Book Chapter: Verse
1 Num 13:6 | Juda, Kaleb, de zoon van Jefunne. ~
2 Num 14:6 | Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, zijnde van degenen, die
3 Num 14:30 | behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. ~
4 Num 14:38 | Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven levende van de mannen,
5 Num 26:65 | dan Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. ~ ~ ~ ~
6 Num 31:65 | Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, den Keniziet, en Jozua,
7 Num 33:19 | Juda, Kaleb, de zoon van Jefunne; ~
8 Deu 1:36 | Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne; die zal het zien, en aan
9 Joz 14:6 | Gilgal, en Kaleb, de zoon van Jefunne, de Keneziet, zeide tot
10 Joz 14:13 | gaf Kaleb, den zoon van Jefunne, Hebron ten erfdeel. ~
11 Joz 14:14 | aan Kaleb, den zoon van Jefunne, den Keneziet, ten erfdeel
12 Joz 15:13 | Doch Kaleb, den zoon van Jefunne, had hij een deel gegeven
13 Joz 21:12 | aan Kaleb, den zoon van Jefunne, tot zijn bezitting. ~
14 1Kro 4:15| van Kaleb nu, den zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naam;
15 1Kro 6:56| zij Kaleb, den zoon van Jefunne. ~
16 1Kro 7:38| kinderen van Jether nu waren Jefunne, en Pispa, en Ara. ~
|