1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13500 | 13501-14000 | 14001-14500 | 14501-15000 | 15001-15500 | 15501-16000 | 16001-16500 | 16501-17000 | 17001-17500 | 17501-18000 | 18001-18500 | 18501-19000 | 19001-19500 | 19501-20000 | 20001-20500 | 20501-21000 | 21001-21500 | 21501-22000 | 22001-22500 | 22501-23000 | 23001-23500 | 23501-24000 | 24001-24500 | 24501-25000 | 25001-25500 | 25501-26000 | 26001-26500 | 26501-27000 | 27001-27500 | 27501-28000 | 28001-28500 | 28501-29000 | 29001-29500 | 29501-30000 | 30001-30500 | 30501-31000 | 31001-31500 | 31501-32000 | 32001-32500 | 32501-33000 | 33001-33500 | 33501-34000 | 34001-34500 | 34501-35000 | 35001-35500 | 35501-36000 | 36001-36500 | 36501-37000 | 37001-37500 | 37501-38000 | 38001-38500 | 38501-39000 | 39001-39500 | 39501-40000 | 40001-40500 | 40501-41000 | 41001-41500 | 41501-42000 | 42001-42500 | 42501-43000 | 43001-43500 | 43501-44000 | 44001-44500 | 44501-45000 | 45001-45500 | 45501-46000 | 46001-46500 | 46501-46573
Book Chapter: Verse
12001 Ric 18:28 | 28 En hij zeide tot haar: Sta
12002 Ric 18:28 | zeide tot haar: Sta op, en laat ons trekken; maar niemand
12003 Ric 18:28 | nam hij haar op den ezel, en de man maakte zich op, en
12004 Ric 18:28 | en de man maakte zich op, en toog naar zijn plaats. ~
12005 Ric 18:29 | kwam, zo nam hij een mes, en greep zijn bijwijf, en deelde
12006 Ric 18:29 | en greep zijn bijwijf, en deelde haar met haar beenderen
12007 Ric 18:29 | beenderen in twaalf stukken; en hij zond ze in alle landpalen
12008 Ric 18:30 | 30 En het geschiedde, dat al wie
12009 Ric 18:30 | hart daarop, geeft raad en spreekt! ~ ~
12010 Ric 19:1 | de kinderen Israels uit, en de vergadering verzamelde
12011 Ric 19:2 | 2 En uit de hoeken des gansen
12012 Ric 19:3 | Israels opgetogen naar Mizpa.) En de kinderen Israels zeiden:
12013 Ric 19:4 | de vrouw, die gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn
12014 Ric 19:5 | 5 En de burgers van Gibea maakten
12015 Ric 19:5 | maakten zich tegen mij op, en omringden tegen mij het
12016 Ric 19:5 | zij dachten mij te doden, en mijn bijwijf hebben zij
12017 Ric 19:6 | Toen greep ik mijn bijwijf, en deelde haar, en zond haar
12018 Ric 19:6 | bijwijf, en deelde haar, en zond haar in het ganse land
12019 Ric 19:6 | zij een schandelijke daad en dwaasheid in Israel gedaan
12020 Ric 19:7 | hier voor ulieden woord en raad! ~
12021 Ric 19:10 | 10 En wij zullen tien mannen nemen
12022 Ric 19:10 | van alle stammen Israels, en honderd van duizend, en
12023 Ric 19:10 | en honderd van duizend, en duizend van tienduizend,
12024 Ric 19:12 | 12 En de stammen van Israel zonden
12025 Ric 19:13 | zijn, dat wij hen doden, en het kwaad uit Israel wegdoen.
12026 Ric 19:15 | 15 En de kinderen van Benjamin
12027 Ric 19:15 | geteld uit de steden, zes en twintig duizend mannen,
12028 Ric 19:17 | 17 En de mannen van Israel werden
12029 Ric 19:18 | 18 En de kinderen Israels maakten
12030 Ric 19:18 | Israels maakten zich op, en togen opwaarts ten huize
12031 Ric 19:18 | opwaarts ten huize Gods, en vraagden God, en zeiden:
12032 Ric 19:18 | huize Gods, en vraagden God, en zeiden: Wie zal onder ons
12033 Ric 19:18 | de kinderen van Benjamin? En de HEERE zeide: Juda vooreerst. ~
12034 Ric 19:19 | Israels in den morgenstond op, en legerden zich tegen Gibea. ~
12035 Ric 19:20 | 20 En de mannen van Israel togen
12036 Ric 19:21 | Benjamin uit van Gibea, en zij vernielden ter aarde
12037 Ric 19:21 | dien dag van Israel twee en twintig duizend man. ~
12038 Ric 19:22 | weten de mannen van Israel, en zij beschikten de strijd
12039 Ric 19:23 | 23 En de kinderen Israels togen
12040 Ric 19:23 | kinderen Israels togen op, en weenden voor het aangezicht
12041 Ric 19:23 | HEEREN tot op den avond, en vraagden den HEERE zeggende:
12042 Ric 19:23 | Benjamin, mijn broeder? En de HEERE zeide: Trekt tegen
12043 Ric 19:25 | 25 En die van Benjamin trokken
12044 Ric 19:25 | Gibea, op den tweeden dag, en velden van de kinderen Israels
12045 Ric 19:26 | togen alle kinderen Israels en al het volk op, en kwamen
12046 Ric 19:26 | Israels en al het volk op, en kwamen ten huize Gods, en
12047 Ric 19:26 | en kwamen ten huize Gods, en weenden, en bleven aldaar
12048 Ric 19:26 | huize Gods, en weenden, en bleven aldaar voor het aangezicht
12049 Ric 19:26 | het aangezicht des HEEREN, en vastten dien dag tot op
12050 Ric 19:26 | dien dag tot op den avond; en zij offerden brandofferen
12051 Ric 19:26 | zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht
12052 Ric 19:27 | 27 En de kinderen Israels vraagden
12053 Ric 19:28 | 28 En Pinehas, de zoon van Eleazar,
12054 Ric 19:28 | broeder, of zal ik ophouden? en de HEERE zeide: Trekt op,
12055 Ric 19:30 | 30 En de kinderen Israels togen
12056 Ric 19:30 | de kinderen van Benjamin; en zij schikten den strijd
12057 Ric 19:31 | uit, het volk tegemoet, en werden van de stad afgetrokken;
12058 Ric 19:31 | van de stad afgetrokken; en zij begonnen te slaan van
12059 Ric 19:31 | begonnen te slaan van het volk, en te doorsteken, gelijk de
12060 Ric 19:31 | opgaat naar het huis Gods, en de ander naar Gibea, in
12061 Ric 19:32 | zeiden: Laat ons vlieden, en hen van de stad aftrekken
12062 Ric 19:33 | Israel op uit hun plaatsen, en schikten den strijd te Baal-Thamar;
12063 Ric 19:34 | 34 En tien duizend uitgelezen
12064 Ric 19:34 | kwamen van tegenover Gibea, en de strijd werd zwaar; doch
12065 Ric 19:35 | Benjamin vernielden vijf en twintig duizend en honderd
12066 Ric 19:35 | vijf en twintig duizend en honderd mannen; die allen
12067 Ric 19:36 | 36 En de kinderen van Benjamin
12068 Ric 19:37 | 37 En de achterlage haastte, en
12069 Ric 19:37 | En de achterlage haastte, en brak voorwaarts naar Gibea
12070 Ric 19:37 | achterlage trok rechtdoor, en sloeg de ganse stad met
12071 Ric 19:38 | 38 En de mannen van Israel hadden
12072 Ric 19:39 | Israel om in den strijd; en Benjamin had begonnen te
12073 Ric 19:39 | Benjamin had begonnen te slaan en te doorsteken van de mannen
12074 Ric 19:41 | 41 En de mannen van Israel keerden
12075 Ric 19:41 | Israel keerden zich om; en de mannen van Benjamin werden
12076 Ric 19:42 | strijd kleefde hen aan, en die uit de steden vernielden
12077 Ric 19:44 | 44 En er vielen van Benjamin achttien
12078 Ric 19:45 | 45 Toen keerden zij zich, en vloden naar de woestijn,
12079 Ric 19:45 | achteraan tot aan Gideom, en sloegen van hen twee duizend
12080 Ric 19:46 | van Benjamin vielen, vijf en twintig duizend mannen,
12081 Ric 19:47 | zeshonderd mannen keerden zich, en vloden naar de woestijn,
12082 Ric 19:47 | den rotssteen van Rimmon, en bleven in den rotssteen
12083 Ric 19:48 | 48 En de mannen van Israel keerden
12084 Ric 19:48 | de kinderen van Benjamin, en sloegen hen met de scherpte
12085 Ric 20:2 | volk tot het huis Gods, en zij bleven daar tot op den
12086 Ric 20:2 | avond, voor Gods aangezicht; en zij hieven hun stem op en
12087 Ric 20:2 | en zij hieven hun stem op en weenden met groot geween. ~
12088 Ric 20:3 | 3 En zeiden: O HEERE, God van
12089 Ric 20:4 | 4 En het geschiedde des anderen
12090 Ric 20:4 | het volk vroeg opmaakte, en bouwde aldaar een altaar;
12091 Ric 20:4 | bouwde aldaar een altaar; en zij offerden brandofferen
12092 Ric 20:4 | zij offerden brandofferen en dankofferen. ~
12093 Ric 20:5 | 5 En de kinderen Israels zeiden:
12094 Ric 20:6 | 6 En het berouwde den kinderen
12095 Ric 20:6 | over Benjamin, hun broeder; en zij zeiden: Heden is een
12096 Ric 20:8 | 8 En zij zeiden: Is er iemand
12097 Ric 20:8 | tot den HEERE te Mizpa? En ziet, van Jabes in Gilead
12098 Ric 20:9 | Want het volk werd geteld, en ziet, er was niemand van
12099 Ric 20:10 | mannen, van de strijdbaarste; en zij geboden hun, zeggende:
12100 Ric 20:10 | hun, zeggende: Trekt heen, en slaat met de scherpte des
12101 Ric 20:10 | in Gilead, met de vrouwen en de kinderkens. ~
12102 Ric 20:11 | zult; al wat mannelijk is, en alle vrouwen, die de bijligging
12103 Ric 20:12 | 12 En zij vonden onder de inwoners
12104 Ric 20:12 | in bijligging des mans; en zij brachten die in het
12105 Ric 20:13 | ganse vergadering heen, en sprak tot de kinderen van
12106 Ric 20:13 | rotssteen van Rimmon waren, en zij riepen hen vrede toe. ~
12107 Ric 20:14 | ter zelfder tijd weder; en zij gaven hun de vrouwen,
12108 Ric 20:16 | 16 En de oudsten der vergadering
12109 Ric 20:17 | ontkomen zijn, is van Benjamin, en er moet geen stam uitgedelgd
12110 Ric 20:19 | het huis Gods naar Sichem, en tegen het zuiden van Lebona. ~
12111 Ric 20:20 | 20 En zij geboden den kinderen
12112 Ric 20:20 | Benjamin, zeggende: Gaat heen, en loert in de wijngaarden. ~
12113 Ric 20:21 | 21 En let er op, en ziet, als
12114 Ric 20:21 | 21 En let er op, en ziet, als de dochters van
12115 Ric 20:21 | voort uit de wijngaarden, en schaakt u, een ieder zijn
12116 Ric 20:21 | uit de dochteren van Silo; en gaat heen in het land van
12117 Ric 20:22 | 22 En het zal geschieden, wanneer
12118 Ric 20:23 | 23 En de kinderen van Benjamin
12119 Ric 20:23 | van Benjamin deden alzo, en voerden naar hun getal vrouwen
12120 Ric 20:23 | dochters, die zij roofden, en zij togen heen, en keerden
12121 Ric 20:23 | roofden, en zij togen heen, en keerden weder tot hun erfenis,
12122 Ric 20:23 | keerden weder tot hun erfenis, en herbouwden de steden, en
12123 Ric 20:23 | en herbouwden de steden, en woonden daarin. ~
12124 Ric 20:24 | iegelijk naar zijn stam en naar zijn geslacht; alzo
12125 Rut 1:1 | in de velden Moabs, hij, en zijn huisvrouw, en zijn
12126 Rut 1:1 | hij, en zijn huisvrouw, en zijn twee zonen. ~
12127 Rut 1:2 | dezes mans was Elimelech, en de naam zijner huisvrouw
12128 Rut 1:2 | zijner huisvrouw Naomi, en de naam zijner twee zonen
12129 Rut 1:2 | zijner twee zonen Machlon en Chiljon, Efrathers, van
12130 Rut 1:2 | Efrathers, van Bethlehem-Juda; en zij kwamen in de velden
12131 Rut 1:2 | kwamen in de velden Moabs, en bleven aldaar. ~
12132 Rut 1:3 | 3 En Elimelech, de man van Naomi,
12133 Rut 1:4 | de naam der ene was Orpa, en de naam der andere Ruth;
12134 Rut 1:4 | de naam der andere Ruth; en zij bleven aldaar omtrent
12135 Rut 1:5 | 5 En die twee, Machlon en Chiljon,
12136 Rut 1:5 | 5 En die twee, Machlon en Chiljon, stierven ook; alzo
12137 Rut 1:5 | overgelaten na haar twee zonen en na haar man. ~
12138 Rut 1:6 | met haar schoondochters, en keerde weder uit de velden
12139 Rut 1:7 | plaats, waar zij geweest was en haar twee schoondochters
12140 Rut 1:8 | gedaan hebt bij de doden, en bij mij. ~
12141 Rut 1:9 | in het huis van haar man! En als zij haar kuste, hieven
12142 Rut 1:9 | hieven zij haar stem op en weenden; ~
12143 Rut 1:10 | 10 En zij zeiden tot haar: Wij
12144 Rut 1:14 | hieven zij haar stem op, en weenden wederom; en Orpa
12145 Rut 1:14 | op, en weenden wederom; en Orpa kuste haar schoonmoeder,
12146 Rut 1:15 | wedergekeerd tot haar volk en tot haar goden; keer gij
12147 Rut 1:16 | heengaan, zal ik ook heengaan, en waar gij zult vernachten,
12148 Rut 1:16 | vernachten; uw volk is mijn volk, en uw God mijn God. ~
12149 Rut 1:17 | sterven, zal ik sterven, en aldaar zal ik begraven worden;
12150 Rut 1:17 | worden; alzo doe mij de HEERE en alzo doe Hij daartoe, zo
12151 Rut 1:17 | scheiding maken tussen mij en tussen u! ~
12152 Rut 1:19 | zij te Bethlehem inkwamen; en het geschiedde, als zij
12153 Rut 1:19 | over haar beroerd werd, en zij zeiden: Is dit Naomi? ~
12154 Rut 1:21 | HEERE tegen mij getuigt, en de Almachtige mij kwaad
12155 Rut 1:22 | 22 Alzo kwam Naomi weder, en Ruth, de Moabietische, haar
12156 Rut 1:22 | velden Moabs wederkwam; en zij kwamen te Bethlehem
12157 Rut 2:1 | geslacht van Elimelech; en zijn naam was Boaz. ~
12158 Rut 2:2 | 2 En Ruth, de Moabietische, zeide
12159 Rut 2:2 | mij toch in het veld gaan, en van de aren oplezen, achter
12160 Rut 2:2 | ogen ik genade zal vinden. En zij zeide tot haar: Ga heen,
12161 Rut 2:3 | 3 Zo ging zij heen, en kwam en las op in het veld,
12162 Rut 2:3 | Zo ging zij heen, en kwam en las op in het veld, achter
12163 Rut 2:3 | veld, achter de maaiers; en haar viel bij geval voor,
12164 Rut 2:4 | 4 En ziet, Boaz kwam van Bethlehem,
12165 Rut 2:4 | Boaz kwam van Bethlehem, en zeide tot de maaiers: De
12166 Rut 2:4 | De HEERE zij met ulieden! En zij zeiden tot hem: De HEERE
12167 Rut 2:6 | 6 En de jongen, die over de maaiers
12168 Rut 2:6 | maaiers gezet was, antwoordde en zeide: Deze is de Moabietische
12169 Rut 2:7 | 7 En zij heeft gezegd: Laat mij
12170 Rut 2:7 | gezegd: Laat mij toch oplezen en aren bij de garven verzamelen,
12171 Rut 2:7 | maaiers; zo is zij gekomen en heeft gestaan van des morgens
12172 Rut 2:9 | dat zij maaien zullen, en gij zult achter haarlieden
12173 Rut 2:9 | dorst, zo ga tot de vaten, en drink van hetgeen de jongens
12174 Rut 2:10 | zij op haar aangezicht, en boog zich ter aarde, en
12175 Rut 2:10 | en boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom
12176 Rut 2:11 | 11 En Boaz antwoordde en zeide
12177 Rut 2:11 | 11 En Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij
12178 Rut 2:11 | hebt, na de dood uws mans, en hebt uw vader en uw moeder,
12179 Rut 2:11 | uws mans, en hebt uw vader en uw moeder, en het land uwer
12180 Rut 2:11 | hebt uw vader en uw moeder, en het land uwer geboorte verlaten,
12181 Rut 2:11 | uwer geboorte verlaten, en zijt heengegaan tot een
12182 Rut 2:12 | HEERE vergelde u uw daad en uw loon zij volkomen, van
12183 Rut 2:13 | 13 En zij zeide: Laat mij genade
12184 Rut 2:13 | dewijl gij mij getroost hebt, en dewijl gij naar het hart
12185 Rut 2:14 | tot haar: Kom hier bij, en eet van het brood, en doop
12186 Rut 2:14 | bij, en eet van het brood, en doop uw bete in den azijn.
12187 Rut 2:14 | de zijde van de maaiers, en hij langde haar geroost
12188 Rut 2:14 | langde haar geroost koren, en zij at, en werd verzadigd,
12189 Rut 2:14 | geroost koren, en zij at, en werd verzadigd, en hield
12190 Rut 2:14 | zij at, en werd verzadigd, en hield over. ~
12191 Rut 2:15 | tussen de garven oplezen, en beschaamt haar niet. ~
12192 Rut 2:16 | handvollen voor haar wat vallen, en laat het liggen, dat zij
12193 Rut 2:16 | liggen, dat zij het opleze, en bestraft haar niet. ~
12194 Rut 2:17 | veld, tot aan den avond; en zij sloeg uit, wat zij opgelezen
12195 Rut 2:17 | wat zij opgelezen had, en het was omtrent een efa
12196 Rut 2:18 | 18 En zij nam het op, en kwam
12197 Rut 2:18 | 18 En zij nam het op, en kwam in de stad; en haar
12198 Rut 2:18 | op, en kwam in de stad; en haar schoonmoeder zag, wat
12199 Rut 2:18 | had; ook bracht zij voort, en gaf haar, wat zij van haar
12200 Rut 2:19 | hebt gij heden opgelezen, en waar hebt gij gewrocht?
12201 Rut 2:19 | zij, die u gekend heeft! En zij verhaalde haar schoonmoeder,
12202 Rut 2:19 | bij wien zij gewrocht had, en zeide: De naam des mans,
12203 Rut 2:20 | nagelaten aan de levenden en aan de doden! Voorts zeide
12204 Rut 2:21 | 21 En Ruth, de Moabietische, zeide:
12205 Rut 2:22 | 22 En Naomi zeide tot haar schoondochter
12206 Rut 2:23 | lezen, totdat de gersteoogst en tarweoogst voleindigd waren;
12207 Rut 2:23 | tarweoogst voleindigd waren; en zij bleef bij haar schoonmoeder. ~ ~
12208 Rut 3:1 | 1 En Naomi, haar schoonmoeder,
12209 Rut 3:3 | 3 Zo baad u, en zalf u, en doe uw klederen
12210 Rut 3:3 | 3 Zo baad u, en zalf u, en doe uw klederen aan, en
12211 Rut 3:3 | en doe uw klederen aan, en ga af naar den dorsvloer;
12212 Rut 3:3 | geeindigd zal hebben te eten en te drinken. ~
12213 Rut 3:4 | 4 En het zal geschieden, als
12214 Rut 3:4 | nedergelegen zijn; ga dan in, en sla zijn voetdeksel op,
12215 Rut 3:4 | sla zijn voetdeksel op, en leg u; zo zal hij u te kennen
12216 Rut 3:5 | 5 En zij zeide tot haar: Al wat
12217 Rut 3:6 | zij af naar den dorsvloer, en deed naar alles, wat haar
12218 Rut 3:7 | 7 Als nu Boaz gegeten en gedronken had, en zijn hart
12219 Rut 3:7 | gegeten en gedronken had, en zijn hart vrolijk was, zo
12220 Rut 3:7 | kwam zij stilletjes in, en sloeg zijn voetdeksel op,
12221 Rut 3:7 | sloeg zijn voetdeksel op, en legde zich. ~
12222 Rut 3:8 | 8 En het geschiedde te middernacht,
12223 Rut 3:8 | dat die man verschrikte, en om zich greep; en ziet,
12224 Rut 3:8 | verschrikte, en om zich greep; en ziet, een vrouw lag aan
12225 Rut 3:9 | 9 En hij zeide: Wie zijt gij?
12226 Rut 3:9 | hij zeide: Wie zijt gij? En zij zeide: Ik ben Ruth,
12227 Rut 3:10 | 10 En hij zeide: Gezegend zijt
12228 Rut 3:11 | 11 En nu, mijn dochter, vrees
12229 Rut 3:14 | voetdeksel tot den morgen toe; en zij stond op, eer dat de
12230 Rut 3:15 | den sluier, die op u is, en houd dien; en zij hield
12231 Rut 3:15 | die op u is, en houd dien; en zij hield hem; en hij mat
12232 Rut 3:15 | dien; en zij hield hem; en hij mat zes maten gerst,
12233 Rut 3:15 | hij mat zes maten gerst, en legde ze op haar; daarna
12234 Rut 3:16 | zijt gij, mijn dochter? En zij verhaalde haar alles,
12235 Rut 4:1 | 1 En Boaz ging op in de poort,
12236 Rut 4:1 | Boaz ging op in de poort, en zette zich aldaar en ziet,
12237 Rut 4:1 | poort, en zette zich aldaar en ziet, de losser, van welken
12238 Rut 4:1 | zet u hier, gij, zulk een! En hij week derwaarts, en zette
12239 Rut 4:1 | En hij week derwaarts, en zette zich. ~
12240 Rut 4:2 | 2 En hij nam tien mannen van
12241 Rut 4:2 | van de oudsten der stad, en zeide: Zet u hier; en zij
12242 Rut 4:2 | stad, en zeide: Zet u hier; en zij zetten zich. ~
12243 Rut 4:4 | 4 En ik heb gezegd: Ik zal het
12244 Rut 4:4 | tegenwoordigheid der inwoners, en in tegenwoordigheid der
12245 Rut 4:4 | het zult lossen, los het; en zo men het ook niet zou
12246 Rut 4:4 | behalve gij, die het losse, en ik na u. Toen zeide hij:
12247 Rut 4:7 | in Israel, bij de lossing en bij de verwisseling, om
12248 Rut 4:7 | trok de man zijn schoen uit en gaf die aan zijn naaste;
12249 Rut 4:7 | gaf die aan zijn naaste; en dit was tot een getuigenis
12250 Rut 4:8 | Aanvaard gij het voor u; en hij trok zijn schoen uit. ~
12251 Rut 4:9 | zeide Boaz tot de oudsten en al het volk: Gijlieden zijt
12252 Rut 4:9 | van Elimelech geweest is, en alles, wat van Chiljon en
12253 Rut 4:9 | en alles, wat van Chiljon en Machlon geweest is, van
12254 Rut 4:10 | uitgeroeid van zijn broederen, en van de poort zijner plaats;
12255 Rut 4:11 | 11 En al het volk, dat in de poort
12256 Rut 4:11 | uw huis komt, als Rachel en als Lea, die beiden het
12257 Rut 4:11 | van Israel gebouwd hebben; en handel kloekelijk in Efratha,
12258 Rut 4:11 | handel kloekelijk in Efratha, en maak uw naam vermaard in
12259 Rut 4:12 | 12 En uw huis zij, als het huis
12260 Rut 4:13 | 13 Alzo nam Boaz Ruth, en zij werd hem ter vrouwe,
12261 Rut 4:13 | zij werd hem ter vrouwe, en hij ging tot haar in; en
12262 Rut 4:13 | en hij ging tot haar in; en de HEERE gaf haar, dat zij
12263 Rut 4:13 | haar, dat zij zwanger werd en een zoon baarde. ~
12264 Rut 4:14 | heden een losser te geven; en zijn naam worde vermaard
12265 Rut 4:15 | een verkwikker der ziel, en om uw ouderdom te onderhouden;
12266 Rut 4:16 | 16 En Naomi nam dat kind, en zette
12267 Rut 4:16 | 16 En Naomi nam dat kind, en zette het op haar schoot,
12268 Rut 4:16 | zette het op haar schoot, en werd zijn voedster. ~
12269 Rut 4:17 | 17 En de naburinnen gaven hem
12270 Rut 4:17 | Naomi is een zoon geboren; en zij noemden zijn naam Obed;
12271 Rut 4:19 | 19 En Hezron gewon Ram; en Ram
12272 Rut 4:19 | 19 En Hezron gewon Ram; en Ram gewon Amminadab; ~
12273 Rut 4:20 | 20 En Amminadab gewon Nahesson;
12274 Rut 4:20 | Amminadab gewon Nahesson; en Nahesson gewon Salma; ~
12275 Rut 4:21 | 21 En Salmon gewon Boaz, en Boaz
12276 Rut 4:21 | 21 En Salmon gewon Boaz, en Boaz gewon Obed; ~
12277 Rut 4:22 | 22 En Obed gewon Isai; en Isai
12278 Rut 4:22 | 22 En Obed gewon Isai; en Isai gewon David. ~
12279 1Sa 1:2 | 2 En hij had twee vrouwen; de
12280 1Sa 1:2 | naam van de ene was Hanna, en de naam van de andere was
12281 1Sa 1:3 | tot jaar om te aanbidden, en om te offeren den HEERE
12282 1Sa 1:3 | der heirscharen te Silo; en aldaar waren priesters des
12283 1Sa 1:3 | priesters des HEEREN, Hofni, en Pinehas, de twee zonen van
12284 1Sa 1:4 | 4 En het geschiedde op dien dag,
12285 1Sa 1:4 | Peninna, zijn huisvrouw, en aan al haar zonen en haar
12286 1Sa 1:4 | huisvrouw, en aan al haar zonen en haar dochteren, delen.
12287 1Sa 1:6 | 6 En haar tegenpartijdige tergde
12288 1Sa 1:7 | 7 En alzo deed hij jaar op jaar;
12289 1Sa 1:7 | alzo; daarom weende zij en at niet. ~
12290 1Sa 1:8 | Hanna, waarom weent gij, en waarom eet gij niet, en
12291 1Sa 1:8 | en waarom eet gij niet, en waarom is uw hart kwalijk
12292 1Sa 1:9 | Hanna op, nadat hij gegeten, en nadat hij gedronken had
12293 1Sa 1:9 | hij gedronken had te Silo. En Eli, de priester, zat op
12294 1Sa 1:10 | zo bad zij tot den HEERE, en zij weende zeer. ~
12295 1Sa 1:11 | 11 En zij beloofde een gelofte,
12296 1Sa 1:11 | zij beloofde een gelofte, en zeide: HEERE der heirscharen,
12297 1Sa 1:11 | Uwer dienstmaagd aanziet, en mijner gedenkt, en Uw dienstmaagd
12298 1Sa 1:11 | aanziet, en mijner gedenkt, en Uw dienstmaagd niet vergeet,
12299 1Sa 1:11 | al de dagen zijns levens, en er zal geen scheermes op
12300 1Sa 1:14 | 14 En Eli zeide tot haar: Hoe
12301 1Sa 1:15 | 15 Doch Hanna antwoordde en zeide: Neen, mijn heer!
12302 1Sa 1:16 | veelheid van mijn gedachten en van mijn verdriet. ~
12303 1Sa 1:17 | 17 Toen antwoordde Eli en zeide: Ga heen in vrede,
12304 1Sa 1:17 | zeide: Ga heen in vrede, en de God Israels zal uw bede
12305 1Sa 1:18 | 18 En zij zeide: Laat uw dienstmaagd
12306 1Sa 1:18 | ging die vrouw haars weegs; en zij at, en haar aangezicht
12307 1Sa 1:18 | haars weegs; en zij at, en haar aangezicht was haar
12308 1Sa 1:19 | 19 En zij stonden des morgens
12309 1Sa 1:19 | stonden des morgens vroeg op, en zij aanbaden voor het aangezicht
12310 1Sa 1:19 | het aangezicht des HEEREN, en zij keerden weder, en kwamen
12311 1Sa 1:19 | HEEREN, en zij keerden weder, en kwamen tot hun huis te Rama.
12312 1Sa 1:19 | kwamen tot hun huis te Rama. En Elkana bekende zijn huisvrouw
12313 1Sa 1:19 | bekende zijn huisvrouw Hanna, en de HEERE gedacht aan haar. ~
12314 1Sa 1:20 | 20 En het geschiedde, na verloop
12315 1Sa 1:20 | dat Hanna bevrucht werd, en baarde een zoon, en zij
12316 1Sa 1:20 | werd, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Samuel:
12317 1Sa 1:21 | 21 En die man, Elkana toog op
12318 1Sa 1:21 | offeren het jaarlijkse offer, en zijn gelofte. ~
12319 1Sa 1:22 | aangezicht des HEEREN verschijne, en blijve daar tot in eeuwigheid. ~
12320 1Sa 1:23 | 23 En Elkana, haar man, zeide
12321 1Sa 1:23 | woord! Alzo bleef de vrouw, en zoogde haar zoon, totdat
12322 1Sa 1:24 | opwaarts, met drie varren, en een efa meels, en een fles
12323 1Sa 1:24 | varren, en een efa meels, en een fles met wijn; en zij
12324 1Sa 1:24 | meels, en een fles met wijn; en zij bracht hem in het huis
12325 1Sa 1:24 | huis des HEEREN te Silo; en het jongsken was zeer jong. ~
12326 1Sa 1:25 | 25 En zij slachtten een var; alzo
12327 1Sa 1:26 | 26 En zij zeide: Och, mijn heer!
12328 1Sa 1:27 | Ik bad om deze jongeling, en de HEERE heeft mij mijn
12329 1Sa 1:28 | is van den HEERE gebeden. En hij bad aldaar den HEERE
12330 1Sa 2:1 | 1 Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart springt
12331 1Sa 2:2 | want er is niemand dan Gij, en er is geen rotssteen, gelijk
12332 1Sa 2:3 | een God der wetenschappen, en Zijn daden zijn recht gedaan. ~
12333 1Sa 2:4 | der sterken is gebroken; en die struikelden, zijn met
12334 1Sa 2:5 | zich verhuurd om brood, en die hongerig waren, zijn
12335 1Sa 2:5 | onvruchtbare zeven heeft gebaard, en die vele kinderen had, krachteloos
12336 1Sa 2:6 | 6 De HEERE doodt en maakt levend; Hij doet ter
12337 1Sa 2:6 | doet ter helle nederdalen, en Hij doet weder opkomen. ~
12338 1Sa 2:7 | 7 De HEERE maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert,
12339 1Sa 2:8 | den geringe uit het stof, en den nooddruftige verhoogt
12340 1Sa 2:8 | aardrijks zijn des HEEREN, en Hij heeft de wereld daarop
12341 1Sa 2:10 | einden der aarde richten, en zal Zijn Koning sterkte
12342 1Sa 2:10 | Zijn Koning sterkte geven, en den hoorn Zijns Gezalfden
12343 1Sa 2:14 | 14 En sloeg in de teile, of in
12344 1Sa 2:15 | kwam des priesters jongen, en zeide tot den man, die offerde:
12345 1Sa 2:16 | zult gij het immers geven, en zo niet, ik zal het met
12346 1Sa 2:19 | 19 En zijn moeder maakte hem een
12347 1Sa 2:19 | maakte hem een kleinen rok, en bracht hem dien van jaar
12348 1Sa 2:20 | 20 En Eli zegende Elkana, en zijn
12349 1Sa 2:20 | 20 En Eli zegende Elkana, en zijn huisvrouw, en zeide:
12350 1Sa 2:20 | Elkana, en zijn huisvrouw, en zeide: De HEERE geve u zaad
12351 1Sa 2:20 | den HEERE afgebeden heeft. En zij gingen naar zijn plaats. ~
12352 1Sa 2:21 | de HEERE bezocht Hanna, en zij werd bevrucht, en baarde
12353 1Sa 2:21 | Hanna, en zij werd bevrucht, en baarde drie zonen en twee
12354 1Sa 2:21 | bevrucht, en baarde drie zonen en twee dochters; en de jongeling
12355 1Sa 2:21 | zonen en twee dochters; en de jongeling Samuel werd
12356 1Sa 2:22 | 22 Doch Eli was zeer oud, en hoorde al, wat zijn zonen
12357 1Sa 2:22 | zonen aan gans Israel deden, en dat zij sliepen bij de vrouwen,
12358 1Sa 2:23 | 23 En hij zeide tot hen: Waarom
12359 1Sa 2:26 | 26 En de jongeling Samuel nam
12360 1Sa 2:26 | jongeling Samuel nam toe, en werd groot en aangenaam
12361 1Sa 2:26 | Samuel nam toe, en werd groot en aangenaam beide bij den
12362 1Sa 2:26 | aangenaam beide bij den HEERE en ook bij de mensen. ~
12363 1Sa 2:27 | 27 En er kwam een man Gods tot
12364 1Sa 2:27 | kwam een man Gods tot Eli, en zeide tot hem: Zo zegt de
12365 1Sa 2:28 | 28 En Ik heb hem uit alle stammen
12366 1Sa 2:28 | Mijn aangezicht te dragen; en heb aan het huis uws vaders
12367 1Sa 2:29 | tegen Mijn slachtoffer, en tegen Mijn spijsoffer, hetwelk
12368 1Sa 2:29 | geboden heb in de woning; en eert uw zonen meer dan Mij,
12369 1Sa 2:30 | klaarlijk gezegd: Uw huis en uws vaders huis zouden voor
12370 1Sa 2:31 | Ik uw arm zal afhouwen, en den arm van uws vaders huis,
12371 1Sa 2:32 | 32 En gij zult aanschouwen de
12372 1Sa 2:32 | Israel zou gedaan hebben; en er zal te genen dage een
12373 1Sa 2:33 | om uw ogen te verteren, en om uw ziel te bedroeven;
12374 1Sa 2:33 | om uw ziel te bedroeven; en al de menigte uws huizes
12375 1Sa 2:34 | beide zonen, over Hofni en Pinehas, komen zal: op een
12376 1Sa 2:35 | 35 En Ik zal Mij een getrouwen
12377 1Sa 2:35 | gelijk als in Mijn hart en in Mijn ziel zijn zal; dien
12378 1Sa 2:35 | een bestendig huis bouwen, en hij zal altijd voor het
12379 1Sa 2:36 | 36 En het zal geschieden, dat
12380 1Sa 2:36 | buigen voor een stukje gelds, en een bolle broods, en zal
12381 1Sa 2:36 | gelds, en een bolle broods, en zal zeggen: Neem mij toch
12382 1Sa 3:1 | 1 En de jongeling Samuel diende
12383 1Sa 3:1 | het aangezicht van Eli; en het woord des HEEREN was
12384 1Sa 3:2 | 2 En het geschiedde te dien dage,
12385 1Sa 3:2 | op zijn plaats nederlag (en zijn ogen begonnen donker
12386 1Sa 3:3 | 3 En Samuel zich ook nedergelegd
12387 1Sa 3:4 | Dat de HEERE Samuel riep; en hij zeide: Zie, hier ben
12388 1Sa 3:5 | 5 En hij liep tot Eli en zeide:
12389 1Sa 3:5 | 5 En hij liep tot Eli en zeide: Zie, hier ben ik,
12390 1Sa 3:5 | keer weder, leg u neder. En hij ging heen en legde zich
12391 1Sa 3:5 | neder. En hij ging heen en legde zich neder. ~
12392 1Sa 3:6 | de HEERE Samuel wederom; en Samuel stond op; en ging
12393 1Sa 3:6 | wederom; en Samuel stond op; en ging tot Eli, en zeide:
12394 1Sa 3:6 | stond op; en ging tot Eli, en zeide: Zie, hier ben ik,
12395 1Sa 3:7 | kende de HEERE nog niet; en het woord des HEEREN was
12396 1Sa 3:8 | wederom, ten derde maal; en hij stond op, en ging tot
12397 1Sa 3:8 | derde maal; en hij stond op, en ging tot Eli, en zeide:
12398 1Sa 3:8 | stond op, en ging tot Eli, en zeide: Zie, hier ben ik,
12399 1Sa 3:9 | Samuel: Ga heen, leg u neder, en het zal geschieden, zo Hij
12400 1Sa 3:9 | hoort. Toen ging Samuel heen en legde zich aan zijn plaats. ~
12401 1Sa 3:10 | 10 Toen kwam de HEERE, en stelde Zich daar, en riep
12402 1Sa 3:10 | HEERE, en stelde Zich daar, en riep gelijk de andere malen:
12403 1Sa 3:10 | andere malen: Samuel, Samuel! En Samuel zeide: Spreek, want
12404 1Sa 3:11 | 11 En de HEERE zeide tot Samuel:
12405 1Sa 3:12 | heb; Ik zal het beginnen en voleinden. ~
12406 1Sa 3:16 | 16 Toen riep Eli Samuel, en zeide: Mijn zoon Samuel!
12407 1Sa 3:17 | 17 En hij zeide: Wat is het woord,
12408 1Sa 3:17 | voor mij; God doe u zo, en zo doe Hij daartoe, indien
12409 1Sa 3:18 | te kennen al die woorden, en verborg ze voor hem niet.
12410 1Sa 3:18 | verborg ze voor hem niet. En hij zeide: Hij is de HEERE;
12411 1Sa 3:19 | 19 Samuel nu werd groot; en de HEERE was met hem, en
12412 1Sa 3:19 | en de HEERE was met hem, en liet niet een van al Zijn
12413 1Sa 3:20 | 20 En gans Israel, van Dan tot
12414 1Sa 3:21 | 21 En de HEERE voer voort te verschijnen
12415 1Sa 4:1 | 1 En het woord van Samuel geschiedde
12416 1Sa 4:1 | geschiedde aan gans Israel. En Israel toog uit, den Filistijnen
12417 1Sa 4:1 | Filistijnen tegemoet, ten strijde, en legerde zich bij Eben-Haezer,
12418 1Sa 4:2 | 2 En de Filistijnen stelden zich
12419 1Sa 4:2 | om Israel te ontmoeten; en als zich de strijd uitspreidde,
12420 1Sa 4:3 | des verbonds des HEEREN, en laat die in het midden van
12421 1Sa 4:4 | volk dan zond naar Silo, en men bracht van daar de ark
12422 1Sa 4:4 | tussen de cherubim woont; en de twee zonen van Eli, Hofni
12423 1Sa 4:4 | twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, waren daar met
12424 1Sa 4:5 | 5 En het geschiedde, als de ark
12425 1Sa 4:7 | is in het leger gekomen. En zij zeiden: Wee ons, want
12426 1Sa 4:7 | want dergelijke is gisteren en eergisteren niet geschied! ~
12427 1Sa 4:9 | 9 Zijt sterk, en weest mannen, gij Filistijnen,
12428 1Sa 4:9 | hebben; zo zijt mannen, en strijdt. ~
12429 1Sa 4:10 | streden de Filistijnen, en Israel werd geslagen, en
12430 1Sa 4:10 | en Israel werd geslagen, en zij vloden een iegelijk
12431 1Sa 4:10 | iegelijk in zijn tenten; en er geschiedde een zeer grote
12432 1Sa 4:11 | 11 En de ark Gods werd genomen,
12433 1Sa 4:11 | de ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni
12434 1Sa 4:11 | twee zonen van Eli, Hofni en Pinehas, stierven. ~
12435 1Sa 4:12 | Benjaminiet uit de slagorden, en kwam te Silo denzelfden
12436 1Sa 4:12 | te Silo denzelfden dag; en zijn klederen waren gescheurd,
12437 1Sa 4:12 | klederen waren gescheurd, en er was aarde op zijn hoofd. ~
12438 1Sa 4:13 | 13 En als hij kwam, ziet, zo zat
12439 1Sa 4:14 | 14 En als Eli de stem des geroeps
12440 1Sa 4:14 | Toen haastte zich die man, en hij kwam en boodschapte
12441 1Sa 4:14 | zich die man, en hij kwam en boodschapte het aan Eli. ~
12442 1Sa 4:15 | nu was een man van acht en negentig jaren, en zijn
12443 1Sa 4:15 | acht en negentig jaren, en zijn ogen stonden stijf,
12444 1Sa 4:16 | 16 En die man zeide tot Eli: Ik
12445 1Sa 4:16 | die uit de slagorden kom, en ik ben heden uit de slagorden
12446 1Sa 4:17 | die de boodschap bracht, en zeide: Israel is gevloden
12447 1Sa 4:17 | aangezicht der Filistijnen, en er is ook een grote nederlaag
12448 1Sa 4:17 | zijn uw twee zonen, Hofni en Pinehas, gestorven, en de
12449 1Sa 4:17 | Hofni en Pinehas, gestorven, en de ark Gods is genomen. ~
12450 1Sa 4:18 | 18 En het geschiedde, als hij
12451 1Sa 4:18 | aan de zijde der poort, en brak den nek, en stierf;
12452 1Sa 4:18 | poort, en brak den nek, en stierf; want de man was
12453 1Sa 4:18 | stierf; want de man was oud en zwaar; en hij richtte Israel
12454 1Sa 4:18 | de man was oud en zwaar; en hij richtte Israel veertig
12455 1Sa 4:19 | 19 En zijn schoondochter, de huisvrouw
12456 1Sa 4:19 | de ark Gods genomen was, en haar schoonvader gestorven
12457 1Sa 4:19 | schoonvader gestorven was, en haar man, zo kromde zij
12458 1Sa 4:19 | man, zo kromde zij zich, en baarde; want haar weeen
12459 1Sa 4:20 | 20 En omtrent den tijd van haar
12460 1Sa 4:20 | Doch zij antwoordde niet, en nam het niet ter harte. ~
12461 1Sa 4:21 | 21 En zij noemde het jongsken
12462 1Sa 4:21 | gevankelijk weggevoerd was, en om haars schoonvaders en
12463 1Sa 4:21 | en om haars schoonvaders en haars mans wil. ~
12464 1Sa 4:22 | 22 En zij zeide: De eer is gevankelijk
12465 1Sa 5:1 | Filistijnen nu namen de ark Gods, en zij brachten ze van Eben-Haezer
12466 1Sa 5:2 | 2 En de Filistijnen namen de
12467 1Sa 5:2 | Filistijnen namen de ark Gods, en zij brachten ze in het huis
12468 1Sa 5:2 | ze in het huis van Dagon, en stelden ze bij Dagon. ~
12469 1Sa 5:3 | voor de ark des HEEREN. En zij namen Dagon en zetten
12470 1Sa 5:3 | HEEREN. En zij namen Dagon en zetten hem weder op zijn
12471 1Sa 5:4 | maar het hoofd van Dagon, en de beide palmen zijner handen
12472 1Sa 5:5 | de priesters van Dagon, en allen, die in het huis van
12473 1Sa 5:6 | zwaar over die van Asdod, en verwoestte hen; en Hij sloeg
12474 1Sa 5:6 | Asdod, en verwoestte hen; en Hij sloeg ze met spenen,
12475 1Sa 5:6 | sloeg ze met spenen, Asdod en haar landpalen. ~
12476 1Sa 5:7 | Zijn hand is hard over ons, en over Dagon, onzen god. ~
12477 1Sa 5:8 | Daarom zonden zij heen, en verzamelden tot zich al
12478 1Sa 5:8 | vorsten der Filistijnen, en zij zeiden: Wat zullen wij
12479 1Sa 5:8 | des Gods van Israel doen? En die zeiden: Dat de ark des
12480 1Sa 5:9 | 9 En het geschiedde, nadat zij
12481 1Sa 5:9 | den kleine tot den grote, en zij hadden spenen in de
12482 1Sa 5:10 | rondom gebracht, om mij en mijn volk te doden. ~
12483 1Sa 5:11 | 11 En zij zonden heen, en vergaderden
12484 1Sa 5:11 | 11 En zij zonden heen, en vergaderden al de vorsten
12485 1Sa 5:11 | vorsten der Filistijnen, en zeiden: Zendt de ark des
12486 1Sa 5:11 | haar plaats, opdat zij mij en mijn volk niet dode; want
12487 1Sa 5:11 | kwelling in de ganse stad, en de hand Gods was er zeer
12488 1Sa 5:12 | 12 En de mensen, die niet stierven,
12489 1Sa 6:2 | Filistijnen de priesters en de waarzeggers, zeggende:
12490 1Sa 6:3 | zult gij genezen worden, en ulieden zal bekend worden,
12491 1Sa 6:4 | wij Hem vergelden zullen? En zij zeiden: Vijf gouden
12492 1Sa 6:4 | zeiden: Vijf gouden spenen, en vijf gouden muizen, naar
12493 1Sa 6:4 | enerlei plaag over u allen, en over uw vorsten. ~
12494 1Sa 6:5 | dan beelden uwer spenen, en beelden uwer muizen, die
12495 1Sa 6:5 | die het land verderven, en geeft den God van Israel
12496 1Sa 6:5 | verlichten van over ulieden, en van over uw god, en van
12497 1Sa 6:5 | ulieden, en van over uw god, en van over uw land.
12498 1Sa 6:6 | verzwaren, gelijk de Egyptenaars en Farao hun hart verzwaard
12499 1Sa 6:7 | 7 Nu dan, neemt en maakt een nieuwen wagen,
12500 1Sa 6:7 | maakt een nieuwen wagen, en twee zogende koeien, op
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13500 | 13501-14000 | 14001-14500 | 14501-15000 | 15001-15500 | 15501-16000 | 16001-16500 | 16501-17000 | 17001-17500 | 17501-18000 | 18001-18500 | 18501-19000 | 19001-19500 | 19501-20000 | 20001-20500 | 20501-21000 | 21001-21500 | 21501-22000 | 22001-22500 | 22501-23000 | 23001-23500 | 23501-24000 | 24001-24500 | 24501-25000 | 25001-25500 | 25501-26000 | 26001-26500 | 26501-27000 | 27001-27500 | 27501-28000 | 28001-28500 | 28501-29000 | 29001-29500 | 29501-30000 | 30001-30500 | 30501-31000 | 31001-31500 | 31501-32000 | 32001-32500 | 32501-33000 | 33001-33500 | 33501-34000 | 34001-34500 | 34501-35000 | 35001-35500 | 35501-36000 | 36001-36500 | 36501-37000 | 37001-37500 | 37501-38000 | 38001-38500 | 38501-39000 | 39001-39500 | 39501-40000 | 40001-40500 | 40501-41000 | 41001-41500 | 41501-42000 | 42001-42500 | 42501-43000 | 43001-43500 | 43501-44000 | 44001-44500 | 44501-45000 | 45001-45500 | 45501-46000 | 46001-46500 | 46501-46573 |