1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-1816
Book Chapter: Verse
1 Gen 2:8 | een hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde
2 Gen 2:18 | een hulpe maken, die als tegen hem over zij. ~
3 Gen 2:20 | hij geen hulpe, die als tegen hem over ware. ~
4 Gen 3:24 | uit; en stelde cherubim tegen het oosten des hofs van
5 Gen 4:8 | het veld waren, dat Kain tegen zijn broeder Habel opstond,
6 Gen 8:11 | En de duif kwam tot hem tegen den avondtijd; en ziet,
7 Gen 11:2 | het geschiedde, als zij tegen het oosten togen, dat zij
8 Gen 12:8 | daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-El,
9 Gen 12:8 | tent op, zijnde Beth-El tegen het westen, en Ai tegen
10 Gen 12:8 | tegen het westen, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde
11 Gen 13:11 | der Jordaan, en Lot trok tegen het oosten; en zij werden
12 Gen 13:13 | boos, en grote zondaars tegen den HEERE. ~
13 Gen 14:8 | is Zoar; en zij stelden tegen hen slagorden in het dal
14 Gen 14:9 | 9 Tegen Kedor-Laomer, den koning
15 Gen 14:9 | van Ellasar; vier koningen tegen vijf. ~
16 Gen 14:15 | 15 En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn
17 Gen 14:34 | en hij legde elks deel tegen het andere over; maar het
18 Gen 15:12 | mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van
19 Gen 15:12 | zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor
20 Gen 19:6 | en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom
21 Gen 19:9 | ons gedaan? en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over
22 Gen 23:63 | om te bidden in het veld, tegen het naken van den avond;
23 Gen 27:37 | Toen ontstak Jakobs toorn tegen Rachel, en hij zeide: Ben
24 Gen 31:30 | volks in getal; zo zij zich tegen mij verzamelen, zo zullen
25 Gen 34:18 | hen naderde, sloegen zij tegen hem een listigen raad, om
26 Gen 35:9 | inging, dat hij het verdierf tegen de aarde, om zijn broeder
27 Gen 36:9 | kwaad doen, en zondigen tegen God! ~
28 Gen 36:24 | en de bakker, zondigden tegen hun heer, tegen den koning
29 Gen 36:24 | zondigden tegen hun heer, tegen den koning van Egypte. ~
30 Gen 38:36 | wegnemen! al deze dingen zijn tegen mij! ~
31 Gen 39:9 | stel, zo zal ik alle dagen tegen u gezondigd hebben! ~
32 Gen 40:18 | heren oren, en laat uw toorn tegen uw knecht niet ontsteken;
33 Gen 40:32 | niet wederbreng, zo zal ik tegen mijn vader alle dagen gezondigd
34 Gen 46:20 | Gijlieden wel, gij hebt kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft
35 Exo 1:10 | aan, laat ons wijselijk tegen hetzelve handelen, opdat
36 Exo 1:10 | vervoege tot onze vijanden, en tegen ons strijde, en uit het
37 Exo 5:20 | ontmoetten Mozes en Aaron, die tegen hen over stonden, toen zij
38 Exo 7:15 | het water toe, zo stel u tegen hem over aan den oever der
39 Exo 8:9 | Farao: Heb de eer boven mij! Tegen wanneer zal ik voor u, en
40 Exo 8:10 | 10 Hij dan zeide: Tegen morgen. En hij zeide: Het
41 Exo 8:23 | volk en tussen uw volk; tegen morgen zal dit teken geschieden! ~
42 Exo 9:17 | Verheft gij uzelven nog tegen Mijn volk, dat gij het niet
43 Exo 10:16 | zeide: Ik heb gezondigd tegen den HEERE, uw God, en tegen
44 Exo 10:16 | tegen den HEERE, uw God, en tegen ulieden. ~
45 Exo 14:5 | zijn knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden:
46 Exo 14:25 | de HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars. ~
47 Exo 14:27 | zee; en de zee kwam weder, tegen het naken van den morgenstond,
48 Exo 15:7 | grote hoogheid hebt Gij, die tegen U opstonden, omgeworpen;
49 Exo 15:24 | Toen murmureerde het volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen
50 Exo 16:2 | kinderen Israels murmureerde tegen Mozes en tegen Aaron, in
51 Exo 16:2 | murmureerde tegen Mozes en tegen Aaron, in de woestijn. ~
52 Exo 16:7 | dewijl Hij uw murmureringen tegen den HEERE gehoord heeft;
53 Exo 16:7 | want wat zijn wij, dat gij tegen ons murmureert? ~
54 Exo 16:8 | murmureringen gehoord heeft, die gij tegen Hem murmureert; want wat
55 Exo 16:8 | murmureringen zijn niet tegen ons, maar tegen den HEERE. ~
56 Exo 16:8 | zijn niet tegen ons, maar tegen den HEERE. ~
57 Exo 17:3 | zo murmureerde het volk tegen Mozes, en het zeide: Waartoe
58 Exo 17:8 | Toen kwam Amalek en streed tegen Israel in Rafidim. ~
59 Exo 17:9 | mannen, en trek uit, strijd tegen Amalek; morgen zal ik op
60 Exo 17:10 | hem gezegd had, strijdende tegen Amalek; doch Mozes, Aaron
61 Exo 17:16 | zal de oorlog des HEEREN tegen Amalek zijn, van geslacht
62 Exo 19:11 | 11 En bereid zijn tegen den derden dag; want op
63 Exo 19:15 | tot het volk: Weest gereed tegen den derden dag, en nadert
64 Exo 19:22 | heiligen, dat de HEERE niet tegen hen uitbreke. ~
65 Exo 19:24 | klimmen tot den HEERE, dat Hij tegen hen niet uitbreke. ~
66 Exo 20:16 | valse getuigenis spreken tegen uw naaste. ~
67 Exo 21:14 | 14 Maar indien iemand tegen zijn naaste moedwillig gehandeld
68 Exo 22:25 | geld leent, zo zult gij tegen hetzelve niet zijn, als
69 Exo 23:33 | niet wonen, opdat zij u tegen Mij niet doen zondigen;
70 Exo 26:22 | de zijde des tabernakels tegen het westen zult gij zes
71 Exo 26:35 | voorhang, en den kandelaar tegen de tafel over, aan de ene
72 Exo 32:10 | Mij toe, dat Mijn toorn tegen hen ontsteke, en hen vertere;
73 Exo 32:11 | waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met
74 Exo 32:25 | verkleining onder degenen, die tegen hen hadden mogen opstaan), ~
75 Exo 32:29 | HEERE; want elk zal zijn tegen zijn zoon, en tegen zijn
76 Exo 32:29 | zijn tegen zijn zoon, en tegen zijn broeder; en dit, opdat
77 Exo 33:10 | Mij toe, dat Mijn toorn tegen hen ontsteke, en hen vertere;
78 Exo 33:11 | waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met
79 Exo 33:25 | verkleining onder degenen, die tegen hen hadden mogen opstaan), ~
80 Exo 33:29 | HEERE; want elk zal zijn tegen zijn zoon, en tegen zijn
81 Exo 33:29 | zijn tegen zijn zoon, en tegen zijn broeder; en dit, opdat
82 Exo 34:25 | 2 En wees bereid tegen den morgenstond; dat gij
83 Exo 36:27 | de zijde des tabernakels tegen het westen, maakte hij zes
84 Exo 38:13 | 13 En aan den oosterhoek tegen den opgang waren vijftig
85 Exo 40:22 | de zijde des tabernakels tegen het noorden, buiten den
86 Lev 4:2 | niet zou gedaan worden, en tegen een van die zal gedaan hebben; ~
87 Lev 4:13 | iets gedaan zullen hebben tegen enige van allen geboden
88 Lev 4:22 | zal gezondigd hebben, en tegen een van de geboden des HEEREN
89 Lev 4:27 | hebben, dewijl hij iets doet tegen een van de geboden des HEEREN,
90 Lev 5:17 | gezondigd hebben, en gedaan tegen een van alle geboden des
91 Lev 6:2 | Als een mens gezondigd, en tegen den HEERE door overtreding
92 Lev 17:10 | bloed zal gegeten hebben, tegen diens ziel, die dat bloed
93 Lev 19:11 | valselijk handelen, een iegelijk tegen zijn naaste. ~
94 Lev 19:16 | volken; gij zult niet staan tegen het bloed van uw naaste;
95 Lev 19:18 | wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar
96 Lev 20:3 | En Ik zal Mijn aangezicht tegen dien man zetten, en zal
97 Lev 20:5 | Zo zal Ik Mijn aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin
98 Lev 20:5 | aangezicht tegen dien man en tegen zijn huisgezin zetten, en
99 Lev 20:6 | zo zal Ik Mijn aangezicht tegen die ziel zetten, en zal
100 Lev 24:30 | dat het niet gelost wordt, tegen dat hem het gehele jaar
101 Lev 25:17 | Daartoe zal Ik Mijn aangezicht tegen ulieden zetten, dat gij
102 Lev 25:40 | overtredingen, waarmede zij tegen Mij overtreden hebben, en
103 Num 2:3 | legeren zullen oostwaarts tegen den opgang, zal zijn de
104 Num 2:10 | Ruben, naar hun heiren, zal tegen het zuiden zijn; en Elizur,
105 Num 2:18 | Efraim, naar hun heiren, zal tegen het westen zijn; en Elisama,
106 Num 2:25 | banier des legers van Dan zal tegen het noorden zijn, naar hun
107 Num 3:38 | de tent der samenkomst, tegen den opgang, zullen zijn
108 Num 5:6 | hebbende door overtreding tegen den HEERE, zo is diezelve
109 Num 5:12 | zijn, en door overtreding tegen hem overtreden zal hebben; ~
110 Num 5:13 | geworden; en geen getuige tegen haar is, en zij niet betrapt
111 Num 5:27 | zij onrein geworden is, en tegen haar man door overtreding
112 Num 10:5 | dan zullen de legers, die tegen het oosten gelegerd zijn,
113 Num 10:6 | zult, zullen de legers, die tegen het zuiden legeren, optrekken;
114 Num 10:9 | ten strijde zult trekken tegen den vijand, die u benauwt,
115 Num 10:21 | richtten den tabernakel op, tegen dat dezen kwamen. ~
116 Num 11:13 | te geven? Want zij wenen tegen mij, zeggende: Geef ons
117 Num 11:18 | zult gij zeggen: Heiligt u tegen morgen, en gij zult vlees
118 Num 11:33 | ontstak de toorn des HEEREN tegen het volk, en de HEERE sloeg
119 Num 12:1 | Mirjam nu sprak, en Aaron, tegen Mozes, ter oorzake der vrouw,
120 Num 12:8 | gijlieden niet gevreesd tegen Mijn knecht, tegen Mozes,
121 Num 12:8 | gevreesd tegen Mijn knecht, tegen Mozes, te spreken? ~
122 Num 12:9 | ontstak des HEEREN toorn tegen hen, en Hij ging weg. ~
123 Num 13:17 | hen: Trekt dit henen op tegen het zuiden, en klimt op
124 Num 14:2 | kinderen Israels murmureerden tegen Mozes en tegen Aaron; en
125 Num 14:2 | murmureerden tegen Mozes en tegen Aaron; en de gehele vergadering
126 Num 14:9 | 9 Alleen zijt tegen den HEERE niet wederspannig!
127 Num 14:27 | boze vergadering zijn, die tegen Mij zijn murmurerende? Ik
128 Num 14:27 | kinderen Israels, waarmede zij tegen Mij zijn murmurerende. ~
129 Num 14:29 | oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt. ~
130 Num 14:35 | vergadering dergenen, die zich tegen Mij verzameld hebben, niet
131 Num 14:36 | zijnde, de ganse vergadering tegen hem hadden doen murmureren,
132 Num 16:3 | En zij vergaderden zich tegen Mozes, en tegen Aaron, en
133 Num 16:3 | vergaderden zich tegen Mozes, en tegen Aaron, en zeiden tot hen:
134 Num 16:11 | vergadering, gij zijt vergaderd tegen den HEERE, want Aaron, wat
135 Num 16:11 | Aaron, wat is hij, dat gij tegen hem murmureert? ~
136 Num 16:19 | deed de ganse vergadering tegen hen verzamelen, aan de deur
137 Num 16:38 | wierookvaten van dezen, die tegen hun zielen gezondigd hebben;
138 Num 16:41 | vergadering der kinderen Israels tegen Mozes en tegen Aaron, zeggende:
139 Num 16:41 | kinderen Israels tegen Mozes en tegen Aaron, zeggende: Gijlieden
140 Num 16:42 | vergadering zich verzamelde tegen Mozes en Aaron, en zich
141 Num 17:5 | van de kinderen Israels tegen Mij, welke zij tegen ulieden
142 Num 17:5 | Israels tegen Mij, welke zij tegen ulieden murmureerden. ~
143 Num 17:10 | maken van hun murmureringen tegen Mij, dat zij niet sterven. ~
144 Num 18:5 | van de kinderen Israels tegen Mij, welke zij tegen ulieden
145 Num 18:5 | Israels tegen Mij, welke zij tegen ulieden murmureerden. ~
146 Num 18:10 | maken van hun murmureringen tegen Mij, dat zij niet sterven. ~
147 Num 20:2 | toen vergaderden zij zich tegen Mozes en tegen Aaron. ~
148 Num 20:2 | zij zich tegen Mozes en tegen Aaron. ~
149 Num 21:1 | koning van Harad, wonende tegen het zuiden, hoorde, dat
150 Num 21:1 | verspieders kwam, zo streed hij tegen Israel, en hij voerde enige
151 Num 21:5 | 5 En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom
152 Num 21:5 | volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden
153 Num 21:7 | hebben gezondigd, omdat wij tegen den HEERE en tegen u gesproken
154 Num 21:7 | omdat wij tegen den HEERE en tegen u gesproken hebben; bid
155 Num 21:11 | die tegenover Moab is, tegen den opgang der zon. ~
156 Num 21:14 | de oorlogen des HEEREN: Tegen Waheb, in een wervelwind,
157 Num 21:14 | Waheb, in een wervelwind, en tegen de beken Arnon, ~
158 Num 21:20 | hoogte van Pisga, en dat tegen de wildernis ziet. ~
159 Num 21:23 | kwam te Jahza, en streed tegen Israel; ~
160 Num 21:26 | Amorieten; en hij had gestreden tegen den vorigen koning der Moabieten,
161 Num 22:11 | het mij; misschien zal ik tegen hetzelve kunnen strijden,
162 Num 23:7 | halen, van het gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom,
163 Num 23:23 | Want er is geen toverij tegen Jakob noch waarzeggerij
164 Num 23:23 | Jakob noch waarzeggerij tegen Israel. Te dezer tijd zal
165 Num 23:28 | de hoogte van Peor, die tegen de woestijn ziet. ~
166 Num 24:10 | ontstak de toorn van Balak tegen Bileam, en hij sloeg zijn
167 Num 25:3 | ontstak de toorn des HEEREN tegen Israel. ~
168 Num 25:4 | volks, en hang ze den HEERE tegen de zon, zo zal de hittigheid
169 Num 25:18 | Want zij hebben vijandelijk tegen ulieden gehandeld door hun
170 Num 25:18 | hun listen, die zij listig tegen u bedacht hebben in de zaak
171 Num 26:9 | vergadering, die gekijf maakten tegen Mozes en tegen Aaron, in
172 Num 26:9 | gekijf maakten tegen Mozes en tegen Aaron, in de vergadering
173 Num 26:9 | van Korach, als zij gekijf tegen den HEERE maakten. ~
174 Num 27:3 | vergadering dergenen, die zich tegen den HEERE vergaderd hebben
175 Num 30:4 | zal horen, en haar vader tegen haar zal stilzwijgen, zo
176 Num 30:7 | dage als hij het hoort, tegen haar zal stilzwijgen, zo
177 Num 30:11 | haar man dat gehoord, en tegen haar stil zal gezwegen hebben,
178 Num 30:14 | 14 Maar zo haar man tegen haar van dag tot dag ganselijk
179 Num 30:14 | ze bevestigd, omdat hij tegen haar stilgezwegen heeft,
180 Num 31:3 | strijde toerusten, en dat zij tegen de Midianieten zijn, om
181 Num 31:7 | 7 En zij streden tegen de Midianieten, gelijk als
182 Num 31:14 | werd grotelijks vertoornd tegen de bevelhebbers des heirs,
183 Num 31:16 | oorzake der overtreding tegen den HEERE te geven, in de
184 Num 31:66 | ontstak des HEEREN toorn tegen Israel, en Hij deed hen
185 Num 31:67 | hittigheid van des HEEREN toorn tegen Israel te vermeerderen. ~
186 Num 31:72 | deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang. ~
187 Num 31:76 | doen, ziet, zo hebt gij tegen den HEERE gezondigd; doch
188 Num 32:47 | zich in de bergen Abarim, tegen Nebo. ~
189 Num 33:3 | van het einde der Zoutzee tegen het oosten; ~
190 Num 33:10 | zult gij u tot een landpale tegen het oosten aftekenen van
191 Num 33:11 | afgaan van Sefam naar Ribla, tegen het oosten van Ain; daarna
192 Num 33:15 | van Jericho oostwaarts tegen den opgang. ~
193 Num 34:5 | buiten de stad, aan den hoek tegen het oosten, twee duizend
194 Num 34:30 | getuige zal niet getuigen tegen een ziel, dat zij sterve. ~
195 Deu 1:41 | zeidet tot mij: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd; wij
196 Deu 2:15 | was ook de hand des HEEREN tegen hen, om hen uit het midden
197 Deu 3:17 | Zoutzee, onder Asdoth-Pisga tegen het oosten. ~
198 Deu 4:26 | en de aarde tot getuige tegen ulieden, dat gij voorzeker
199 Deu 4:41 | deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon; ~
200 Deu 4:47 | zijde van de Jordaan waren, tegen den opgang der zon; ~
201 Deu 5:20 | valse getuigenis spreken tegen uw naaste. ~
202 Deu 6:15 | toorn des HEEREN, uws Gods, tegen u niet ontsteke, en Hij
203 Deu 7:4 | de toorn des HEEREN zou tegen ulieden ontsteken, en u
204 Deu 7:22 | het wild des velds niet tegen u vermenigvuldige. ~
205 Deu 8:19 | buigt, zo betuig ik heden tegen u, dat gij voorzeker zult
206 Deu 9:7 | gijlieden wederspannig geweest tegen den HEERE. ~
207 Deu 9:8 | HEERE zeer, dat Hij Zich tegen u vertoornde, om u te verdelgen. ~
208 Deu 9:16 | zag toe, en ziet, gij hadt tegen den HEERE, uw God, gezondigd;
209 Deu 9:20 | vertoornde Zich de HEERE zeer tegen Aaron, om hem te verdelgen;
210 Deu 9:24 | Wederspannig zijt gij geweest tegen den HEERE, van de dag af,
211 Deu 11:17 | Dat de toorn des HEEREN tegen ulieden ontsteke, en Hij
212 Deu 13:5 | tot een afval gesproken tegen den HEERE, uw God, Die ulieden
213 Deu 13:9 | doodslaan; uw hand zal eerst tegen hem zijn, om hem te doden,
214 Deu 15:9 | naakt; dat uw oog boos zij tegen uw broeder, die arm is,
215 Deu 17:7 | hand der getuigen zal eerst tegen hem zijn, om hem te doden,
216 Deu 19:11 | hem lagen legt, en staat tegen hem op, en slaat hem aan
217 Deu 19:15 | 15 Een enig getuige zal tegen niemand opstaan over enige
218 Deu 19:16 | Wanneer een wrevelige getuige tegen iemand zal opstaan, om een
219 Deu 19:16 | opstaan, om een afwijking tegen hem te betuigen; ~
220 Deu 19:18 | hij heeft valsheid betuigd tegen zijn broeder; ~
221 Deu 20:1 | uittrekken tot den strijd tegen uw vijanden, en zult zien
222 Deu 20:3 | heden na aan den strijd tegen uw vijanden; uw hart worde
223 Deu 20:4 | gaat, om voor u te strijden tegen uw vijanden, om u te verlossen. ~
224 Deu 20:10 | gij nadert tot een stad om tegen haar te strijden, zo zult
225 Deu 20:12 | u zal maken, maar krijg tegen u voeren, zo zult gij haar
226 Deu 20:18 | gedaan hebben, en gij zondigt tegen den HEERE, uw God. ~
227 Deu 20:19 | zult belegeren, strijdende tegen haar, om die in te nemen,
228 Deu 20:20 | zult een bolwerk bouwen tegen deze stad, dewelke tegen
229 Deu 20:20 | tegen deze stad, dewelke tegen u krijg voert, totdat zij
230 Deu 21:10 | uitgetogen zijn tot den strijd tegen uw vijanden; en de HEERE,
231 Deu 22:26 | want gelijk of een man tegen zijn naaste opstond, en
232 Deu 23:4 | Egypte uittoogt; en omdat hij tegen u gehuurd heeft Bileam,
233 Deu 23:9 | Wanneer het leger uittrekt tegen uw vijanden, zo zult gij
234 Deu 23:11 | geschieden, dat hij zich tegen het naken van den avond
235 Deu 24:15 | verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den HEERE,
236 Deu 28:7 | zal geven uw vijanden, die tegen u opstaan, geslagen voor
237 Deu 28:49 | 49 De HEERE zal tegen u een volk verheffen van
238 Deu 28:54 | zijn oog zal kwaad zijn tegen zijn broeder en tegen de
239 Deu 28:54 | zijn tegen zijn broeder en tegen de huisvrouw zijns schoots,
240 Deu 28:54 | huisvrouw zijns schoots, en tegen zijn overige zonen, die
241 Deu 28:56 | haar oog zal kwaad zijn tegen den man haars schoots, en
242 Deu 28:56 | den man haars schoots, en tegen haar zoon, en tegen haar
243 Deu 28:56 | en tegen haar zoon, en tegen haar dochter; ~
244 Deu 29:27 | toorn des HEEREN ontstoken tegen dit land, om daarover te
245 Deu 30:19 | 19 Ik neem heden tegen ulieden tot getuigen den
246 Deu 31:17 | Mijn toorn te dien dage tegen hetzelve ontsteken, en Ik
247 Deu 31:19 | lied Mij ten getuige zij tegen de kinderen Israels. ~
248 Deu 31:26 | het aldaar zij ten getuige tegen u. ~
249 Deu 31:27 | gij wederspannig geweest tegen den HEERE; hoe veel te meer
250 Deu 31:28 | deze woorden spreke, en tegen hen den hemel en de aarde
251 Deu 32:5 | 5 Hij heeft het tegen Hem verdorven; het zijn
252 Deu 32:19 | Hij hen, uit toornigheid tegen zijn zonen en zijn dochteren. ~
253 Deu 32:51 | 51 Omdat gijlieden u tegen Mij vergrepen hebt, in het
254 Deu 33:7 | en zijt Gij hem een Hulp tegen zijn vijanden! ~
255 Deu 33:11 | de lenden dergenen, die tegen hem opstaan en hem haten,
256 Joz 1:4 | en tot aan de grote zee, tegen den ondergang der zon, zal
257 Joz 1:15 | deze zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon. ~
258 Joz 2:19 | ons hoofd, indien een hand tegen hem zijn zal! ~
259 Joz 7:1 | ontstak de toorn des HEEREN tegen de kinderen Israels. ~
260 Joz 7:13 | volk, en zeg: Heiligt u tegen morgen; want alzo zegt de
261 Joz 7:20 | zeide: Voorwaar, ik heb tegen den HEERE, den God Israels,
262 Joz 8:2 | zult; stel u een achterlage tegen de stad, van achter dezelve. ~
263 Joz 8:9 | tussen Beth-El en tussen Ai, tegen het westen van Ai; maar
264 Joz 8:11 | stad, en zij legerden zich tegen het noorden van Ai; en er
265 Joz 8:20 | woestijn vluchtte, keerde zich tegen degenen, die hen najoegen. ~
266 Joz 9:2 | vergaderden zij zich samen, om tegen Jozua en tegen Israel te
267 Joz 9:2 | samen, om tegen Jozua en tegen Israel te krijgen, eenmoediglijk. ~
268 Joz 9:18 | murmureerde de ganse vergadering tegen de oversten. ~
269 Joz 10:5 | belegerden Gibeon, en krijgden tegen haar. ~
270 Joz 10:6 | gebergte wonen, hebben zich tegen ons vergaderd. ~
271 Joz 10:21 | vrede; niemand had zijn tong tegen de kinderen Israels geroerd. ~
272 Joz 10:25 | aan al uw vijanden doen, tegen dewelke gijlieden strijdt. ~
273 Joz 10:29 | naar Libna, en hij krijgde tegen Libna. ~
274 Joz 10:31 | belegerde haar en krijgde tegen haar. ~
275 Joz 10:34 | belegerden haar en krijgden tegen haar. ~
276 Joz 10:36 | Hebron, en zij krijgden tegen haar. ~
277 Joz 10:38 | naar Debir, en hij krijgde tegen haar. ~
278 Joz 11:2 | En tot de koningen, die tegen het noorden op het gebergte,
279 Joz 11:2 | gebergte, en op het vlakke, tegen het zuiden van Cinneroth,
280 Joz 11:3 | 3 Tot de Kanaanieten tegen het oosten en tegen het
281 Joz 11:3 | Kanaanieten tegen het oosten en tegen het westen, en de Amorieten,
282 Joz 11:5 | de wateren van Merom, om tegen Israel te krijgen. ~
283 Joz 11:8 | Misrefoth-maim, en tot het dal Mizpa tegen het oosten; en zij sloegen
284 Joz 11:18 | dagen voerde Jozua krijg tegen al deze koningen. ~
285 Joz 12:1 | gene zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon; van
286 Joz 12:1 | en het ganse vlakke veld tegen het oosten: ~
287 Joz 12:3 | aan de zee van Cinneroth tegen het oosten, en tot aan de
288 Joz 12:3 | vlakken velds, de Zoutzee, tegen het oosten, op den weg naar
289 Joz 12:7 | deze zijde van de Jordaan tegen het westen, van Baal-Gad
290 Joz 12:8 | wateren, en in de woestijn, en tegen het zuiden was: de Hethieten,
291 Joz 13:3 | aan de landpale van Ekron tegen het noorden, dat den Kanaanieten
292 Joz 13:5 | Giblieten, en de ganse Libanon tegen den opgang der zon, van
293 Joz 13:8 | gene zijde van de Jordaan tegen het oosten, gelijk als Mozes,
294 Joz 13:27 | Cinnereth, over de Jordaan, tegen het oosten. ~
295 Joz 13:32 | der Jordaan van Jericho, tegen het oosten. ~
296 Joz 15:1 | zuidwaarts, was het uiterste tegen het zuiden; ~
297 Joz 15:2 | 2 Zodat hun landpale, tegen het zuiden, het uiterste
298 Joz 15:2 | was, van de tong af, die tegen het zuiden ziet; ~
299 Joz 15:4 | zijn. Dit zal uw landpale tegen het zuiden zijn. ~
300 Joz 15:5 | 5 De landpale nu tegen het oosten zal de Zoutzee
301 Joz 15:5 | de landpale, aan de zijde tegen het noorden, zal zijn van
302 Joz 15:7 | zien naar Gilgal, hetwelk tegen den opgang van Adummim is,
303 Joz 15:8 | het dal der Refaieten is, tegen het noorden. ~
304 Joz 15:10 | landpale zich omkeren Baala tegen het westen, naar het gebergte
305 Joz 15:12 | 12 De landpale nu tegen het westen zal zijn tot
306 Joz 15:21 | tot de landpale van Edom, tegen het zuiden, zijn: Kabzeel,
307 Joz 16:3 | 3 En het gaat af tegen het westen naar de landpale
308 Joz 16:6 | En deze landpale gaat uit tegen het westen bij Michmetath,
309 Joz 16:6 | deze landpale keert zich om tegen het oosten naar Thaanath-Silo,
310 Joz 17:9 | landpale af naar de beek Kana tegen het zuiden der beek. Deze
311 Joz 17:10 | 10 Het was van Efraim tegen het zuiden, en tegen het
312 Joz 17:10 | Efraim tegen het zuiden, en tegen het noorden was het van
313 Joz 18:16 | het dat der Refaiten is tegen het noorden; en gaat af
314 Joz 19:8 | Baalath-Beer, dat is Ramath tegen het zuiden. Dit is het erfdeel
315 Joz 19:12 | zich van Sarid oostwaarts tegen den opgang der zon, tot
316 Joz 19:14 | deze landpale keert zich om tegen het noorden naar Hannathon,
317 Joz 19:27 | 27 En wendt zich tegen den opgang der zon naar
318 Joz 19:34 | en zij reikt aan Zebulon tegen het zuiden, en aan Aser
319 Joz 19:34 | zuiden, en aan Aser reikt zij tegen het westen, en aan Juda
320 Joz 19:34 | aan Juda aan de Jordaan tegen den opgang der zon. ~
321 Joz 19:47 | van Dan op, en krijgden tegen Lesem, en namen haar in,
322 Joz 23:12 | Israels te Silo, dat zij tegen hen optogen met een heir. ~
323 Joz 23:16 | gijlieden overtreden hebt tegen den God van Israel, heden
324 Joz 23:16 | u gebouwd hebt, om heden tegen den HEERE wederspannig te
325 Joz 23:18 | heden wederspannig zijt tegen den HEERE, zo zal Hij Zich
326 Joz 23:18 | morgen grotelijks vertoornen tegen de ganse gemeente van Israel. ~
327 Joz 23:19 | maar zijt niet wederspannig tegen den HEERE, en zijt ook niet
328 Joz 23:19 | zijt ook niet wederspannig tegen ons, een altaar voor u bouwende,
329 Joz 23:22 | is het door overtreding tegen den HEERE, zo behoudt ons
330 Joz 23:29 | zouden wederspannig zijn tegen den HEERE, of dat wij te
331 Joz 23:31 | dewijl gij deze overtreding tegen den HEERE niet begaan hebt;
332 Joz 23:33 | en zeiden niet meer van tegen hen op te trekken met een
333 Joz 24:4 | heb, en tot de grote zee, tegen den ondergang der zon. ~
334 Joz 25:8 | Jordaan woonden, die streden tegen u; maar Ik gaf hen in uw
335 Joz 25:9 | Moabieten, en hij streed tegen Israel; en hij zond heen,
336 Joz 25:11 | krijgden de burgers van Jericho tegen u, de Amorieten, en de Ferezieten,
337 Joz 25:27 | hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij
338 Ric 1:1 | naar de Kanaanieten, om tegen hen te krijgen? ~
339 Ric 1:3 | in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaanieten krijgen,
340 Ric 1:5 | Adoni-Bezek te Bezek, en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaanieten
341 Ric 1:8 | kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden, en
342 Ric 1:9 | afgetogen, om te krijgen tegen de Kanaanieten, wonende
343 Ric 1:10 | En Juda was heengetogen tegen de Kanaanieten, die te Hebron
344 Ric 1:11 | daar was hij heengetogen tegen de inwoners van Debir; de
345 Ric 1:16 | de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is;
346 Ric 2:9 | op een berg van Efraim, tegen het noorden van den berg
347 Ric 2:14 | ontstak des HEEREN toorn tegen Israel, en Hij gaf hen in
348 Ric 2:15 | was de hand des HEEREN tegen hen, ten kwade, gelijk als
349 Ric 2:20 | ontstak de toorn des HEEREN tegen Israel, dat Hij zeide: Omdat
350 Ric 3:8 | ontstak de toorn des HEEREN tegen Israel; en Hij verkocht
351 Ric 3:12 | den koning der Moabieten, tegen Israel, omdat zij deden,
352 Ric 4:38 | Uit Efraim was hun wortel tegen Amalek. Achter u was Benjamin
353 Ric 4:44 | haar loopplaatsen streden tegen Sisera. ~
354 Ric 5:3 | het oosten kwamen ook op tegen hen. ~
355 Ric 5:4 | 4 En zij legerden zich tegen hen, en verdierven de opkomst
356 Ric 5:32 | Jerubbaal, zeggende: Baal twiste tegen hem, omdat hij zijn altaar
357 Ric 5:39 | Uw toorn ontsteke niet tegen mij, dat ik alleenlijk ditmaal
358 Ric 6:1 | heirleger der Midianieten had tegen het noorden, achter den
359 Ric 6:2 | opdat zich Israel niet tegen Mij beroeme, zeggende: Mijn
360 Ric 6:22 | HEERE het zwaard des een tegen den anderen, en dat in het
361 Ric 7:1 | heentoogt om te strijden tegen de Midianieten? En zij twistten
362 Ric 7:11 | dergenen, die in tenten wonen, tegen het oosten van Nobah en
363 Ric 8:18 | gij zijt heden opgestaan tegen het huis mijns vaders, en
364 Ric 8:23 | Sichem handelden trouweloos tegen Abimelech; ~
365 Ric 8:25 | burgers van Sichem bestelden tegen hem, die op de hoogten der
366 Ric 8:31 | stad, handelen vijandiglijk tegen u. ~
367 Ric 8:38 | trek toch nu uit en strijd tegen hem! ~
368 Ric 8:39 | van Sichem, en hij streed tegen Abimelech. ~
369 Ric 8:43 | stad, zo maakte hij zich tegen hen op, en sloeg hen. ~
370 Ric 8:45 | Voorts streed Abimelech tegen de stad dienzelven gansen
371 Ric 8:50 | Thebez, en hij legerde zich tegen Thebez, en nam haar in. ~
372 Ric 9:7 | ontstak de toorn des HEEREN tegen Israel; en Hij verkocht
373 Ric 9:9 | Jordaan, om te krijgen, zelfs tegen Juda, en tegen Benjamin,
374 Ric 9:9 | krijgen, zelfs tegen Juda, en tegen Benjamin, en tegen het huis
375 Ric 9:9 | Juda, en tegen Benjamin, en tegen het huis van Efraim; zodat
376 Ric 9:10 | HEERE, zeggende: Wij hebben tegen U gezondigd, zo omdat wij
377 Ric 9:18 | beginnen zal te strijden tegen de kinderen Ammons? die
378 Ric 10:4 | dat de kinderen Ammons tegen Israel krijgden. ~
379 Ric 10:5 | als de kinderen Ammons tegen Israel krijgden, dat de
380 Ric 10:6 | overste, opdat wij strijden tegen de kinderen Ammons. ~
381 Ric 10:8 | dat gij met ons trekt, en tegen de kinderen Ammons strijdt;
382 Ric 10:9 | wederhaalt, om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de
383 Ric 10:12 | tot mij gekomen zijt, om tegen mijn land te krijgen? ~
384 Ric 10:20 | zich te Jaza; en hij streed tegen Israel. ~
385 Ric 10:25 | getwist? heeft hij ook ooit tegen hen gekrijgd? ~
386 Ric 10:27 | 27 Ook heb ik tegen u niet gezondigd, maar gij
387 Ric 10:27 | kwalijk bij mij, dat gij tegen mij krijgt; de HEERE, Die
388 Ric 10:32 | naar de kinderen Ammons, om tegen hen te strijden; en de HEERE
389 Ric 11:1 | doorgetogen om te strijden tegen de kinderen Ammons, en hebt
390 Ric 11:3 | dage tot mij opgekomen, om tegen mij te strijden? ~
391 Ric 14:9 | Filistijnen op, en legerden zich tegen Juda, en breidden zich uit
392 Ric 14:10 | zeiden: Waarom zijt gijlieden tegen ons opgetogen? En zij zeiden:
393 Ric 18:26 | 26 En deze vrouw kwam tegen het aanbreken van den morgenstond,
394 Ric 19:5 | burgers van Gibea maakten zich tegen mij op, en omringden tegen
395 Ric 19:5 | tegen mij op, en omringden tegen mij het huis bij nacht;
396 Ric 19:9 | wij aan Gibea zullen doen: tegen haar bij het lot! ~
397 Ric 19:14 | uit te trekken ten strijde tegen de kinderen Israels. ~
398 Ric 19:18 | vooreerst optrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin?
399 Ric 19:19 | morgenstond op, en legerden zich tegen Gibea. ~
400 Ric 19:20 | Israel togen uit ten strijde tegen Benjamin; voorts schikten
401 Ric 19:20 | mannen Israels den strijd tegen hen bij Gibea. ~
402 Ric 19:23 | weder genaken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin,
403 Ric 19:23 | En de HEERE zeide: Trekt tegen hem op. ~
404 Ric 19:28 | meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin,
405 Ric 19:30 | op, aan den derden dag, tegen de kinderen van Benjamin;
406 Ric 19:36 | op de achterlage, die zij tegen Gibea gesteld hadden. ~
407 Ric 19:43 | gemakkelijk, tot voor Gibea, tegen den opgang der zon. ~
408 Ric 20:19 | jaar, dat gehouden wordt tegen het noorden van het huis
409 Ric 20:19 | noorden van het huis Gods, tegen den opgang der zon, aan
410 Ric 20:19 | huis Gods naar Sichem, en tegen het zuiden van Lebona. ~
411 Rut 1:13 | maar de hand des HEEREN is tegen mij uitgegaan. ~
412 Rut 1:16 | Ruth zeide: Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten,
413 Rut 1:21 | Naomi noemen, daar de HEERE tegen mij getuigt, en de Almachtige
414 1Sa 2:25 | 25 Wanneer een mens tegen een mens zondigt, zo zullen
415 1Sa 2:25 | oordelen; maar wanneer een mens tegen den HEERE zondigt, wie zal
416 1Sa 2:29 | slaat gijlieden achteruit tegen Mijn slachtoffer, en tegen
417 1Sa 2:29 | tegen Mijn slachtoffer, en tegen Mijn spijsoffer, hetwelk
418 1Sa 3:12 | verwekken over Eli alles, wat Ik tegen zijn huis gesproken heb;
419 1Sa 5:9 | zo was de hand des HEEREN tegen die stad met een zeer grote
420 1Sa 7:6 | zeiden aldaar: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd. Alzo
421 1Sa 7:7 | oversten der Filistijnen op tegen Israel. Als de kinderen
422 1Sa 7:10 | Filistijnen aan ten strijde tegen Israel; en de HEERE donderde
423 1Sa 7:13 | want de hand des HEEREN was tegen de Filistijnen al de dagen
424 1Sa 12:3 | Ziet, hier ben ik, betuigt tegen mij, voor den HEERE, en
425 1Sa 12:5 | De HEERE zij een Getuige tegen ulieden, en Zijn gezalfde
426 1Sa 12:9 | koning der Moabieten, die tegen hen streden. ~
427 1Sa 12:12 | van de kinderen Ammons, tegen u kwam, zo zeidet gij tot
428 1Sa 12:15 | zal de hand des HEEREN, tegen u zijn, als tegen uw vaders. ~
429 1Sa 12:15 | HEEREN, tegen u zijn, als tegen uw vaders. ~
430 1Sa 12:23 | zij verre van mij, dat ik tegen den HEERE zou zondigen,
431 1Sa 13:5 | verzameld om te strijden tegen Israel, dertig duizend wagens,
432 1Sa 13:5 | legerden zich te Michmas, tegen het oosten van Beth-Aven. ~
433 1Sa 14:5 | De ene tand was gelegen tegen het noorden, tegenover Michmas,
434 1Sa 14:5 | tegenover Michmas, en de andere tegen het zuiden, tegenover Geba. ~
435 1Sa 14:20 | het zwaard des enen was tegen den anderen, er was een
436 1Sa 14:32 | kalveren, en zij slachtten ze tegen de aarde; en het volk at
437 1Sa 14:47 | in; en hij streed rondom tegen al zijn vijanden, tegen
438 1Sa 14:47 | tegen al zijn vijanden, tegen Moab, en tegen de kinderen
439 1Sa 14:47 | vijanden, tegen Moab, en tegen de kinderen Ammons, en tegen
440 1Sa 14:47 | tegen de kinderen Ammons, en tegen Edom, en tegen de koningen
441 1Sa 14:47 | Ammons, en tegen Edom, en tegen de koningen van Zoba, en
442 1Sa 14:47 | de koningen van Zoba, en tegen de Filistijnen; en overal,
443 1Sa 14:52 | er was een sterke krijg tegen de Filistijnen al de dagen
444 1Sa 15:2 | gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gesteld heeft op den
445 1Sa 15:18 | de Amalekieten, en strijd tegen hen, totdat gij dezelve
446 1Sa 17:2 | en stelden de slagorde tegen de Filistijnen aan.
447 1Sa 17:9 | 9 Indien hij tegen mij strijden en mij verslaan
448 1Sa 17:21 | Filistijnen stelden slagorde tegen slagorde. ~
449 1Sa 17:28 | ontstak de toorn van Eliab tegen David, en hij zeide: Waarom
450 1Sa 17:35 | uit zijn mond; toen hij tegen mij opstond, zo vatte ik
451 1Sa 18:17 | zeide: Dat mijn hand niet tegen hem zij, maar dat de hand
452 1Sa 18:17 | de hand der Filistijnen tegen hem zij. ~
453 1Sa 18:21 | de hand der Filistijnen tegen hem zij. Daarom zeide Saul
454 1Sa 19:4 | De koning zondige niet tegen zijn knecht David, omdat
455 1Sa 19:4 | knecht David, omdat hij tegen u niet gezondigd heeft,
456 1Sa 19:5 | geweest; waarom zoudt gij dan tegen onschuldig bloed zondigen,
457 1Sa 19:8 | David toog uit, en streed tegen de Filistijnen, en hij sloeg
458 1Sa 20:30 | ontstak de toorn van Saul tegen Jonathan, en hij zeide tot
459 1Sa 22:8 | 8 Dat gij u allen tegen mij verbonden hebt, en niemand
460 1Sa 22:8 | mijn zoon heeft mijn knecht tegen mij opgewekt, tot een lagenlegger,
461 1Sa 22:13 | Waarom hebt gijlieden samen u tegen mij verbonden, gij en de
462 1Sa 22:13 | gevraagd, dat hij zou opstaan tegen mij tot een lagenlegger,
463 1Sa 22:22 | ik heb oorzaak gegeven tegen al de zielen van uws vaders
464 1Sa 23:1 | de Filistijnen strijden tegen Kehila, en zij beroven de
465 1Sa 23:3 | meer, als wij naar Kehila tegen der Filistijnen slagorden
466 1Sa 23:5 | naar Kehila, en hij streed tegen de Filistijnen, en dreef
467 1Sa 23:9 | verstond, dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk voorhad, zeide
468 1Sa 24:7 | HEEREN, dat ik mijn hand tegen hem uitsteken zou; want
469 1Sa 24:8 | niet toe, dat zij opstonden tegen Saul. En Saul maakte zich
470 1Sa 24:11 | mijn hand niet uitsteken tegen mijn heer, want hij is de
471 1Sa 24:12 | noch overtreding is, en ik tegen u niet gezondigd heb; nochtans
472 1Sa 24:13 | maar mijn hand zal niet tegen u zijn. ~
473 1Sa 24:14 | maar mijn hand zal niet tegen u zijn. ~
474 1Sa 25:14 | te zegenen; maar hij is tegen hen uitgevaren. ~
475 1Sa 25:26 | worden uw vijanden, en die tegen mijn heer kwaad zoeken! ~
476 1Sa 26:19 | knechts. Indien de HEERE u tegen mij aanport, laat Hem het
477 1Sa 27:10 | ingevallen? zo zeide David: Tegen het zuiden van Juda, en
478 1Sa 27:10 | het zuiden van Juda, en tegen het zuiden der Jerahmeelieten,
479 1Sa 27:10 | zuiden der Jerahmeelieten, en tegen het zuiden der Kenieten. ~
480 1Sa 28:1 | vergaderden tot den strijd, om tegen Israel te strijden, zo zeide
481 1Sa 28:15 | want de Filistijnen krijgen tegen mij, en God is van mij geweken,
482 1Sa 28:18 | toorns niet uitgericht hebt tegen Amalek; daarom heeft de
483 1Sa 29:8 | niet zal gaan en strijden tegen de vijanden van mijn heer,
484 1Sa 30:14 | 14 Wij waren ingevallen tegen het zuiden van de Cherethieten,
485 1Sa 30:14 | hetgeen van Juda is, en tegen het zuiden van Kaleb; en
486 1Sa 30:23 | en heeft de bende, die tegen ons kwam, in onze hand gegeven. ~
487 1Sa 30:27 | Beth-El, en tot die te Ramoth tegen het zuiden, en tot die te
488 1Sa 31:1 | De Filistijnen dan steden tegen Israel; en de mannen Israels
489 1Sa 31:3 | En de strijd werd zwaar tegen Saul; en de mannen, die
490 2Sa 1:16 | hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: ik
491 2Sa 3:8 | dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul,
492 2Sa 5:6 | zijn mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten, die in dat
493 2Sa 5:19 | zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij
494 2Sa 6:7 | ontstak de toorn des HEEREN tegen Uza, en God sloeg hem aldaar,
495 2Sa 8:10 | zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-ezer gekrijgd en hem
496 2Sa 8:10 | Hadad-ezer voerde steeds krijg tegen Thoi); en in zijn hand waren
497 2Sa 10:9 | dat de spits der slagorde tegen hem was, van voren en van
498 2Sa 10:9 | Israel, en stelde hen in orde tegen de Syriers aan; ~
499 2Sa 10:10 | die het in orde stelde tegen de kinderen Ammons aan. ~
500 2Sa 10:13 | hem was, tot den strijd tegen de Syriers; en zij vloden
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-1816 |