8 | 8 En wij hebben hun land ingenomen, 268 Deu 29:16 | 16 Want gij weet, hoe wij in Egypteland gewoond hebben, 269 Deu 29:16 | Egypteland gewoond hebben, en hoe wij doorgetogen zijn door het 270 Deu 30:12 | hetzelve horen late, dat wij het doen? ~ 271 Deu 30:13 | hetzelve horen late, dat wij het doen? ~ 272 Joz 1:16 | ons geboden hebt, zullen wij doen, en alom, waar gij 273 Joz 1:16 | ons zenden zult, zullen wij gaan. ~ 274 Joz 1:17 | 17 Gelijk wij in alles naar Mozes hebben 275 Joz 1:17 | hebben gehoord, alzo zullen wij naar u horen; alleenlijk 276 Joz 2:10 | 10 Want wij hebben gehoord, dat de HEERE 277 Joz 2:11 | 11 Als wij het hoorden, zo versmolt 278 Joz 2:14 | dit land geeft, zo zullen wij aan u weldadigheid en trouw 279 Joz 2:17 | zeiden die mannen tot haar: Wij zullen onschuldig zijn van 280 Joz 2:18 | 18 Zie, wanneer wij in het land komen, zo zult 281 Joz 2:19 | bloed zij op zijn hoofd, en wij zullen onschuldig zijn; 282 Joz 2:20 | kennen zult geven, zo zullen wij onschuldig zijn van uw eed, 283 Joz 4:23 | heeft doen uitdrogen, totdat wij daardoor gegaan waren; ~ 284 Joz 5:1 | kinderen Israels, totdat wij daardoor gegaan waren; zo 285 Joz 6:17 | omdat zij de boden, die wij uitgezonden hadden, verborgen 286 Joz 7:7 | ons te verderven? Och, dat wij toch tevreden geweest en 287 Joz 8:5 | in het eerst, zo zullen wij voor hun aangezicht vlieden. ~ 288 Joz 8:6 | uitkomen achter ons, totdat wij hen van de stad aftrekken; 289 Joz 8:6 | in het eerst; zo zullen wij vlieden voor hun aangezichten. ~ 290 Joz 9:6 | tot de mannen van Israel: Wij zijn gekomen uit een ver 291 Joz 9:7 | midden van ons, hoe zullen wij dan een verbond met u maken? ~ 292 Joz 9:8 | Zij dan zeiden tot Jozua: Wij zijn uw knechten. Toen zeide 293 Joz 9:9 | des HEEREN, uws Gods; want wij hebben Zijn gerucht gehoord, 294 Joz 9:11 | tegemoet, en zegt tot hen: Wij zijn ulieder knechten, zo 295 Joz 9:12 | 12 Dit ons brood hebben wij warm tot onzen teerkost 296 Joz 9:12 | genomen, ten dage, toen wij uittogen om tot ulieden 297 Joz 9:13 | lederen wijnzakken, die wij gevuld hebben, waren nieuw, 298 Joz 9:19 | tot de ganse vergadering: Wij hebben hun gezworen bij 299 Joz 9:19 | God Israels; daarom kunnen wij hen niet aantasten. ~ 300 Joz 9:20 | 20 Dit zullen wij hun doen, dat wij hen bij 301 Joz 9:20 | zullen wij hun doen, dat wij hen bij het leven behouden, 302 Joz 9:20 | zij, om des eeds wil, dien wij hun gezworen hebben. ~ 303 Joz 9:22 | ons bedrogen, zeggende: Wij zijn zeer verre van ulieden 304 Joz 9:24 | verdelgen zoude, zo vreesden wij onzes levens zeer voor ulieder 305 Joz 9:24 | aangezichten; daarom hebben wij deze zaak gedaan. ~ 306 Joz 9:25 | 25 En nu, zie, wij zijn in uw hand; doe, gelijk 307 Joz 10:4 | tot mij, en helpt mij, dat wij Gibeon slaan; omdat zij 308 Joz 23:17 | Peor te weinig, van dewelke wij niet gereinigd zijn tot 309 Joz 23:23 | 23 Dat wij ons een altaar zouden gebouwd 310 Joz 23:24 | 24 En zo wij dit niet uit zorg vanwege 311 Joz 23:26 | 26 Daarom zeiden wij: Laat ons toch voor ons 312 Joz 23:27 | geslachten na ons, opdat wij den dienst des HEEREN voor 313 Joz 23:28 | 28 Daarom zeiden wij: Wanneer het geschiedt, 314 Joz 23:28 | zeggen zullen; zo zullen wij zeggen: Ziet de gedaante 315 Joz 23:29 | verre van ons, van ons dat wij zouden wederspannig zijn 316 Joz 23:29 | tegen den HEERE, of dat wij te dezen dage ons van achter 317 Joz 23:31 | van Manasse: Heden weten wij, dat de HEERE in het midden 318 Joz 25:15 | aangaande mij, en mijn huis, wij zullen den HEERE dienen! ~ 319 Joz 25:16 | Het zij verre van ons, dat wij den HEERE verlaten zouden, 320 Joz 25:17 | al den weg, door welken wij getogen zijn, en onder alle 321 Joz 25:17 | volken, door welker midden wij getrokken zijn. ~ 322 Joz 25:18 | Amoriet, inwoner des lands. Wij zullen ook den HEERE dienen, 323 Joz 25:21 | volk tot Jozua: Neen, maar wij zullen den HEERE dienen. ~ 324 Joz 25:22 | te dienen. En zij zeiden: Wij zijn getuigen. ~ 325 Joz 25:24 | het volk zeide tot Jozua: Wij zullen den HEERE, onzen 326 Joz 25:24 | HEERE, onzen God, dienen, en wij zullen Zijner stem gehoorzamen. ~ 327 Ric 1:24 | den ingang der stad, en wij zullen weldadigheid bij 328 Ric 7:6 | Tsalmuna alrede in uw hand, dat wij aan uw heir brood zouden 329 Ric 7:15 | Tsalmuna alrede in uw hand, dat wij aan uw mannen, die moede 330 Ric 7:25 | 25 En zij zeiden: Wij zullen ze gaarne geven; 331 Ric 8:28 | Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem dienen zouden? is hij 332 Ric 8:28 | Sichem; want waarom zouden wij hem dienen? ~ 333 Ric 8:38 | zeidet: Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? is niet 334 Ric 9:10 | tot den HEERE, zeggende: Wij hebben tegen U gezondigd, 335 Ric 9:10 | tegen U gezondigd, zo omdat wij onzen God hebben verlaten, 336 Ric 9:10 | hebben verlaten, als dat wij de Baals gediend hebben. ~ 337 Ric 9:15 | Israels zeiden tot den HEERE: Wij hebben gezondigd; doe Gij 338 Ric 10:6 | ons tot een overste, opdat wij strijden tegen de kinderen 339 Ric 10:8 | tot Jeftha: Daarom zijn wij nu tot u wedergekomen, dat 340 Ric 10:10 | toehoorder tussen ons, indien wij niet alzo naar uw woord 341 Ric 10:24 | bezitting verdreef? Alzo zullen wij al dengene erven, dien de 342 Ric 11:1 | geroepen, om met u te gaan? wij zullen uw huis met u met 343 Ric 12:8 | ons kome, en ons lere, wat wij dat knechtje doen zullen, 344 Ric 12:17 | HEEREN: Wat is Uw naam, opdat wij U vereren, wanneer Uw woord 345 Ric 12:22 | zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk sterven, 346 Ric 12:22 | zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben. ~ 347 Ric 13:15 | raadsel verklare, opdat wij niet misschien u, en het 348 Ric 14:10 | opgetogen? En zij zeiden: Wij zijn opgetogen om Simson 349 Ric 14:12 | 12 En zij zeiden tot hem: Wij zijn afgekomen om u te binden, 350 Ric 14:13 | hem, zeggende: Neen, maar wij zullen u wel binden, en 351 Ric 14:13 | hunlieder hand overgeven; doch wij zullen u geenszins doden. 352 Ric 15:2 | morgenlicht, dan zullen wij hem doden. ~ 353 Ric 15:5 | kracht zij, en waarmede wij hem zouden machtig worden, 354 Ric 15:5 | hem te plagen; zo zullen wij u geven, een iegelijk, duizend 355 Ric 17:5 | hem: Vraag toch God, dat wij mogen weten, of onze weg, 356 Ric 17:5 | of onze weg, op welken wij wandelen, voorspoedig zal 357 Ric 17:9 | tot hen optrekken; want wij hebben dat land bezien, 358 Ric 18:12 | zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet wijken 359 Ric 18:12 | de kinderen Israels; maar wij zullen voorttrekken tot 360 Ric 18:13 | zijn jongen: Ga voort, dat wij tot een van die plaatsen 361 Ric 18:18 | 18 En hij zeide tot hem: Wij trekken door van Bethlehem-Juda 362 Ric 18:22 | huis gekomen is, uit, opdat wij hem bekennen. ~ 363 Ric 19:8 | een enig man, zeggende: Wij zullen niet gaan, een ieder 364 Ric 19:9 | nu, dit is de zaak, die wij aan Gibea zullen doen: tegen 365 Ric 19:10 | 10 En wij zullen tien mannen nemen 366 Ric 19:13 | die te Gibea zijn, dat wij hen doden, en het kwaad 367 Ric 20:7 | 7 Wat zullen wij, belangende de vrouwen, 368 Ric 20:7 | overgebleven zijn? Want wij hebben bij den HEERE gezworen, 369 Ric 20:7 | den HEERE gezworen, dat wij hun van onze dochteren geen 370 Ric 20:16 | vergadering zeiden: Wat zullen wij, belangende de vrouwen, 371 Ric 20:18 | 18 Maar wij zullen hun geen vrouwen 372 Ric 20:22 | voor ons te rechten, dat wij tot hen zullen zeggen: Zijt 373 Ric 20:22 | onzentwil genadig, omdat wij geen huisvrouw voor een 374 Rut 1:10 | En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk met u wederkeren 375 Rut 4:11 | mitsgaders de oudsten zeiden: Wij zijn getuigen; de HEERE 376 1Sa 5:8 | en zij zeiden: Wat zullen wij met de ark des Gods van 377 1Sa 6:2 | waarzeggers, zeggende: Wat zullen wij met de ark des HEEREN doen? 378 1Sa 6:2 | Laat ons weten, waarmede wij ze aan haar plaats zenden 379 1Sa 6:4 | is dat schuldoffer, dat wij Hem vergelden zullen? En 380 1Sa 6:9 | maar zo niet, zo zullen wij weten, dat Zijn hand ons 381 1Sa 7:6 | dage, en zeiden aldaar: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd. 382 1Sa 8:20 | 20 En wij zullen ook zijn gelijk al 383 1Sa 9:6 | aanwijzen, op denwelken wij gaan zullen. ~ 384 1Sa 9:7 | zijn jongen: Maar zie, zo wij gaan, wat zullen wij toch 385 1Sa 9:7 | zo wij gaan, wat zullen wij toch dien man brengen? Want 386 1Sa 9:7 | is weg uit onze vaten, en wij hebben geen gaven, om den 387 1Sa 9:7 | Gods te brengen; wat hebben wij? ~ 388 1Sa 10:14 | ezelinnen te zoeken; toen wij zagen, dat zij er niet waren, 389 1Sa 10:14 | er niet waren, zo kwamen wij tot Samuel. ~ 390 1Sa 11:1 | verbond met ons, zo zullen wij u dienen. ~ 391 1Sa 11:3 | zeven dagen van ons af, dat wij boden zenden in al de landpalen 392 1Sa 11:3 | die ons verlost, zo zullen wij tot u uitgaan. ~ 393 1Sa 11:10 | Jabes zeiden: Morgen zullen wij tot ulieden uitgaan, en 394 1Sa 11:12 | Geeft hier die mannen, dat wij hen doden. ~ 395 1Sa 12:10 | tot den HEERE, en zeiden: Wij hebben gezondigd, dewijl 396 1Sa 12:10 | hebben gezondigd, dewijl wij den HEERE verlaten, en de 397 1Sa 12:10 | hand onzer vijanden, en wij zullen U dienen. ~ 398 1Sa 12:19 | knechten den HEERE, uw God, dat wij niet sterven; want boven 399 1Sa 12:19 | boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoe gedaan, 400 1Sa 12:19 | kwaad daartoe gedaan, dat wij voor ons een kong begeerd 401 1Sa 14:8 | Jonathan nu zeide: Zie, wij zullen overgaan tot die 402 1Sa 14:8 | overgaan tot die mannen, en wij zullen ons aan hen ontdekken. ~ 403 1Sa 14:9 | zeggen: Staat stil, totdat wij aan ulieden komen; zo zullen 404 1Sa 14:9 | ulieden komen; zo zullen wij blijven staan aan onze plaats, 405 1Sa 14:10 | Klimt tot ons op; zo zullen wij opklimmen, want de HEERE 406 1Sa 14:12 | zeiden: Klimt op tot ons, en wij zullen het u wijs maken. 407 1Sa 15:15 | maar het overige hebben wij verbannen. ~ 408 1Sa 16:11 | en laat hem halen; want wij zullen niet rondom aanzitten, 409 1Sa 17:9 | verslaan kan, zo zullen wij ulieden tot knechten zijn; 410 1Sa 17:10 | Geeft mij een man, dat wij te zamen strijden! ~ 411 1Sa 20:42 | David: Ga in vrede; hetgeen wij beiden in den Naam des HEEREN 412 1Sa 23:3 | Davids zeiden tot hem: Zie, wij vrezen hier in Juda; hoeveel 413 1Sa 23:3 | Juda; hoeveel te meer, als wij naar Kehila tegen der Filistijnen 414 1Sa 25:7 | hebt, zijn bij ons geweest; wij hebben hun geen smaadheid 415 1Sa 25:8 | vinden in uw ogen, want wij zijn op een goeden dag gekomen; 416 1Sa 25:15 | goede mannen geweest; en wij hebben geen smaadheid geleden, 417 1Sa 25:15 | geen smaadheid geleden, en wij hebben niets gemist al de 418 1Sa 25:15 | gemist al de dagen, die wij met hen verkeerd hebben, 419 1Sa 25:15 | hen verkeerd hebben, toen wij op het veld waren. ~ 420 1Sa 25:16 | bij dag, al de dagen, die wij bij hen geweest zijn, weidende 421 1Sa 30:14 | 14 Wij waren ingevallen tegen het 422 1Sa 30:14 | het zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur verbrand. ~ 423 1Sa 30:22 | niet getogen zijn, zullen wij hun van den buit, dien wij 424 1Sa 30:22 | wij hun van den buit, dien wij gered hebben, niet geven, 425 2Sa 5:1 | spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vlees 426 2Sa 5:1 | gebeente en uw vlees zijn wij. ~ 427 2Sa 7:22 | alleen Gij, naar alles, wat wij met onze oren gehoord hebben. ~ 428 2Sa 11:23 | uitgetogen in het veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest 429 2Sa 12:18 | nog levend was, spraken wij tot hem, maar hij hoorde 430 2Sa 12:18 | onze stem niet, hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het 431 2Sa 13:25 | al te zamen gaan, opdat wij u niet bezwaarlijk zijn; 432 2Sa 14:7 | broeder geslagen heeft, dat wij hem voor de ziel zijns broeders, 433 2Sa 14:14 | 14 Want wij zullen den dood sterven, 434 2Sa 16:20 | ulieden raad, wat zullen wij doen? ~ 435 2Sa 17:6 | Achitofel gesproken; zullen wij zijn woord doen? Zo niet, 436 2Sa 17:12 | 12 Dan zullen wij tot hem komen, in een der 437 2Sa 17:13 | dezelve stad aandragen, en wij zullen ze tot in de beek 438 2Sa 18:3 | niet uittrekken; want of wij te enen male vloden, zij 439 2Sa 19:6 | dat zo Absalom leefde, en wij heden allen dood waren, 440 2Sa 19:10 | 10 En Absalom, dien wij over ons gezalfd hadden, 441 2Sa 19:42 | toornig over deze zaak? Hebben wij dan enigszins gegeten van 442 2Sa 19:43 | mannen van Juda, en zeiden: Wij hebben tien delen aan den 443 2Sa 19:43 | koning, en ook aan David, wij, meer dan gij; waarom hebt 444 2Sa 20:1 | met de bazuin, en zeide: Wij hebben geen deel aan David, 445 2Sa 20:1 | geen deel aan David, en wij hebben geen erfenis aan 446 2Sa 21:5 | tegen ons gedacht heeft, dat wij zouden verdelgd worden, 447 2Sa 21:6 | zonen gegeven worden, dat wij hen den HEERE ophangen te 448 1Kon 3:18 | vrouw ook gebaard heeft; en wij waren te zamen, geen vreemde 449 1Kon 8:47 | weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerdelijk 450 1Kon 8:47 | en verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld; ~ 451 1Kon 12:4 | opgelegd heeft, lichter, en wij zullen u dienen. ~ 452 1Kon 12:9 | Wat raadt gijlieden, dat wij dit volk antwoorden zullen, 453 1Kon 12:16 | zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve 454 1Kon 12:16 | David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isai; naar 455 1Kon 17:12 | mijn zoon bereiden, dat wij het eten, en sterven. ~ 456 1Kon 18:5 | rivieren; misschien zullen wij gras vinden, opdat wij de 457 1Kon 18:5 | zullen wij gras vinden, opdat wij de paarden en de muilezelen 458 1Kon 20:23 | zij sterker geweest dan wij; maar zeker, laat ons tegen 459 1Kon 20:23 | effen veld strijden, zo wij niet sterker zijn dan zij! ~ 460 1Kon 20:25 | effen veld strijden, zo wij niet sterker zijn dan zij! 461 1Kon 20:31 | knechten tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord, dat de koningen 462 1Kon 22:3 | Ramoth in Gilead onze is? En wij zijn stil, zonder dat te 463 1Kon 22:7 | profeet des HEEREN, dat wij het van hem vragen mochten? ~ 464 1Kon 22:15 | koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten 465 1Kon 22:15 | strijde trekken, of zullen wij het nalaten? En hij zeide 466 2Kon 3:8 | Door welken weg zullen wij optrekken? Hij dan zeide: 467 2Kon 3:11 | profeet des HEEREN, dat wij door hem den HEERE mochten 468 2Kon 6:1 | Zie nu, de plaats, waar wij wonen voor uw aangezicht, 469 2Kon 6:2 | een timmerhout halen, dat wij ons daar een plaats maken, 470 2Kon 6:15 | Ach, mijn heer, hoe zullen wij doen. ~ 471 2Kon 6:28 | gezegd: Geef uw zoon, dat wij hem heden eten, en morgen 472 2Kon 6:28 | heden eten, en morgen zullen wij mijn zoon eten. ~ 473 2Kon 6:29 | 29 Zo hebben wij mijn zoon gezoden, en hebben 474 2Kon 6:29 | zeide: Geef uw zoon, dat wij hem eten, zo heeft zij haar 475 2Kon 7:3 | tot den ander: Wat blijven wij hier, totdat wij sterven? ~ 476 2Kon 7:3 | blijven wij hier, totdat wij sterven? ~ 477 2Kon 7:4 | 4 Indien wij zeggen: Laat ons in de stad 478 2Kon 7:4 | de honger in de stad, en wij zullen daar sterven, en 479 2Kon 7:4 | daar sterven, en indien wij hier blijven, wij zullen 480 2Kon 7:4 | indien wij hier blijven, wij zullen ook sterven; nu dan, 481 2Kon 7:4 | indien zij ons laten leven, wij zullen leven; en indien 482 2Kon 7:4 | en indien zij ons doden, wij zullen maar sterven. ~ 483 2Kon 7:9 | zij, de een tot den ander: Wij doen niet recht; deze dag 484 2Kon 7:9 | van goede boodschap, en wij zwijgen stil. Indien wij 485 2Kon 7:9 | wij zwijgen stil. Indien wij vertoeven tot den lichten 486 2Kon 7:10 | boodschapten hun, zeggende: Wij zijn gekomen tot het leger 487 2Kon 7:12 | gedaan hebben; zij weten, dat wij hongerig zijn; daarom zijn 488 2Kon 7:12 | zullen zijn, dan zullen wij hen levend grijpen, en wij 489 2Kon 7:12 | wij hen levend grijpen, en wij zullen in de stad komen. ~ 490 2Kon 10:4 | zijn aangezicht, hoe zouden wij dan bestaan? ~ 491 2Kon 10:5 | zonden tot Jehu, zeggende: Wij zijn uw knechten, en al 492 2Kon 10:5 | ons zeggen zult, zullen wij doen; wij zullen niemand 493 2Kon 10:5 | zeggen zult, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken; 494 2Kon 10:13 | gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broederen van Ahazia, 495 2Kon 20:22 | Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE, 496 2Kon 20:26 | knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek 497 1Kro 11:1 | naar Hebron, zeggende: Zie, wij zijn uw gebeente en uw vlees. ~ 498 1Kro 12:18 | hoofdlieden, en hij zeide: Wij zijn uw, o David, en met 499 1Kro 12:18 | o David, en met u zijn wij, gij, zoon van Isai. Vrede, 500 1Kro 13:3 | tot ons wederhalen, want wij hebben ze in de dagen van


1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-1859

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License