1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13500 | 13501-14000 | 14001-14500 | 14501-15000 | 15001-15500 | 15501-16000 | 16001-16500 | 16501-17000 | 17001-17500 | 17501-18000 | 18001-18500 | 18501-19000 | 19001-19500 | 19501-20000 | 20001-20500 | 20501-21000 | 21001-21500 | 21501-22000 | 22001-22500 | 22501-23000 | 23001-23500 | 23501-24000 | 24001-24500 | 24501-25000 | 25001-25500 | 25501-26000 | 26001-26500 | 26501-27000 | 27001-27500 | 27501-28000 | 28001-28500 | 28501-29000 | 29001-29500 | 29501-30000 | 30001-30500 | 30501-31000 | 31001-31500 | 31501-32000 | 32001-32500 | 32501-33000 | 33001-33500 | 33501-34000 | 34001-34500 | 34501-35000 | 35001-35500 | 35501-36000 | 36001-36500 | 36501-37000 | 37001-37500 | 37501-38000 | 38001-38500 | 38501-39000 | 39001-39500 | 39501-40000 | 40001-40500 | 40501-41000 | 41001-41500 | 41501-42000 | 42001-42500 | 42501-43000 | 43001-43500 | 43501-44000 | 44001-44500 | 44501-45000 | 45001-45500 | 45501-46000 | 46001-46500 | 46501-46573
Book Chapter: Verse
11001 Ric 2:20 | hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet
11002 Ric 3:3 | vorsten der Filistijnen, en al de Kanaanieten, en de
11003 Ric 3:3 | Filistijnen, en al de Kanaanieten, en de Sidoniers, en de Hevieten,
11004 Ric 3:3 | Kanaanieten, en de Sidoniers, en de Hevieten, wonende in
11005 Ric 3:5 | Kanaanieten, der Hethieten, en der Amorieten, en der Ferezieten,
11006 Ric 3:5 | Hethieten, en der Amorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten,
11007 Ric 3:5 | Amorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten; ~
11008 Ric 3:5 | Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten; ~
11009 Ric 3:6 | derzelver dochters tot vrouwen, en gaven hun dochters aan derzelver
11010 Ric 3:6 | dochters aan derzelver zonen; en zij dienden derzelver goden. ~
11011 Ric 3:7 | 7 En de kinderen Israels deden,
11012 Ric 3:7 | was in de ogen des HEEREN, en vergaten den HEERE, hun
11013 Ric 3:7 | vergaten den HEERE, hun God, en zij dienden de Baals en
11014 Ric 3:7 | en zij dienden de Baals en de bossen. ~
11015 Ric 3:8 | des HEEREN tegen Israel; en Hij verkocht hen in de hand
11016 Ric 3:8 | koning van Mesopotamie; en de kinderen Israels dienden
11017 Ric 3:9 | kinderen Israels tot den HEERE; en de HEERE verwekte de kinderen
11018 Ric 3:10 | 10 En de Geest des HEEREN was
11019 Ric 3:10 | des HEEREN was over hem, en hij richtte Israel, en toog
11020 Ric 3:10 | en hij richtte Israel, en toog uit ten strijde; en
11021 Ric 3:10 | en toog uit ten strijde; en de HEERE gaf Cuschan Rischataim,
11022 Ric 3:11 | land veertig jaren stil, en Othniel, de zoon van Kenaz,
11023 Ric 3:13 | 13 En hij vergaderde tot zich
11024 Ric 3:13 | zich de kinderen Ammons en de Amalekieten en hij toog
11025 Ric 3:13 | Ammons en de Amalekieten en hij toog heen, en sloeg
11026 Ric 3:13 | Amalekieten en hij toog heen, en sloeg Israel, en zij namen
11027 Ric 3:13 | toog heen, en sloeg Israel, en zij namen de Palmstad in
11028 Ric 3:14 | 14 En de kinderen Israels dienden
11029 Ric 3:15 | kinderen Israels tot den HEERE, en de HEERE verwekte hun een
11030 Ric 3:15 | een man, die links was. En de kinderen Israels zonden
11031 Ric 3:16 | 16 En Ehud maakte zich een zwaard,
11032 Ric 3:16 | welks lengte een el was; en hij gordde dat onder zijn
11033 Ric 3:17 | 17 En hij bracht aan Eglon, den
11034 Ric 3:18 | 18 En het geschiedde, als hij
11035 Ric 3:19 | beelden, die bij Gilgal waren, en zeide: Ik heb een heimelijke
11036 Ric 3:19 | koning! dewelke zeide: Zwijg! En allen, die om hem stonden,
11037 Ric 3:20 | 20 En Ehud kwam tot hem in, daar
11038 Ric 3:21 | reikte zijn linkerhand uit, en nam het zwaard van zijn
11039 Ric 3:21 | zwaard van zijn rechterheup, en stak het in zijn buik; ~
11040 Ric 3:22 | achter het lemmer inging, en het vet om het lemmer toesloot (
11041 Ric 3:22 | zwaard niet uit zijn buik), en de drek uitging. ~
11042 Ric 3:23 | Ehud uit van de voorzaal, en sloot de deuren der opperzaal
11043 Ric 3:23 | opperzaal voor zich toe, en deed ze in het slot. ~
11044 Ric 3:24 | zo kwamen zijn knechten, en zagen toe, en ziet, de deuren
11045 Ric 3:24 | knechten, en zagen toe, en ziet, de deuren der opperzaal
11046 Ric 3:25 | Toen namen zij den sleutel en deden open; en ziet, hunlieder
11047 Ric 3:25 | den sleutel en deden open; en ziet, hunlieder heer lag
11048 Ric 3:26 | 26 En Ehud ontkwam, terwijl zij
11049 Ric 3:26 | voorbij de gesneden beelden, en ontkwam naar Sehirath. ~
11050 Ric 3:27 | 27 En het geschiedde, als hij
11051 Ric 3:27 | het gebergte van Efraim; en de kinderen Israels togen
11052 Ric 3:27 | hem af van het gebergte, en hij zelf voor hun aangezicht
11053 Ric 3:28 | 28 En hij zeide tot hen: Volgt
11054 Ric 3:28 | in ulieder hand gegeven. En zij togen af, hem na, en
11055 Ric 3:28 | En zij togen af, hem na, en namen de veren van de Jordaan
11056 Ric 3:28 | de Jordaan in naar Moab, en lieten niemand overgaan. ~
11057 Ric 3:29 | 29 En zij sloegen de Moabieten
11058 Ric 3:29 | duizend man, allen vette en allen strijdbare mannen,
11059 Ric 3:30 | hand ten ondergebracht; en het land was stil tachtig
11060 Ric 4:2 | die te Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was Sisera;
11061 Ric 4:3 | negenhonderd ijzeren wagenen, en hij had de kinderen Israels
11062 Ric 4:5 | 5 En zij woonde onder den palmboom
11063 Ric 4:5 | van Debora, tussen Rama en tussen Beth-El, op het gebergte
11064 Ric 4:5 | het gebergte van Efraim; en de kinderen Israels gingen
11065 Ric 4:6 | 6 En zij zond heen en riep Barak,
11066 Ric 4:6 | 6 En zij zond heen en riep Barak, den zoon van
11067 Ric 4:6 | Abinoam, van Kedes-Nafthali; en zij zeide tot hem: Heeft
11068 Ric 4:6 | Israels, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor,
11069 Ric 4:6 | trek op den berg Thabor, en neem met u tien duizend
11070 Ric 4:6 | de kinderen van Nafthali, en van de kinderen van Zebulon? ~
11071 Ric 4:7 | 7 En Ik zal aan de beek Kison
11072 Ric 4:7 | Jabin, met zijn wagenen en zijn menigte; en Ik zal
11073 Ric 4:7 | wagenen en zijn menigte; en Ik zal hem in uw hand geven? ~
11074 Ric 4:9 | 9 En zij zeide: Ik zal zekerlijk
11075 Ric 4:9 | Alzo maakte Debora zich op, en toog met Barak naar Kedes. ~
11076 Ric 4:10 | Toen riep Barak Zebulon en Nafthali bijeen te Kedes,
11077 Ric 4:10 | Nafthali bijeen te Kedes, en hij toog op, op zijn voeten,
11078 Ric 4:11 | Hobab, Mozes schoonvader; en hij had zijn tenten opgeslagen
11079 Ric 4:13 | negenhonderd ijzeren wagenen, en al het volk, dat met hem
11080 Ric 4:14 | van den berg Thabor af, en tien duizend man achter
11081 Ric 4:15 | 15 En de HEERE versloeg Sisera,
11082 Ric 4:15 | Sisera, met al zijn wagenen, en het ganse heirleger, door
11083 Ric 4:15 | Sisera van den wagen afklom, en vluchtte op zijn voeten. ~
11084 Ric 4:16 | 16 En Barak jaagde ze na, achter
11085 Ric 4:16 | ze na, achter de wagenen en achter het heirleger, tot
11086 Ric 4:16 | aan Haroseth der heidenen. En het ganse heirleger van
11087 Ric 4:17 | Jabin, den koning van Hazor, en tussen het huis van Heber,
11088 Ric 4:18 | ging uit, Sisera tegemoet, en zeide tot hem: Wijk in,
11089 Ric 4:18 | in tot mij, vrees niet! En hij week tot haar in de
11090 Ric 4:18 | week tot haar in de tent, en zij bedekte hem met een
11091 Ric 4:19 | opende zij een melkfles, en gaf hem te drinken, en dekte
11092 Ric 4:19 | en gaf hem te drinken, en dekte hem toe. ~
11093 Ric 4:20 | Sta in de deur der tent; en het zij, zo iemand zal komen,
11094 Ric 4:20 | zij, zo iemand zal komen, en u vragen, en zeggen: Is
11095 Ric 4:20 | zal komen, en u vragen, en zeggen: Is hier iemand?
11096 Ric 4:21 | Heber, een nagel der tent, en greep een hamer in haar
11097 Ric 4:21 | een hamer in haar hand, en ging stilletjes tot hem
11098 Ric 4:21 | ging stilletjes tot hem in, en dreef den nagel in den slaap
11099 Ric 4:21 | een diepen slaap bevangen en vermoeid, en stierf. ~
11100 Ric 4:21 | slaap bevangen en vermoeid, en stierf. ~
11101 Ric 4:22 | 22 En ziet, Barak vervolgde Sisera;
11102 Ric 4:22 | Barak vervolgde Sisera; en Jael ging uit hem tegemoet,
11103 Ric 4:22 | Jael ging uit hem tegemoet, en zeide tot hem: Kom, en ik
11104 Ric 4:22 | en zeide tot hem: Kom, en ik zal u den man wijzen,
11105 Ric 4:22 | Zo kwam hij tot haar in, en ziet, Sisera lag dood, en
11106 Ric 4:22 | en ziet, Sisera lag dood, en de nagel was in den slaap
11107 Ric 4:24 | 24 En de hand der kinderen Israels
11108 Ric 4:24 | Israels ging steeds voort, en werd hard over Jabin, den
11109 Ric 4:25 | 1 Voorts zong Debora, en Barak, de zoon van Abinoam,
11110 Ric 4:30 | Jael, hielden de wegen op, en die op paden wandelden,
11111 Ric 4:34 | die aan het gerichte zit, en gij, die over weg wandelt,
11112 Ric 4:36 | lied! maak u op, Barak! en leid uw gevangenen gevangen,
11113 Ric 4:38 | de wetgevers afgetogen, en uit Zebulon, trekkende door
11114 Ric 4:39 | in Issaschar met Debora; en gelijk Issaschar, alzo was
11115 Ric 4:41 | gene zijde der Jordaan; en Dan, waarom onthield hij
11116 Ric 4:41 | Aser zat aan de zeehaven, en bleef in zijn gescheurde
11117 Ric 4:50 | sloeg zij aan den nagel, en haar rechterhand aan den
11118 Ric 4:50 | hamer der arbeidslieden; en zij klopte Sisera; zij streek
11119 Ric 4:50 | zijn slaap had doornageld en doorgedrongen. ~
11120 Ric 4:52 | keek uit door het venster, en schreeuwde door de tralien:
11121 Ric 4:54 | dan de buit niet vinden en delen? een liefje, of twee
11122 Ric 4:55 | zon opgaat in haar kracht. En het land was stil, veertig
11123 Ric 5:2 | die in de bergen zijn, en de spelonken, en de vestingen. ~
11124 Ric 5:2 | bergen zijn, en de spelonken, en de vestingen. ~
11125 Ric 5:3 | kwamen de Midianieten op, en de Amalekieten, en die van
11126 Ric 5:3 | Midianieten op, en de Amalekieten, en die van het oosten kwamen
11127 Ric 5:4 | 4 En zij legerden zich tegen
11128 Ric 5:4 | legerden zich tegen hen, en verdierven de opkomst des
11129 Ric 5:4 | tot daar gij komt te Gaza; en zij lieten geen leeftocht
11130 Ric 5:5 | zij kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen gelijk
11131 Ric 5:5 | in menigte, dat men hen en hun kemelen niet tellen
11132 Ric 5:5 | kemelen niet tellen kon; en zij kwamen in het land,
11133 Ric 5:7 | 7 En het geschiedde, als de kinderen
11134 Ric 5:8 | uit Egypte doen opkomen, en u uit het diensthuis uitgevoerd; ~
11135 Ric 5:9 | 9 En Ik heb u verlost van de
11136 Ric 5:9 | de hand der Egyptenaren, en van de hand van allen, die
11137 Ric 5:9 | van allen, die u drukten; en Ik heb hen voor uw aangezicht
11138 Ric 5:9 | aangezicht uitgedreven, en u hun land gegeven; ~
11139 Ric 5:10 | 10 En Ik zeide tot ulieden: Ik
11140 Ric 5:11 | kwam een Engel des HEEREN, en zette Zich onder den eik,
11141 Ric 5:11 | den Abi-ezriet, toekwam; en zijn zoon Gideon dorste
11142 Ric 5:12 | hem de Engel des HEEREN, en zeide tot hem: De HEERE
11143 Ric 5:13 | dan dit alles wedervaren? en waar zijn al Zijn wonderen,
11144 Ric 5:13 | heeft ons de HEERE verlaten, en heeft ons in der Midianieten
11145 Ric 5:14 | keerde zich de HEERE tot hem, en zeide: Ga heen in deze uw
11146 Ric 5:14 | heen in deze uw kracht, en gij zult Israel uit der
11147 Ric 5:15 | 15 En hij zeide tot Hem: Och,
11148 Ric 5:15 | is het armste in Manasse, en ik ben de kleinste in mijns
11149 Ric 5:16 | 16 En de HEERE zeide tot hem:
11150 Ric 5:17 | 17 En hij zeide tot Hem: Indien
11151 Ric 5:18 | hier, totdat ik tot U kome, en mijn geschenk uitbrenge,
11152 Ric 5:18 | mijn geschenk uitbrenge, en U voorzette. En Hij zeide:
11153 Ric 5:18 | uitbrenge, en U voorzette. En Hij zeide: Ik zal blijven,
11154 Ric 5:19 | 19 En Gideon ging in, en bereidde
11155 Ric 5:19 | 19 En Gideon ging in, en bereidde een geitenbokje,
11156 Ric 5:19 | bereidde een geitenbokje, en ongezuurde koeken van een
11157 Ric 5:19 | vlees legde hij in een korf, en het sop deed hij in een
11158 Ric 5:19 | sop deed hij in een pot; en hij bracht het tot Hem uit,
11159 Ric 5:19 | uit, tot onder den eik, en zette het nader. ~
11160 Ric 5:20 | tot hem: Neem het vlees en de ongezuurde koeken, en
11161 Ric 5:20 | en de ongezuurde koeken, en leg ze op dien rotssteen,
11162 Ric 5:20 | leg ze op dien rotssteen, en giet het sop uit; en hij
11163 Ric 5:20 | rotssteen, en giet het sop uit; en hij deed alzo. ~
11164 Ric 5:21 | 21 En de Engel des HEEREN stak
11165 Ric 5:21 | uit, die in Zijn hand was, en roerde het vlees en de ongezuurde
11166 Ric 5:21 | was, en roerde het vlees en de ongezuurde koeken aan;
11167 Ric 5:21 | er vuur op uit de rots, en verteerde het vlees en de
11168 Ric 5:21 | en verteerde het vlees en de ongezuurde koeken. En
11169 Ric 5:21 | en de ongezuurde koeken. En de Engel des HEEREN bekwam
11170 Ric 5:22 | een Engel des HEEREN was; en Gideon zeide: Ach, Heere,
11171 Ric 5:24 | aldaar den HEERE een altaar, en noemde het: De HEERE is
11172 Ric 5:25 | 25 En het geschiedde in dienzelven
11173 Ric 5:25 | tweeden var, van zeven jaren; en breek af het altaar van
11174 Ric 5:25 | Baal, dat van uw vader is, en houw af het bos, dat daarbij
11175 Ric 5:26 | 26 En bouw den HEERE, uw God,
11176 Ric 5:26 | in een bekwame plaats; en neem den tweeden var, en
11177 Ric 5:26 | en neem den tweeden var, en offer een brandoffer met
11178 Ric 5:27 | mannen uit zijn knechten, en deed, gelijk als de HEERE
11179 Ric 5:27 | dewijl hij zijns vaders huis en de mannen van die stad vreesde,
11180 Ric 5:28 | altaar van Baal omgeworpen, en de haag, die daarbij was,
11181 Ric 5:28 | daarbij was, afgehouwen, en die tweede var was op het
11182 Ric 5:29 | Wie heeft dit stuk gedaan? En als zij onderzochten en
11183 Ric 5:29 | En als zij onderzochten en navraagden, zo zeide men:
11184 Ric 5:30 | van Baal heeft omgeworpen, en omdat hij de haag, die daarbij
11185 Ric 5:33 | 33 Alle Midianieten nu, en Amalekieten, en de kinderen
11186 Ric 5:33 | Midianieten nu, en Amalekieten, en de kinderen van het oosten,
11187 Ric 5:33 | oosten, waren samenvergaderd, en zij trokken over, en legerden
11188 Ric 5:33 | samenvergaderd, en zij trokken over, en legerden zich in het dal
11189 Ric 5:34 | Geest des HEEREN Gideon aan, en hij blies met de bazuin,
11190 Ric 5:34 | hij blies met de bazuin, en de Abi-ezrieten werden achter
11191 Ric 5:35 | hij boden in gans Manasse, en die werden ook achter hem
11192 Ric 5:35 | zond hij boden in Aser, en in Zebulon, en in Nafthali;
11193 Ric 5:35 | in Aser, en in Zebulon, en in Nafthali; en zij kwamen
11194 Ric 5:35 | Zebulon, en in Nafthali; en zij kwamen op, hun tegemoet. ~
11195 Ric 5:36 | 36 En Gideon zeide tot God: Indien
11196 Ric 5:37 | het vlies alleen zal zijn, en droogte op de ganse aarde,
11197 Ric 5:38 | 38 En het geschiedde alzo; want
11198 Ric 5:38 | anderen daags vroeg op, en drukte het vlies uit, en
11199 Ric 5:38 | en drukte het vlies uit, en hij wrong den dauw uit het
11200 Ric 5:39 | 39 En Gideon zeide tot God: Uw
11201 Ric 5:39 | droogte op het vlies alleen, en op de ganse aarde zij dauw. ~
11202 Ric 5:40 | 40 En God deed alzo in denzelven
11203 Ric 5:40 | was op het vlies alleen, en op de ganse aarde was dauw. ~ ~
11204 Ric 6:1 | dewelke is Gideon) vroeg op, en al het volk, dat met hem
11205 Ric 6:1 | het volk, dat met hem was; en zij legerden zich aan de
11206 Ric 6:2 | 2 En de HEERE zeide tot Gideon:
11207 Ric 6:3 | volks, zeggende: Wie blode en versaagd is, die kere weder,
11208 Ric 6:3 | versaagd is, die kere weder, en spoede zich naar het gebergte
11209 Ric 6:3 | uit het volk weder twee en twintig duizend, dat er
11210 Ric 6:4 | 4 En de HEERE zeide tot Gideon:
11211 Ric 6:4 | hen afgaan naar het water, en Ik zal ze u aldaar beproeven;
11212 Ric 6:4 | zal ze u aldaar beproeven; en het zal geschieden, van
11213 Ric 6:5 | 5 En hij deed het volk afgaan
11214 Ric 6:7 | 7 En de HEERE zeide tot Gideon:
11215 Ric 6:7 | zal Ik ulieden verlossen, en de Midianieten in uw hand
11216 Ric 6:8 | 8 En het volk nam den teerkost
11217 Ric 6:8 | den teerkost in hun hand, en hun bazuinen; en hij liet
11218 Ric 6:8 | hun hand, en hun bazuinen; en hij liet al die mannen van
11219 Ric 6:8 | driehonderd man behield hij. En hij had het heirleger der
11220 Ric 6:9 | 9 En het geschiedde in denzelven
11221 Ric 6:10 | te gaan, zo ga af, gij, en Pura, uw jongen, naar het
11222 Ric 6:11 | 11 En gij zult horen, wat zij
11223 Ric 6:11 | wat zij zullen spreken, en daarna zullen uw handen
11224 Ric 6:12 | 12 En de Midianieten, en Amalekieten,
11225 Ric 6:12 | 12 En de Midianieten, en Amalekieten, en al de kinderen
11226 Ric 6:12 | Midianieten, en Amalekieten, en al de kinderen van het oosten,
11227 Ric 6:12 | sprinkhanen in menigte, en hun kemelen waren ontelbaar,
11228 Ric 6:13 | metgezel een droom vertelde, en zeide: Zie, ik heb een droom
11229 Ric 6:13 | heb een droom gedroomd, en zie, een geroost gerstebrood
11230 Ric 6:13 | het leger der Midianieten, en het kwam tot aan de tent,
11231 Ric 6:13 | het kwam tot aan de tent, en sloeg haar, dat zij viel,
11232 Ric 6:13 | sloeg haar, dat zij viel, en keerde haar om, het onderste
11233 Ric 6:14 | 14 En zijn metgezel antwoordde,
11234 Ric 6:14 | zijn metgezel antwoordde, en zeide: Dit is niet anders,
11235 Ric 6:14 | God heeft de Midianieten en dit ganse leger in zijn
11236 Ric 6:15 | 15 En het geschiedde, als Gideon
11237 Ric 6:15 | vertelling dezes drooms, en zijn uitlegging hoorde,
11238 Ric 6:15 | uitlegging hoorde, zo aanbad hij; en hij keerde weder tot het
11239 Ric 6:15 | tot het leger van Israel, en zeide: Maakt u op, want
11240 Ric 6:16 | 16 En hij deelde de driehonderd
11241 Ric 6:16 | driehonderd man in drie hopen; en hij gaf een iegelijk een
11242 Ric 6:16 | een bazuin in zijn hand, en ledige kruiken, en fakkelen
11243 Ric 6:16 | hand, en ledige kruiken, en fakkelen in het midden der
11244 Ric 6:17 | 17 En hij zeide tot hen: Ziet
11245 Ric 6:17 | zeide tot hen: Ziet naar mij en doet alzo; en ziet, als
11246 Ric 6:17 | Ziet naar mij en doet alzo; en ziet, als ik zal komen aan
11247 Ric 6:18 | de bazuin zal blazen, ik en allen, die met mij zijn,
11248 Ric 6:18 | rondom het ganse leger, en gij zult zeggen: Voor den
11249 Ric 6:18 | zult zeggen: Voor den HEERE en voor Gideon! ~
11250 Ric 6:19 | 19 Alzo kwam Gideon, en honderd mannen, die met
11251 Ric 6:19 | wachters gesteld hadden; en zij bliezen met de bazuinen,
11252 Ric 6:20 | drie hopen met de bazuinen, en braken de kruiken; en zij
11253 Ric 6:20 | bazuinen, en braken de kruiken; en zij hielden met de linkerhand
11254 Ric 6:20 | linkerhand de fakkelen, en met hun rechterhand de bazuinen
11255 Ric 6:20 | de bazuinen om te blazen; en zij riepen: Het zwaard van
11256 Ric 6:20 | Het zwaard van den HEERE, en van Gideon! ~
11257 Ric 6:21 | 21 En zij stonden, een iegelijk
11258 Ric 6:21 | verliep het ganse leger, en zij schreeuwden en vloden. ~
11259 Ric 6:21 | leger, en zij schreeuwden en vloden. ~
11260 Ric 6:22 | des een tegen den anderen, en dat in het ganse leger;
11261 Ric 6:22 | dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta
11262 Ric 6:23 | bijeengeroepen, uit Nafthali, en uit Aser, en uit gans Manasse;
11263 Ric 6:23 | uit Nafthali, en uit Aser, en uit gans Manasse; en zij
11264 Ric 6:23 | Aser, en uit gans Manasse; en zij jaagden de Midianieten
11265 Ric 6:24 | de Midianieten tegemoet, en beneemt hunlieden de wateren,
11266 Ric 6:24 | van Efraim bijeengeroepen, en zij benamen hun de wateren
11267 Ric 6:24 | wateren tot aan Beth-bara, en de Jordaan.
11268 Ric 6:25 | 25 En zij vingen twee vorsten
11269 Ric 6:25 | vorsten der Midianieten, Oreb en Zeeb, en doodden Oreb op
11270 Ric 6:25 | Midianieten, Oreb en Zeeb, en doodden Oreb op den rotssteen
11271 Ric 6:25 | Oreb op den rotssteen Oreb, en Zeeb doodden zij in de perskuip
11272 Ric 6:25 | in de perskuip van Zeeb, en vervolgden de Midianieten;
11273 Ric 6:25 | vervolgden de Midianieten; en zij brachten de hoofden
11274 Ric 6:25 | brachten de hoofden van Oreb en Zeeb tot Gideon, over de
11275 Ric 7:1 | strijden tegen de Midianieten? En zij twistten sterk met hem. ~
11276 Ric 7:3 | vorsten der Midianieten, Oreb en Zeeb, in uw hand gegeven;
11277 Ric 7:5 | 5 En hij zeide tot de lieden
11278 Ric 7:5 | volgt, want zij zijn moede; en ik jaag Zebah en Tsalmuna,
11279 Ric 7:5 | moede; en ik jaag Zebah en Tsalmuna, de koningen der
11280 Ric 7:6 | dan de handpalm van Zebah en Tsalmuna alrede in uw hand,
11281 Ric 7:7 | Daarom, als de HEERE Zebah en Tsalmuna in mijn hand geeft,
11282 Ric 7:7 | met doornen der woestijn, en met distelen. ~
11283 Ric 7:8 | 8 En hij toog van daar op naar
11284 Ric 7:8 | van daar op naar Pnuel, en sprak tot hen desgelijks.
11285 Ric 7:8 | sprak tot hen desgelijks. En de lieden van Pnuel antwoordden
11286 Ric 7:10 | 10 Zebah nu en Tsalmuna waren te Karkor,
11287 Ric 7:10 | Tsalmuna waren te Karkor, en hun legers met hen, omtrent
11288 Ric 7:10 | kinderen van het oosten; en de gevallenen waren honderd
11289 Ric 7:10 | gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen,
11290 Ric 7:11 | 11 En Gideon toog opwaarts, den
11291 Ric 7:11 | tegen het oosten van Nobah en Jogbeha; en hij sloeg dat
11292 Ric 7:11 | oosten van Nobah en Jogbeha; en hij sloeg dat leger, want
11293 Ric 7:12 | 12 En Zebah en Tsalmuna vloden;
11294 Ric 7:12 | 12 En Zebah en Tsalmuna vloden; doch hij
11295 Ric 7:12 | doch hij jaagde hen na; en hij ving de beide koningen
11296 Ric 7:12 | koningen der Midianieten, Zebah en Tsalmuna, en verschrikte
11297 Ric 7:12 | Midianieten, Zebah en Tsalmuna, en verschrikte het ganse leger. ~
11298 Ric 7:14 | van de lieden te Sukkoth, en ondervraagde hem; die schreef
11299 Ric 7:14 | de oversten van Sukkoth, en hun oudsten, zeven en zeventig
11300 Ric 7:14 | Sukkoth, en hun oudsten, zeven en zeventig mannen. ~
11301 Ric 7:15 | tot de lieden van Sukkoth, en zeide: Ziet daar Zebah en
11302 Ric 7:15 | en zeide: Ziet daar Zebah en Tsalmuna, van dewelke gij
11303 Ric 7:15 | Is de handpalm van Zebah en Tsalmuna alrede in uw hand,
11304 Ric 7:16 | 16 En hij nam de oudsten dier
11305 Ric 7:16 | nam de oudsten dier stad, en doornen der woestijn, en
11306 Ric 7:16 | en doornen der woestijn, en distelen, en deed het den
11307 Ric 7:16 | der woestijn, en distelen, en deed het den lieden van
11308 Ric 7:17 | 17 En de toren van Pnuel wierp
11309 Ric 7:17 | van Pnuel wierp hij af, en doodde de lieden der stad. ~
11310 Ric 7:18 | Daarna zeide hij tot Zebah en Tsalmuna: Wat waren het
11311 Ric 7:18 | gij te Thabor doodsloegt? En zij zeiden: Gelijk gij,
11312 Ric 7:20 | 20 En hij zeide tot Jether, zijn
11313 Ric 7:21 | 21 Toen zeiden Zebah en Tsalmuna: Sta gij op, en
11314 Ric 7:21 | en Tsalmuna: Sta gij op, en val op ons aan, want naar
11315 Ric 7:21 | macht. Zo stond Gideon op, en doodde Zebah en Tsalmuna,
11316 Ric 7:21 | Gideon op, en doodde Zebah en Tsalmuna, en nam de maantjes,
11317 Ric 7:21 | doodde Zebah en Tsalmuna, en nam de maantjes, die aan
11318 Ric 7:22 | ons, zo gij als uw zoon en uws zoons zoon, dewijl gij
11319 Ric 7:25 | 25 En zij zeiden: Wij zullen ze
11320 Ric 7:25 | zullen ze gaarne geven; en zij spreidden een kleed
11321 Ric 7:25 | spreidden een kleed uit, en wierpen daarop een iegelijk
11322 Ric 7:26 | 26 En het gewicht der gouden voorhoofdsierselen,
11323 Ric 7:26 | begeerd had, was duizend en zevenhonderd sikkelen gouds,
11324 Ric 7:26 | gouds, zonder de maantjes, en ketenen, en purperen klederen,
11325 Ric 7:26 | de maantjes, en ketenen, en purperen klederen, die de
11326 Ric 7:26 | Midianieten aangehad hadden, en zonder de halsbanden, die
11327 Ric 7:27 | 27 En Gideon maakte daarvan een
11328 Ric 7:27 | maakte daarvan een efod, en stelde die in zijn stad,
11329 Ric 7:27 | die in zijn stad, te Ofra; en gans Israel hoereerde aldaar
11330 Ric 7:27 | hoereerde aldaar denzelven na; en het werd Gideon en zijn
11331 Ric 7:27 | denzelven na; en het werd Gideon en zijn huis tot een valstrik. ~
11332 Ric 7:28 | aangezicht der kinderen Israels, en hieven hun hoofd niet meer
11333 Ric 7:28 | hun hoofd niet meer op. En het land was stil veertig
11334 Ric 7:29 | 29 En Jerubbaal, de zoon van Joas,
11335 Ric 7:29 | zoon van Joas, ging henen en woonde in zijn huis. ~
11336 Ric 7:31 | 31 En zijn bijwijf, hetwelk te
11337 Ric 7:31 | baarde hem ook een zoon; en hij noemde zijn naam Abimelech. ~
11338 Ric 7:32 | 32 En Gideon, de zoon van Joas,
11339 Ric 7:32 | stierf in goeden ouderdom; en hij werd begraven in het
11340 Ric 7:33 | 33 En het geschiedde, als Gideon
11341 Ric 7:33 | Israels zich omkeerden, en de Baals nahoereerden; en
11342 Ric 7:33 | en de Baals nahoereerden; en zij stelden zich Baal-Berith
11343 Ric 7:34 | 34 En de kinderen Israels dachten
11344 Ric 7:35 | 35 En zij deden geen weldadigheid
11345 Ric 8:1 | de broeder zijner moeder; en hij sprak tot hen, en tot
11346 Ric 8:1 | moeder; en hij sprak tot hen, en tot het ganse geslacht van
11347 Ric 8:2 | Gedenkt ook, dat ik uw been en uw vlees ben. ~
11348 Ric 8:3 | Sichem, al dezelve woorden; en hun hart neigde zich naar
11349 Ric 8:4 | 4 En zij gaven hem zeventig zilverlingen,
11350 Ric 8:4 | het huis van Baal-Berith; en Abimelech huurde daarmede
11351 Ric 8:4 | Abimelech huurde daarmede ijdele en lichtvaardige mannen, die
11352 Ric 8:5 | 5 En hij kwam in zijns vaders
11353 Ric 8:5 | zijns vaders huis te Ofra, en doodde zijn broederen, de
11354 Ric 8:6 | alle burgers van Sichem, en het ganse huis van Millo,
11355 Ric 8:6 | het ganse huis van Millo, en gingen heen en maakten Abimelech
11356 Ric 8:6 | van Millo, en gingen heen en maakten Abimelech ten koning,
11357 Ric 8:7 | aanzeiden, zo ging hij heen, en stond op de hoogte des bergs
11358 Ric 8:7 | hoogte des bergs Gerizim, en verhief zijn stem, en riep,
11359 Ric 8:7 | Gerizim, en verhief zijn stem, en riep, en hij zeide tot hen:
11360 Ric 8:7 | verhief zijn stem, en riep, en hij zeide tot hen: Hoort
11361 Ric 8:7 | gij, burgers van Sichem! en God zal naar ulieden horen. ~
11362 Ric 8:8 | koning over zich te zalven, en zij zeiden tot den olijfboom:
11363 Ric 8:9 | vettigheid verlaten, die God en de mensen in mij prijzen?
11364 Ric 8:9 | de mensen in mij prijzen? En zoude ik heengaan om te
11365 Ric 8:11 | Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht verlaten?
11366 Ric 8:11 | mijn goede vrucht verlaten? En zou ik heengaan om te zweven
11367 Ric 8:13 | mijn most verlaten, die God en mensen vrolijk maakt? En
11368 Ric 8:13 | en mensen vrolijk maakt? En zou ik heengaan om te zweven
11369 Ric 8:15 | 15 En de doornenbos zeide tot
11370 Ric 8:15 | vuur uit de doornenbos, en vertere de cederen van de
11371 Ric 8:16 | indien gij het in waarheid en oprechtheid gedaan hebt,
11372 Ric 8:16 | Abimelech koning gemaakt hebt, en indien gij welgedaan hebt
11373 Ric 8:16 | welgedaan hebt bij Jerubbaal en bij zijn huis, en indien
11374 Ric 8:16 | Jerubbaal en bij zijn huis, en indien gij hem naar de verdienste
11375 Ric 8:17 | voor ulieden gestreden, en hij heeft zijn ziel verre
11376 Ric 8:17 | ziel verre weggeworpen, en u uit der Midianieten hand
11377 Ric 8:18 | tegen het huis mijns vaders, en hebt zijn zonen, zeventig
11378 Ric 8:18 | mannen, op een steen gedood; en gij hebt Abimelech, een
11379 Ric 8:19 | Indien gij dan in waarheid en in oprechtheid bij Jerubbaal
11380 Ric 8:19 | oprechtheid bij Jerubbaal en bij zijn huis te dezen dage
11381 Ric 8:19 | vrolijk over Abimelech, en hij zij ook vrolijk over
11382 Ric 8:20 | vuur uit van Abimelech, en vertere de burgers van Sichem,
11383 Ric 8:20 | vertere de burgers van Sichem, en het huis van Millo; en vuur
11384 Ric 8:20 | en het huis van Millo; en vuur ga uit van de burgers
11385 Ric 8:20 | van de burgers van Sichem, en van het huis van Millo,
11386 Ric 8:20 | van het huis van Millo, en vertere Abimelech! ~
11387 Ric 8:21 | 21 Toen vlood Jotham, en vluchtte, en ging naar Beer;
11388 Ric 8:21 | vlood Jotham, en vluchtte, en ging naar Beer; en hij woonde
11389 Ric 8:21 | vluchtte, en ging naar Beer; en hij woonde aldaar vanwege
11390 Ric 8:23 | bozen geest tussen Abimelech en tussen de burgers van Sichem;
11391 Ric 8:23 | tussen de burgers van Sichem; en de burgers van Sichem handelden
11392 Ric 8:24 | zonen van Jerubbaal, kwame, en opdat hun bloed gelegd wierd
11393 Ric 8:24 | broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem,
11394 Ric 8:25 | 25 En de burgers van Sichem bestelden
11395 Ric 8:25 | der bergen lagen legden, en al wie voorbij hen op den
11396 Ric 8:25 | doorging, beroofden zij; en het werd Abimelech aangezegd. ~
11397 Ric 8:26 | ook met zijn broederen, en zij gingen over in Sichem;
11398 Ric 8:26 | zij gingen over in Sichem; en de burgeren van Sichem verlieten
11399 Ric 8:27 | 27 En zij togen uit in het veld,
11400 Ric 8:27 | zij togen uit in het veld, en lazen hun wijnbergen af,
11401 Ric 8:27 | lazen hun wijnbergen af, en traden de druiven, en maakten
11402 Ric 8:27 | af, en traden de druiven, en maakten lofliederen; en
11403 Ric 8:27 | en maakten lofliederen; en zij gingen in het huis huns
11404 Ric 8:27 | gingen in het huis huns gods, en aten en dronken, en vloekten
11405 Ric 8:27 | huis huns gods, en aten en dronken, en vloekten Abimelech. ~
11406 Ric 8:27 | gods, en aten en dronken, en vloekten Abimelech. ~
11407 Ric 8:28 | 28 En Gaal, de zoon van Ebed,
11408 Ric 8:28 | zeide: Wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem
11409 Ric 8:28 | een zoon van Jerubbaal? en Zebul zijn bevelhebber?
11410 Ric 8:29 | Abimelech wel verdrijven. En tot Abimelech zeide hij:
11411 Ric 8:29 | hij: Vermeerder uw heir, en trek uit. ~
11412 Ric 8:31 | 31 En hij zond listiglijk boden
11413 Ric 8:31 | Gaal, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn te Sichem
11414 Ric 8:31 | zijn te Sichem gekomen, en zie, zij, met deze stad,
11415 Ric 8:32 | maak u nu op bij nacht, gij en het volk, dat met u is,
11416 Ric 8:32 | het volk, dat met u is, en leg lagen in het veld. ~
11417 Ric 8:33 | 33 En het geschiede in den morgen,
11418 Ric 8:33 | opgaat, zo maak u vroeg op, en overval deze stad; en zie,
11419 Ric 8:33 | op, en overval deze stad; en zie, zo hij en het volk,
11420 Ric 8:33 | deze stad; en zie, zo hij en het volk, dat met hem is,
11421 Ric 8:34 | Abimelech dan maakte zich op, en al het volk, dat met hem
11422 Ric 8:34 | met hem was, bij nacht; en zij legden lagen op Sichem,
11423 Ric 8:35 | 35 En Gaal, de zoon van Ebed,
11424 Ric 8:35 | zoon van Ebed, ging uit, en stond aan de deur van de
11425 Ric 8:35 | deur van de stadspoort; en Abimelech rees op, en al
11426 Ric 8:35 | stadspoort; en Abimelech rees op, en al het volk, dat met hem
11427 Ric 8:37 | wijders voort te spreken en zeide: Zie daar volk, afkomende
11428 Ric 8:37 | uit het midden des lands, en een hoop komt van den weg
11429 Ric 8:38 | veracht hebt? trek toch nu uit en strijd tegen hem! ~
11430 Ric 8:39 | 39 En Gaal trok uit voor het aangezicht
11431 Ric 8:39 | der burgeren van Sichem, en hij streed tegen Abimelech. ~
11432 Ric 8:40 | 40 En Abimelech jaagde hem na,
11433 Ric 8:40 | vlood voor zijn aangezicht; en er vielen vele verslagenen
11434 Ric 8:41 | Abimelech nu bleef te Aruma; en Zebul verdreef Gaal en zijn
11435 Ric 8:41 | en Zebul verdreef Gaal en zijn broederen, dat zij
11436 Ric 8:42 | 42 En het geschiedde des anderen
11437 Ric 8:42 | volk uittrok in het veld, en zij zeiden het Abimelech
11438 Ric 8:43 | 43 Toen nam hij het volk, en deelde hen in drie hopen,
11439 Ric 8:43 | deelde hen in drie hopen, en hij legde lagen in het veld;
11440 Ric 8:43 | legde lagen in het veld; en hij zag toe, en ziet, het
11441 Ric 8:43 | het veld; en hij zag toe, en ziet, het volk trok uit
11442 Ric 8:43 | maakte hij zich tegen hen op, en sloeg hen. ~
11443 Ric 8:44 | 44 Want Abimelech en de hopen, die bij hem waren,
11444 Ric 8:44 | hem waren, overvielen hen, en bleven staan aan de deur
11445 Ric 8:44 | de deur der stadspoort; en de twee andere hopen overvielen
11446 Ric 8:44 | die in het veld waren, en sloegen hen. ~
11447 Ric 8:45 | stad dienzelven gansen dag, en nam de stad in, en doodde
11448 Ric 8:45 | dag, en nam de stad in, en doodde het volk, dat daarin
11449 Ric 8:45 | het volk, dat daarin was; en hij brak de stad af, en
11450 Ric 8:45 | en hij brak de stad af, en bezaaide haar met zout. ~
11451 Ric 8:47 | 47 En het werd Abimelech aangezegd,
11452 Ric 8:48 | op den berg Zalmon, hij en al het volk, dat met hem
11453 Ric 8:48 | het volk, dat met hem was; en Abimelech nam een bijl in
11454 Ric 8:48 | nam een bijl in zijn hand, en hieuw een tak van de bomen,
11455 Ric 8:48 | hieuw een tak van de bomen, en nam hem op, en legde hem
11456 Ric 8:48 | de bomen, en nam hem op, en legde hem op zijn schouder;
11457 Ric 8:48 | legde hem op zijn schouder; en hij zeide tot het volk,
11458 Ric 8:49 | een iegelijk zijn tak af, en zij volgden Abimelech na,
11459 Ric 8:49 | zij volgden Abimelech na, en legden ze aan de sterkte,
11460 Ric 8:49 | legden ze aan de sterkte, en verbrandden daardoor de
11461 Ric 8:49 | omtrent duizend mannen en vrouwen. ~
11462 Ric 8:50 | toog Abimelech naar Thebez, en hij legerde zich tegen Thebez,
11463 Ric 8:50 | legerde zich tegen Thebez, en nam haar in. ~
11464 Ric 8:51 | vloden daarheen al de mannen en de vrouwen, en alle burgers
11465 Ric 8:51 | de mannen en de vrouwen, en alle burgers van de stad,
11466 Ric 8:51 | alle burgers van de stad, en sloten voor zich toe; en
11467 Ric 8:51 | en sloten voor zich toe; en zij klommen op het dak des
11468 Ric 8:52 | Abimelech tot aan den toren, en bestormde dien; en hij genaakte
11469 Ric 8:52 | toren, en bestormde dien; en hij genaakte tot aan de
11470 Ric 8:53 | molensteen op Abimelechs hoofd; en zij verpletterde zijn hersenpan. ~
11471 Ric 8:54 | die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard
11472 Ric 8:54 | hem: Trek uw zwaard uit, en dood mij, opdat zij niet
11473 Ric 8:54 | vrouw heeft hem gedood. En zijn jongen doorstak hem,
11474 Ric 8:57 | wederkeren op hun hoofd; en de vloek van Jotham, den
11475 Ric 9:1 | een man van Issaschar; en hij woonde te Samir, op
11476 Ric 9:2 | 2 En hij richtte Israel drie
11477 Ric 9:2 | hij richtte Israel drie en twintig jaren; en hij stierf,
11478 Ric 9:2 | Israel drie en twintig jaren; en hij stierf, en werd begraven
11479 Ric 9:2 | twintig jaren; en hij stierf, en werd begraven te Samir. ~
11480 Ric 9:3 | 3 En na hem stond op Jair, de
11481 Ric 9:3 | stond op Jair, de Gileadiet; en hij richtte Israel twee
11482 Ric 9:3 | hij richtte Israel twee en twintig jaren. ~
11483 Ric 9:4 | 4 En hij had dertig zonen, rijdende
11484 Ric 9:4 | rijdende op dertig ezelveulens, en die hadden dertig steden,
11485 Ric 9:5 | 5 En Jair stierf, en werd begraven
11486 Ric 9:5 | 5 En Jair stierf, en werd begraven te Kamon. ~
11487 Ric 9:6 | was in de ogen des HEEREN, en dienden de Baals, en Astharoth,
11488 Ric 9:6 | HEEREN, en dienden de Baals, en Astharoth, en de goden van
11489 Ric 9:6 | de Baals, en Astharoth, en de goden van Syrie, en de
11490 Ric 9:6 | en de goden van Syrie, en de goden van Sidon, en de
11491 Ric 9:6 | en de goden van Sidon, en de goden van Moab, en de
11492 Ric 9:6 | Sidon, en de goden van Moab, en de goden der kinderen Ammons,
11493 Ric 9:6 | de goden der Filistijnen; en zij verlieten den HEERE,
11494 Ric 9:6 | zij verlieten den HEERE, en dienden Hem niet. ~
11495 Ric 9:7 | des HEEREN tegen Israel; en Hij verkocht hen in de hand
11496 Ric 9:7 | de hand der Filistijnen, en in de hand der kinderen
11497 Ric 9:8 | 8 En zij onderdrukten en vertraden
11498 Ric 9:8 | 8 En zij onderdrukten en vertraden de kinderen Israels
11499 Ric 9:9 | krijgen, zelfs tegen Juda, en tegen Benjamin, en tegen
11500 Ric 9:9 | Juda, en tegen Benjamin, en tegen het huis van Efraim;
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13500 | 13501-14000 | 14001-14500 | 14501-15000 | 15001-15500 | 15501-16000 | 16001-16500 | 16501-17000 | 17001-17500 | 17501-18000 | 18001-18500 | 18501-19000 | 19001-19500 | 19501-20000 | 20001-20500 | 20501-21000 | 21001-21500 | 21501-22000 | 22001-22500 | 22501-23000 | 23001-23500 | 23501-24000 | 24001-24500 | 24501-25000 | 25001-25500 | 25501-26000 | 26001-26500 | 26501-27000 | 27001-27500 | 27501-28000 | 28001-28500 | 28501-29000 | 29001-29500 | 29501-30000 | 30001-30500 | 30501-31000 | 31001-31500 | 31501-32000 | 32001-32500 | 32501-33000 | 33001-33500 | 33501-34000 | 34001-34500 | 34501-35000 | 35001-35500 | 35501-36000 | 36001-36500 | 36501-37000 | 37001-37500 | 37501-38000 | 38001-38500 | 38501-39000 | 39001-39500 | 39501-40000 | 40001-40500 | 40501-41000 | 41001-41500 | 41501-42000 | 42001-42500 | 42501-43000 | 43001-43500 | 43501-44000 | 44001-44500 | 44501-45000 | 45001-45500 | 45501-46000 | 46001-46500 | 46501-46573 |