1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-1503
Book Chapter: Verse
1 Gen 29:28 | voortaan niet Jakob heten, maar Israel; want gij hebt u vorstelijk
2 Gen 31:7 | omdat hij dwaasheid in Israel gedaan had, Jakobs dochter
3 Gen 32:10 | Jakob genoemd worden, maar Israel zal uw naam zijn; en Hij
4 Gen 32:10 | en Hij noemde zijn naam Israel. ~
5 Gen 32:21 | 21 Toen verreisde Israel, en hij spande zijn tent
6 Gen 32:22 | 22 En het geschiedde, als Israel in dat land woonde, dat
7 Gen 32:22 | zijns vaders bijwijf; en Israel hoorde het. En de zonen
8 Gen 34:3 | 3 En Israel had Jozef lief, boven al
9 Gen 34:13 | 13 Zo zeide Israel tot Jozef: Weiden uw broeders
10 Gen 39:6 | 6 En Israel zeide: Waarom hebt gij zo
11 Gen 39:8 | 8 Toen zeide Juda tot Israel, zijn vader: Zend den jongeling
12 Gen 39:11 | 11 Toen zeide Israel, hun vader, tot hen: Is
13 Gen 41:21 | 21 En de zonen van Israel deden alzo. Zo gaf Jozef
14 Gen 41:28 | 28 En Israel zeide: Het is genoeg! mijn
15 Gen 42:1 | 1 En Israel verreisde met al wat hij
16 Gen 42:2 | 2 En God sprak tot Israel in gezichten des nachts,
17 Gen 42:5 | Ber-seba; en de zonen van Israel voerden Jakob hun vader,
18 Gen 42:8 | zijn de namen der zonen van Israel, die in Egypte kwamen: Jakob
19 Gen 42:29 | en toog op, zijn vader Israel tegemoet naar Gosen; en
20 Gen 42:30 | 30 En Israel zeide tot Jozef: Dat ik
21 Gen 43:27 | 27 Zo woonde Israel in het land van Egypte,
22 Gen 43:29 | 29 Als nu de dagen van Israel naderden, dat hij sterven
23 Gen 43:31 | mij! en hij zwoer hem. En Israel boog zich ten hoofde van
24 Gen 44:2 | tot u! Zo versterkte zich Israel, en zat op het bed. ~
25 Gen 44:8 | 8 En Israel zag de zonen van Jozef,
26 Gen 44:10 | 10 Doch de ogen van Israel waren zwaar van ouderdom;
27 Gen 44:11 | 11 En Israel zeide tot Jozef: Ik had
28 Gen 44:14 | 14 Maar Israel strekte zijn rechterhand
29 Gen 44:20 | dage, zeggende: In u zal Israel zegenen, zeggende: God zette
30 Gen 44:21 | 21 Daarna zeide Israel tot Jozef: Zie, ik sterf;
31 Gen 45:2 | van Jakob! en hoort naar Israel, uw vader. ~
32 Gen 45:7 | zal hen verstrooien onder Israel. ~
33 Gen 45:28 | 28 Al deze stammen van Israel zijn twaalf; en dit is het,
34 Gen 46:2 | medicijnmeesters balsemden Israel. ~
35 Gen 46:25 | Jozef deed de zonen van Israel zweren, zeggende: God zal
36 Exo 1:1 | zijn de namen der zonen van Israel, die in Egypte gekomen zijn,
37 Exo 3:16 | verzamel de oudsten van Israel, en zeg tot hen: De HEERE,
38 Exo 3:18 | gaan, gij en de oudsten van Israel, tot den koning van Egypte,
39 Exo 4:22 | Mijn eerstgeborene, is Israel. ~
40 Exo 5:1 | zegt de HEERE, de God van Israel: Laat Mijn volk trekken,
41 Exo 5:2 | stem ik gehoorzamen zou, om Israel te laten trekken? Ik ken
42 Exo 5:2 | HEERE niet, en ik zal ook Israel niet laten trekken. ~
43 Exo 6:13 | Ruben, de eerstgeborene van Israel, zijn Hanoch en Pallu, Hezron
44 Exo 9:7 | en ziet, van het vee van Israel was niet tot een toe gestorven.
45 Exo 12:3 | de ganse vergadering van Israel, zeggende: Aan den tienden
46 Exo 12:6 | gemeente der vergadering van Israel zal het slachten tussen
47 Exo 12:15 | zal uitgeroeid worden uit Israel. ~
48 Exo 12:19 | zal uit de vergadering van Israel uitgeroeid worden, hij zij
49 Exo 12:21 | dan riep al de oudsten van Israel, en zeide tot hen: Leest
50 Exo 12:31 | gijlieden als de kinderen van Israel; en gaat heen, dient den
51 Exo 12:47 | De ganse vergadering van Israel zal het doen. ~
52 Exo 14:5 | wij dat gedaan, dat wij Israel hebben laten trekken, dat
53 Exo 14:19 | Gods, Die voor het heir van Israel ging, vertrok, en ging achter
54 Exo 14:20 | en tussen het leger van Israel; en de wolk was te gelijk
55 Exo 14:25 | vlieden van het aangezicht van Israel, want de HEERE strijdt voor
56 Exo 14:30 | 30 Alzo verloste de HEERE Israel aan dien dag uit de hand
57 Exo 14:30 | hand der Egyptenaren; en Israel zag de Egyptenaren dood
58 Exo 14:31 | 31 Ook zag Israel de grote hand, die de HEERE
59 Exo 17:5 | met u uit de oudsten van Israel; en neem uw staf in uw hand,
60 Exo 17:6 | de ogen der oudsten van Israel. ~
61 Exo 17:8 | kwam Amalek en streed tegen Israel in Rafidim. ~
62 Exo 17:11 | zijn hand ophief, zo was Israel de sterkste; maar terwijl
63 Exo 18:1 | wat God aan Mozes, en aan Israel, Zijn volk, gedaan had:
64 Exo 18:1 | gedaan had: dat de HEERE Israel uit Egypte uitgevoerd had; ~
65 Exo 18:9 | goede, hetwelk de HEERE Israel gedaan had; dat Hij het
66 Exo 18:12 | kwam, en al de oversten van Israel, om brood te eten met den
67 Exo 18:25 | kloeke mannen, uit gans Israel, en maakte hen tot hoofden
68 Exo 19:2 | legerden zich in de woestijn; Israel nu legerde zich aldaar tegenover
69 Exo 24:1 | zeventig van de oudsten van Israel; en buigt u neder van verre! ~
70 Exo 24:4 | naar de twaalf stammen van Israel. ~
71 Exo 24:9 | zeventig van de oudsten van Israel. ~
72 Exo 24:10 | En zij zagen den God van Israel, en onder Zijn voeten als
73 Exo 28:9 | en de namen der zonen van Israel daarop graveren. ~
74 Exo 28:11 | met de namen der zonen van Israel; gij zult ze maken, dat
75 Exo 28:21 | twaalf namen der zonen van Israel, met hun namen; zij zullen
76 Exo 28:29 | Aaron de namen der zonen van Israel dragen aan den borstlap
77 Exo 32:4 | zij: Dit zijn uw goden, Israel! die u uit Egypteland opgevoerd
78 Exo 32:8 | gezegd: Dit zijn uw goden, Israel, die u uit Egypteland opgevoerd
79 Exo 32:13 | Abraham, aan Izak en aan Israel, Uw knechten, aan welke
80 Exo 32:27 | zegt de HEERE, de God van Israel: Een ieder doe zijn zwaard
81 Exo 33:4 | zij: Dit zijn uw goden, Israel! die u uit Egypteland opgevoerd
82 Exo 33:8 | gezegd: Dit zijn uw goden, Israel, die u uit Egypteland opgevoerd
83 Exo 33:13 | Abraham, aan Izak en aan Israel, Uw knechten, aan welke
84 Exo 33:27 | zegt de HEERE, de God van Israel: Een ieder doe zijn zwaard
85 Exo 34:46 | Heeren HEEREN, den God van Israel. ~
86 Exo 34:50 | een verbond met u en met Israel gemaakt. ~
87 Exo 39:6 | met de namen der zonen van Israel. ~
88 Exo 39:14 | met de namen der zonen van Israel, waren twaalf, met hun namen,
89 Lev 4:13 | de gehele vergadering van Israel afgedwaald zal zijn, en
90 Lev 9:1 | zonen, en de oudsten van Israel; ~
91 Lev 10:6 | broederen, het ganse huis van Israel, zullen dezen brand, dien
92 Lev 16:17 | voor de gehele gemeente van Israel. ~
93 Lev 20:2 | de vreemdelingen, die in Israel als vreemdelingen verkeren,
94 Lev 22:18 | Zo wie uit het huis van Israel, en uit de vreemdelingen
95 Lev 22:18 | uit de vreemdelingen in Israel is, die zijn offerande zal
96 Lev 22:73 | wonen; alle inboorlingen in Israel zullen in loofhutten wonen; ~
97 Num 1:3 | allen, die ten heire in Israel uittrekken; die zult gij
98 Num 1:16 | hoofden der duizenden van Israel. ~
99 Num 1:20 | Ruben, den eerstgeborene van Israel, hun geboorten, naar hun
100 Num 1:44 | Aaron, en de oversten van Israel; twaalf mannen waren zij,
101 Num 1:45 | de getelden der zonen van Israel, naar het huis hunner vaderen,
102 Num 1:45 | daarboven, allen, die in Israel ten heire uittrokken, ~
103 Num 1:49 | opnemen, onder de zonen van Israel. ~
104 Num 2:33 | geteld onder de zonen van Israel, gelijk als de HEERE Mozes
105 Num 3:13 | geheiligd alle eerstgeborenen in Israel, van de mensen tot de beesten;
106 Num 4:46 | Aaron, en de oversten van Israel geteld hebben van de Levieten,
107 Num 7:2 | 2 Dat de oversten van Israel, de hoofden van het huis
108 Num 7:84 | altaars van de oversten van Israel, op den dag als hetzelve
109 Num 10:4 | hoofden der duizenden van Israel. ~
110 Num 10:29 | want de HEERE heeft over Israel het goede gesproken. ~
111 Num 10:36 | duizenden der duizenden van Israel! ~ ~
112 Num 11:16 | mannen uit de oudsten van Israel, dewelke gij weet, dat zij
113 Num 11:30 | leger, hij en de oudsten van Israel. ~
114 Num 16:9 | te weinig, dat de God van Israel u van de vergadering van
115 Num 16:9 | u van de vergadering van Israel heeft afgescheiden, om ulieden
116 Num 16:25 | hem gingen de oudsten van Israel. ~
117 Num 16:34 | 34 En het ganse Israel, dat rondom hen was, vlood
118 Num 18:27 | 14 Al het verbannene in Israel zal het uwe zijn. ~
119 Num 18:34 | Levi heb Ik alle tienden in Israel ter erfenis gegeven, voor
120 Num 19:14 | 14 Al het verbannene in Israel zal het uwe zijn. ~
121 Num 19:21 | Levi heb Ik alle tienden in Israel ter erfenis gegeven, voor
122 Num 20:12 | de ogen der kinderen van Israel, daarom zult gijlieden deze
123 Num 20:14 | zeiden: Alzo zegt uw broeder Israel: Gij weet al de moeite,
124 Num 20:21 | 21 Alzo weigerde Edom Israel toe te laten door zijn landpale
125 Num 20:21 | te trekken; daarom week Israel van hem af. ~
126 Num 20:29 | dagen, het ganse huis van Israel. ~ ~ ~
127 Num 21:1 | het zuiden, hoorde, dat Israel door den weg der verspieders
128 Num 21:1 | kwam, zo streed hij tegen Israel, en hij voerde enige gevangenen
129 Num 21:2 | 2 Toen beloofde Israel den HEERE een gelofte, en
130 Num 21:3 | dan verhoorde de stem van Israel, en gaf de Kanaanieten over;
131 Num 21:6 | er stierf veel volks van Israel. ~
132 Num 21:17 | 17 (Toen zong Israel dit lied: Spring op, gij
133 Num 21:21 | 21 Toen zond Israel boden tot Sihon, den koning
134 Num 21:23 | 23 Doch Sihon liet Israel niet toe, door zijn landpale
135 Num 21:23 | zijn volk, en hij ging uit, Israel tegemoet, naar de woestijn,
136 Num 21:23 | te Jahza, en streed tegen Israel; ~
137 Num 21:24 | 24 Maar Israel sloeg hem met de scherpte
138 Num 21:25 | 25 Alzo nam Israel al deze steden in; en Israel
139 Num 21:25 | Israel al deze steden in; en Israel woonde in al de steden der
140 Num 21:31 | 31 Alzo woonde Israel in het land van den Amoriet. ~
141 Num 22:1 | reisden de kinderen van Israel, en legerden zich in de
142 Num 22:2 | zoon van Zippor, zag al wat Israel aan de Amorieten gedaan
143 Num 23:7 | mij Jakob, en kom, scheld Israel! ~
144 Num 23:10 | ja, het vierde deel van Israel? Mijn ziel sterve den dood
145 Num 23:21 | niet aan de boosheid in Israel. De HEERE, zijn God, is
146 Num 23:23 | noch waarzeggerij tegen Israel. Te dezer tijd zal van Jakob
147 Num 23:23 | Jakob gezegd worden, en van Israel, wat God gewrocht heeft. ~
148 Num 24:1 | ogen des HEEREN, dat hij Israel zegende, zo ging hij ditmaal
149 Num 24:2 | Bileam zijn ogen ophief, en Israel zag, wonende naar zijn stammen,
150 Num 24:5 | tenten, Jakob! uw woningen, Israel! ~
151 Num 24:17 | en er zal een scepter uit Israel opkomen; die zal de palen
152 Num 24:18 | erfelijke bezitting zijn; doch Israel zal kracht doen. ~
153 Num 25:1 | 1 En Israel verbleef te Sittim, en het
154 Num 25:3 | 3 Als nu Israel zich koppelde aan Baal-Peor,
155 Num 25:3 | de toorn des HEEREN tegen Israel. ~
156 Num 25:4 | toorn gekeerd worden van Israel. ~
157 Num 25:5 | Mozes tot de rechters van Israel: Een iedere dode zijn mannen,
158 Num 26:2 | vaderen, al wie ten heire in Israel uittrekt. ~
159 Num 26:5 | was de eerstgeborene van Israel. De zonen van Ruben waren:
160 Num 31:5 | geleverd uit de duizenden van Israel, duizend van elken stam,
161 Num 31:57 | aangezicht der vergadering van Israel geslagen heeft, is een land
162 Num 31:66 | ontstak des HEEREN toorn tegen Israel, en Hij deed hen omzwerven
163 Num 31:67 | van des HEEREN toorn tegen Israel te vermeerderen. ~
164 Num 31:75 | zijn voor den HEERE en voor Israel, en dit land zal u ter bezitting
165 Deu 1:1 | woorden, die Mozes tot gans Israel gesproken heeft, aan deze
166 Deu 1:38 | denzelven, want hij zal het Israel doen erven. ~
167 Deu 2:12 | plaats gewoond; gelijk als Israel gedaan heeft aan het land
168 Deu 4:1 | 1 Nu dan, Israel! hoor naar de inzettingen
169 Deu 5:1 | En Mozes riep het ganse Israel, en zeide tot hen: Hoor,
170 Deu 5:1 | en zeide tot hen: Hoor, Israel! de inzettingen en rechten,
171 Deu 6:3 | 3 Hoor dan, Israel! en neem waar, dat gij ze
172 Deu 6:4 | 4 Hoor, Israel! de HEERE, onze God, is
173 Deu 9:1 | 1 Hoor, Israel! gij zult heden over de
174 Deu 10:12 | 12 Nu dan, Israel! wat eist de HEERE, uw God
175 Deu 11:6 | in het midden van gans Israel. ~
176 Deu 13:11 | 11 Opdat gans Israel het hore en vreze, en niet
177 Deu 17:4 | zeker, zulk een gruwel is in Israel gedaan; ~
178 Deu 17:12 | en gij zult het boze uit Israel wegdoen.
179 Deu 17:20 | zonen, in het midden van Israel. ~ ~ ~
180 Deu 18:1 | deel noch erve hebben met Israel; de vuuroffers des HEEREN
181 Deu 18:6 | een uwer poorten, uit gans Israel, alwaar hij woont, en hij
182 Deu 19:13 | bloed des onschuldigen uit Israel wegdoen, dat het u welga. ~
183 Deu 20:3 | En tot hen zeggen: Hoort, Israel! gijlieden zijt heden na
184 Deu 21:8 | Wees genadig aan Uw volk Israel, dat Gij, o HEERE! verlost
185 Deu 21:8 | in het midden van Uw volk Israel! En dat bloed zal voor hen
186 Deu 21:21 | u wegdoen; dat het gans Israel hore, en vreze. ~
187 Deu 22:19 | over een jonge dochter van Israel; voorts zal zij hem ter
188 Deu 22:21 | omdat zij een dwaasheid in Israel gedaan heeft, hoererende
189 Deu 22:22 | zo zult gij het boze uit Israel wegdoen. ~
190 Deu 23:17 | zijn onder de dochteren van Israel; en er zal geen schandjongen
191 Deu 23:17 | zijn onder de zonen van Israel. ~
192 Deu 25:6 | niet uitgedelgd worde uit Israel. ~
193 Deu 25:7 | een naam te verwekken in Israel; hij wil mij den plicht
194 Deu 25:10 | 10 En zijn naam zal in Israel genoemd worden: Het huis
195 Deu 26:15 | hemel, en zegen Uw volk Israel, en het land, dat Gij ons
196 Deu 27:1 | zamen met de oudsten van Israel, gebood het volk, zeggende:
197 Deu 27:9 | Levietische priesteren, tot gans Israel, zeggende: Luistert toe
198 Deu 27:9 | Luistert toe en hoort o Israel! Op dezen dag zijt gij den
199 Deu 27:14 | zeggen tot allen man van Israel, met verhevene stem: ~
200 Deu 29:2 | 2 En Mozes riep gans Israel, en zeide tot hen: Gij hebt
201 Deu 29:10 | ambtlieden, alle man van Israel; ~
202 Deu 31:1 | sprak deze woorden tot gans Israel, ~
203 Deu 31:7 | hem voor de ogen van gans Israel: Wees sterk en heb goeden
204 Deu 31:9 | en aan alle oudsten van Israel. ~
205 Deu 31:11 | 11 Als gans Israel zal komen, om te verschijnen
206 Deu 31:11 | zult gij deze wet voor gans Israel uitroepen, voor hun oren; ~
207 Deu 31:30 | oren der ganse gemeente van Israel, de woorden dezes lieds,
208 Deu 32:45 | al die woorden tot gans Israel te spreken; ~
209 Deu 33:10 | Jakob Uw rechten leren, en Israel Uw wet; zij zullen reukwerk
210 Deu 33:21 | HEEREN, en zijn gerichten met Israel. ~
211 Deu 33:28 | 28 Israel dan zal zeker alleen wonen,
212 Deu 33:29 | Welgelukzalig zijt gij, o Israel! wie is u gelijk? gij zijt
213 Deu 34:10 | geen profeet meer op in Israel, gelijk Mozes, dien de HEERE
214 Deu 34:12 | heeft voor de ogen van gans Israel. ~ ~ ~
215 Joz 3:7 | maken voor de ogen van gans Israel, opdat zij weten, dat Ik
216 Joz 3:17 | van de Jordaan; en gans Israel ging over op het droge,
217 Joz 4:14 | voor de ogen van het ganse Israel; en zij vreesden hem, gelijk
218 Joz 4:22 | zeggende: Op het droge is Israel door deze Jordaan gegaan. ~
219 Joz 6:18 | verbannene, en het leger van Israel niet stelt tot een ban,
220 Joz 6:23 | hen buiten het leger van Israel. ~
221 Joz 6:25 | gewoond in het midden van Israel tot op dezen dag, omdat
222 Joz 7:6 | toe, hij en de oudsten van Israel; en zij wierpen stof op
223 Joz 7:8 | ik zeggen, nademaal dat Israel voor het aangezicht zijner
224 Joz 7:11 | 11 Israel heeft gezondigd; en zij
225 Joz 7:13 | zegt de HEERE, de God van Israel: Er is een ban in het midden
226 Joz 7:13 | ban in het midden van u, Israel! gij zult niet kunnen bestaan
227 Joz 7:15 | en omdat hij dwaasheid in Israel gedaan heeft. ~
228 Joz 7:16 | morgens vroeg op, en deed Israel aankomen naar zijn stammen;
229 Joz 7:19 | toch den HEERE, den God van Israel, de eer, en doe voor Hem
230 Joz 7:24 | Toen nam Jozua, en gans Israel met hem, Achan, den zoon
231 Joz 7:25 | beroeren te dezen dage! En gans Israel stenigde hem met stenen,
232 Joz 8:10 | op, hij en de oudsten van Israel, voor het aangezicht des
233 Joz 8:14 | mannen der stad kwamen uit, Israel tegemoet, ten strijde, hij
234 Joz 8:15 | 15 Jozua dan, en gans Israel, werd geslagen voor hun
235 Joz 8:17 | Beth-El, die niet uittrokken, Israel na; en zij lieten de stad
236 Joz 8:17 | stad openstaan, en joegen Israel achterna. ~
237 Joz 8:21 | 21 En Jozua en gans Israel, ziende, dat de achterlage
238 Joz 8:24 | waren; zo keerde zich gans Israel naar Ai, en zij sloegen
239 Joz 8:30 | altaar den HEERE, den God van Israel, op den berg Ebal; ~
240 Joz 8:33 | 33 En gans Israel met zijn oudsten, en ambtlieden,
241 Joz 8:33 | bevolen had; om het volk van Israel in het eerst te zegenen. ~
242 Joz 8:35 | voor de gehele gemeente van Israel, en de vrouwen, en de kleine
243 Joz 9:2 | om tegen Jozua en tegen Israel te krijgen, eenmoediglijk. ~
244 Joz 9:6 | hem en tot de mannen van Israel: Wij zijn gekomen uit een
245 Joz 9:7 | Toen zeiden de mannen van Israel tot de Hevieten: Misschien
246 Joz 10:1 | inwoners van Gibeon vrede met Israel gemaakt hadden, en in derzelver
247 Joz 10:10 | voor het aangezicht van Israel; en hij sloeg hen met een
248 Joz 10:11 | voor het aangezicht van Israel vluchtten, zijnde in den
249 Joz 10:14 | want de HEERE streed voor Israel. ~
250 Joz 10:15 | keerde Jozua weder, en gans Israel met hem, naar het leger
251 Joz 10:24 | riep Jozua al de mannen van Israel, en hij zeide tot de oversten
252 Joz 10:29 | toog Jozua door, en gans Israel met hem, van Makkeda naar
253 Joz 10:30 | dezelve ook in de hand van Israel, met haar koning; en hij
254 Joz 10:31 | toog Jozua voort, en gans Israel met hem, van Libna naar
255 Joz 10:32 | gaf Lachis in de hand van Israel; en hij nam haar in op den
256 Joz 10:34 | Lachis naar Eglon, en gans Israel met hem; en zij belegerden
257 Joz 10:36 | Daarna toog Jozua op, en gans Israel met hem; van Eglon naar
258 Joz 10:38 | Toen keerde Jozua, en gans Israel met hem, naar Debir, en
259 Joz 10:42 | God Israels, streed voor Israel. ~
260 Joz 10:43 | keerde Jozua weder, en gans Israel met hem, naar het leger
261 Joz 11:5 | wateren van Merom, om tegen Israel te krijgen. ~
262 Joz 11:6 | voor het aangezicht van Israel; hun paarden zult gij verlammen,
263 Joz 11:8 | HEERE gaf hen in de hand van Israel, en zij sloegen hen, en
264 Joz 11:20 | harten te verstokken, dat zij Israel met oorlog tegemoet gingen,
265 Joz 11:21 | van het ganse gebergte van Israel; Jozua verbande hen met
266 Joz 11:23 | gesproken had; en Jozua gaf het Israel ten erve, naar hun afdelingen,
267 Joz 13:6 | alleenlijk maak, dat het Israel ten erfdeel valle, gelijk
268 Joz 13:13 | woonden in het midden van Israel tot op dezen dag. ~
269 Joz 13:14 | vuurofferen Gods, des HEEREN van Israel, zijn zijne erfenis, gelijk
270 Joz 14:10 | Mozes gesproken heeft, toen Israel in de woestijn wandelde;
271 Joz 22:16 | 43 Alzo gaf de HEERE aan Israel het ganse land, dat Hij
272 Joz 22:18 | gesproken had tot het huis van Israel; het kwam altemaal. ~
273 Joz 23:14 | vorst, uit al de stammen van Israel; en zij waren een ieder
274 Joz 23:14 | vaderen over de duizenden van Israel. ~
275 Joz 23:16 | overtreden hebt tegen den God van Israel, heden afkerende van achter
276 Joz 23:18 | tegen de ganse gemeente van Israel. ~
277 Joz 23:20 | de ganse vergadering van Israel? En die man stierf niet
278 Joz 23:21 | hoofden der duizenden van Israel: ~
279 Joz 23:22 | de HEERE, Die weet het; Israel zelf zal het ook weten!
280 Joz 23:24 | met den HEERE, den God van Israel, te doen? ~
281 Joz 23:30 | hoofden der duizenden van Israel, die bij hem waren, de woorden
282 Joz 23:31 | hebt gijlieden de kinderen Israel verlost uit de hand des
283 Joz 23:32 | Kanaan, tot de kinderen Israel; en zij brachten hun antwoord
284 Joz 24:1 | vele dagen, nadat de HEERE Israel rust gegeven had van al
285 Joz 24:2 | 2 Zo riep Jozua gans Israel, hun oudsten, en hun hoofden,
286 Joz 25:1 | Jozua al de stammen van Israel te Sichem, en hij riep de
287 Joz 25:1 | hij riep de oudsten van Israel, en deszelfs hoofden, en
288 Joz 25:9 | Moabieten, en hij streed tegen Israel; en hij zond heen, en deed
289 Joz 25:23 | tot den HEERE, den God van Israel. ~
290 Joz 25:31 | 31 Israel nu diende den HEERE al de
291 Joz 25:31 | wisten, hetwelk Hij aan Israel gedaan had. ~
292 Joz 25:32 | van Jozef, die de kinderen Israel uit Egypte opgebracht hadden,
293 Ric 1:28 | 28 En het geschiedde, als Israel sterk werd, dat hij de Kanaanieten
294 Ric 2:7 | des HEEREN, dat Hij aan Israel gedaan had. ~
295 Ric 2:10 | ook het werk, dat Hij aan Israel gedaan had. ~
296 Ric 2:14 | ontstak des HEEREN toorn tegen Israel, en Hij gaf hen in de hand
297 Ric 2:20 | de toorn des HEEREN tegen Israel, dat Hij zeide: Omdat dit
298 Ric 2:22 | 22 Opdat Ik Israel door hen verzoeke, of zij
299 Ric 3:1 | liet blijven, om door hen Israel te verzoeken, allen, die
300 Ric 3:4 | 4 Dezen dan waren, om Israel door hen te verzoeken, opdat
301 Ric 3:8 | de toorn des HEEREN tegen Israel; en Hij verkocht hen in
302 Ric 3:10 | over hem, en hij richtte Israel, en toog uit ten strijde;
303 Ric 3:12 | koning der Moabieten, tegen Israel, omdat zij deden, wat kwaad
304 Ric 3:13 | hij toog heen, en sloeg Israel, en zij namen de Palmstad
305 Ric 3:31 | ossenstok; alzo verloste hij ook Israel. ~ ~ ~
306 Ric 4:4 | deze richtte te dier tijd Israel. ~
307 Ric 4:26 | het wreken der wraken in Israel, van dat het volk zich gewillig
308 Ric 4:29 | des HEEREN, des Gods van Israel. ~
309 Ric 4:31 | De dorpen hielden op in Israel, zij hielden op; totdat
310 Ric 4:31 | ik opstond, een moeder in Israel. ~
311 Ric 4:32 | onder veertig duizend in Israel? ~
312 Ric 4:33 | hart is tot wetgevers van Israel, die zich gewillig aangeboden
313 Ric 4:35 | bewezen aan zijn dorpen in Israel; toen ging des HEEREN volk
314 Ric 5:2 | Midianieten sterk werd over Israel, maakten zich de kinderen
315 Ric 5:3 | Want het geschiedde, als Israel gezaaid had, zo kwamen de
316 Ric 5:4 | geen leeftocht overig in Israel, noch klein vee, noch os,
317 Ric 5:6 | 6 Alzo werd Israel zeer verarmd, vanwege de
318 Ric 5:14 | deze uw kracht, en gij zult Israel uit der Midianieten hand
319 Ric 5:15 | mijn Heer! waarmede zal ik Israel verlossen? Zie, mijn duizend
320 Ric 5:36 | zeide tot God: Indien Gij Israel door mijn hand zult verlossen,
321 Ric 5:37 | zo zal ik weten, dat Gij Israel door mijn hand zult verlossen,
322 Ric 6:2 | hand zou geven; opdat zich Israel niet tegen Mij beroeme,
323 Ric 6:8 | hij liet al die mannen van Israel gaan, een iegelijk naar
324 Ric 6:15 | weder tot het leger van Israel, en zeide: Maakt u op, want
325 Ric 6:23 | Toen werden de mannen van Israel bijeengeroepen, uit Nafthali,
326 Ric 7:22 | Toen zeiden de mannen van Israel tot Gideon: Heers over ons,
327 Ric 7:27 | zijn stad, te Ofra; en gans Israel hoereerde aldaar denzelven
328 Ric 7:35 | al het goede, dat hij bij Israel gedaan had. ~ ~
329 Ric 8:22 | Abimelech drie jaren over Israel geheerst had, ~
330 Ric 8:55 | 55 Als nu de mannen van Israel zagen, dat Abimelech dood
331 Ric 9:1 | Abimelech nu stond op, om Israel te behouden, Thola, een
332 Ric 9:2 | 2 En hij richtte Israel drie en twintig jaren; en
333 Ric 9:3 | Gileadiet; en hij richtte Israel twee en twintig jaren. ~
334 Ric 9:7 | de toorn des HEEREN tegen Israel; en Hij verkocht hen in
335 Ric 9:9 | huis van Efraim; zodat het Israel zeer bang werd. ~
336 Ric 9:16 | verdrietig over den arbeid van Israel. ~
337 Ric 10:4 | de kinderen Ammons tegen Israel krijgden. ~
338 Ric 10:5 | de kinderen Ammons tegen Israel krijgden, dat de oudsten
339 Ric 10:13 | boden van Jeftha: Omdat Israel, als hij uit Egypte optoog,
340 Ric 10:15 | tot hem: Zo zegt Jeftha: Israel heeft het land der Moabieten,
341 Ric 10:16 | Egypte optogen, zo wandelde Israel door de woestijn tot aan
342 Ric 10:17 | 17 En Israel zond boden tot de koning
343 Ric 10:17 | ook niet wilde. Alzo bleef Israel in Kades. ~
344 Ric 10:19 | 19 Maar Israel zond boden tot Sihon, den
345 Ric 10:19 | Amorieten, koning van Hesbon, en Israel zeide tot hem: Laat ons
346 Ric 10:20 | 20 Doch Sihon betrouwde Israel niet door zijn landpale
347 Ric 10:20 | Jaza; en hij streed tegen Israel. ~
348 Ric 10:21 | zijn volk in de hand van Israel, dat zij hen sloegen; alzo
349 Ric 10:21 | zij hen sloegen; alzo nam Israel erfelijk in het ganse land
350 Ric 10:23 | aangezicht van zijn volk Israel uit de bezitting verdreven;
351 Ric 10:25 | Moabieten? heeft hij ooit met Israel getwist? heeft hij ook ooit
352 Ric 10:26 | 26 Terwijl Israel driehonderd jaren gewoond
353 Ric 10:39 | werd het een gewoonheid in Israel, ~
354 Ric 11:7 | 7 Jeftha nu richtte Israel zes jaren; en Jeftha, de
355 Ric 11:8 | 8 En na hem richtte Israel Ebzan, van Bethlehem. ~
356 Ric 11:9 | zijn zonen; en hij richtte Israel zeven jaren. ~
357 Ric 11:11 | 11 En na hem richtte Israel Elon, de Zebuloniet, en
358 Ric 11:11 | Zebuloniet, en hij richtte Israel tien jaren. ~
359 Ric 11:13 | 13 En na hem richtte Israel Abdon, een zoon van Hillel,
360 Ric 11:14 | ezelveulens; en hij richtte Israel acht jaren. ~
361 Ric 12:5 | af; en hij zal beginnen Israel te verlossen uit der Filistijnen
362 Ric 13:4 | heersten te dier tijd over Israel. ~
363 Ric 14:20 | 20 En hij richtte Israel, in de dagen der Filistijnen,
364 Ric 15:31 | vader Manoach; hij nu had Israel gericht twintig jaren. ~ ~ ~
365 Ric 16:6 | dagen was er geen koning in Israel; een iegelijk deed, wat
366 Ric 17:1 | dagen was er geen koning in Israel; en in dezelve dagen zocht
367 Ric 17:1 | dag onder de stammen van Israel niet genoegzaam ter erfenis
368 Ric 17:19 | stam, en een geslacht in Israel? ~
369 Ric 17:29 | huns vaders Dan, die aan Israel geboren was; hoewel de naam
370 Ric 18:1 | als er geen koning was in Israel, dat er een Levietisch man
371 Ric 18:29 | ze in alle landpalen van Israel. ~
372 Ric 19:2 | stelden zich al de stammen van Israel in de vergadering van het
373 Ric 19:6 | ganse land der erfenis van Israel, omdat zij een schandelijke
374 Ric 19:6 | schandelijke daad en dwaasheid in Israel gedaan hadden. ~
375 Ric 19:10 | de dwaasheid, die zij in Israel gedaan heeft. ~
376 Ric 19:11 | Alzo werden alle mannen van Israel verzameld tot deze stad,
377 Ric 19:12 | 12 En de stammen van Israel zonden mannen door den gansen
378 Ric 19:13 | doden, en het kwaad uit Israel wegdoen. Doch de kinderen
379 Ric 19:17 | 17 En de mannen van Israel werden geteld, behalve Benjamin,
380 Ric 19:20 | 20 En de mannen van Israel togen uit ten strijde tegen
381 Ric 19:21 | ter aarde op dien dag van Israel twee en twintig duizend
382 Ric 19:22 | te weten de mannen van Israel, en zij beschikten de strijd
383 Ric 19:29 | 29 Toen bestelde Israel achterlagen op Gibea rondom. ~
384 Ric 19:31 | omtrent dertig man van Israel. ~
385 Ric 19:33 | maakten zich alle mannen van Israel op uit hun plaatsen, en
386 Ric 19:34 | uitgelezen mannen van gans Israel kwamen van tegenover Gibea,
387 Ric 19:36 | waren; want de mannen van Israel gaven de Benjaminieten plaats,
388 Ric 19:38 | 38 En de mannen van Israel hadden een bestemde tijd
389 Ric 19:39 | keerden zich de mannen van Israel om in den strijd; en Benjamin
390 Ric 19:39 | doorsteken van de mannen van Israel omtrent dertig man; want
391 Ric 19:41 | 41 En de mannen van Israel keerden zich om; en de mannen
392 Ric 19:42 | aangezicht der mannen van Israel naar den weg der woestijn;
393 Ric 19:48 | 48 En de mannen van Israel keerden weder tot de kinderen
394 Ric 20:1 | 1 De mannen van Israel nu hadden te Mizpa gezworen,
395 Ric 20:3 | zeiden: O HEERE, God van Israel! Waarom is dit geschied
396 Ric 20:3 | Waarom is dit geschied in Israel, dat er heden een stam van
397 Ric 20:3 | dat er heden een stam van Israel gemist wordt? ~
398 Ric 20:5 | vergadering uit al de stammen van Israel tot den HEERE? Want er was
399 Ric 20:6 | zeiden: Heden is een stam van Israel afgesneden. ~
400 Ric 20:8 | iemand van de stammen van Israel, die niet opgekomen is tot
401 Ric 20:15 | gemaakt had in de stammen van Israel. ~
402 Ric 20:17 | stam uitgedelgd worden uit Israel. ~
403 Ric 20:25 | dagen was er geen koning in Israel; een iegelijk deed, wat
404 Rut 4:7 | van ouds een gewoonheid in Israel, bij de lossing en bij de
405 Rut 4:7 | was tot een getuigenis in Israel.
406 Rut 4:11 | die beiden het huis van Israel gebouwd hebben; en handel
407 Rut 4:14 | zijn naam worde vermaard in Israel! ~
408 1Sa 2:22 | wat zijn zonen aan gans Israel deden, en dat zij sliepen
409 1Sa 2:28 | hem uit alle stammen van Israel Mij ten priester verkoren,
410 1Sa 2:29 | spijsoffers van Mijn volk Israel? ~
411 1Sa 2:32 | van al het goede, dat Hij Israel zou gedaan hebben; en er
412 1Sa 3:11 | Zie, Ik doe een ding in Israel, dat al wie het horen zal,
413 1Sa 3:20 | 20 En gans Israel, van Dan tot Ber-seba toe,
414 1Sa 4:1 | Samuel geschiedde aan gans Israel. En Israel toog uit, den
415 1Sa 4:1 | geschiedde aan gans Israel. En Israel toog uit, den Filistijnen
416 1Sa 4:2 | stelden zich in slagorden, om Israel te ontmoeten; en als zich
417 1Sa 4:2 | strijd uitspreidde, zo werd Israel voor der Filistijnen aangezicht
418 1Sa 4:3 | zo zeiden de oudsten van Israel: Waarom heeft ons de HEERE
419 1Sa 4:5 | leger kwam, zo juichte gans Israel met een groot gejuich, alzo
420 1Sa 4:10 | streden de Filistijnen, en Israel werd geslagen, en zij vloden
421 1Sa 4:10 | nederlaag, zodat er van Israel vielen dertig duizend voetvolks. ~
422 1Sa 4:17 | boodschap bracht, en zeide: Israel is gevloden voor het aangezicht
423 1Sa 4:18 | en zwaar; en hij richtte Israel veertig jaren. ~
424 1Sa 4:21 | De eer is weggevoerd uit Israel! Omdat de ark Gods gevankelijk
425 1Sa 4:22 | gevankelijk weggevoerd uit Israel, want de ark Gods is genomen. ~ ~ ~
426 1Sa 5:7 | Dat de ark des Gods van Israel bij ons niet blijve; want
427 1Sa 5:8 | met de ark des Gods van Israel doen? En die zeiden: Dat
428 1Sa 5:8 | Dat de ark des Gods van Israel rondom Gath ga. Alzo droegen
429 1Sa 5:8 | zij de ark des Gods van Israel rondom. ~
430 1Sa 5:10 | hebben de ark des Gods van Israel tot mij rondom gebracht,
431 1Sa 5:11 | Zendt de ark des Gods van Israel heen, dat zij wederkere
432 1Sa 6:3 | gij de ark des Gods van Israel wegzendt, zendt haar niet
433 1Sa 6:5 | verderven, en geeft den God van Israel de eer; misschien zal Hij
434 1Sa 7:2 | jaren; en het ganse huis van Israel klaagde den HEERE achterna. ~
435 1Sa 7:3 | Samuel tot het ganse huis van Israel, zeggende: Indien gijlieden
436 1Sa 7:5 | Samuel: Vergadert het ganse Israel naar Mizpa, en ik zal den
437 1Sa 7:7 | der Filistijnen op tegen Israel. Als de kinderen Israels
438 1Sa 7:9 | riep tot den HEERE voor Israel; en de HEERE verhoorde hem. ~
439 1Sa 7:10 | Filistijnen aan ten strijde tegen Israel; en de HEERE donderde te
440 1Sa 7:10 | voor het aangezicht van Israel. ~
441 1Sa 7:11 | 11 En de mannen van Israel togen uit van Mizpa, en
442 1Sa 7:13 | meer in de landpalen van Israel; want de hand des HEEREN
443 1Sa 7:14 | welke de Filistijnen van Israel genomen hadden kwamen weder
444 1Sa 7:14 | hadden kwamen weder aan Israel, van Ekron tot Gath toe;
445 1Sa 7:14 | tot Gath toe; ook rukte Israel derzelver landpale uit de
446 1Sa 7:14 | en er was vrede tussen Israel en tussen de Amorieten. ~
447 1Sa 7:15 | 15 Samuel nu richtte Israel al de dagen zijns levens. ~
448 1Sa 7:16 | en Mizpa; en hij richtte Israel in al die plaatsen. ~
449 1Sa 7:17 | huis, en daar richtte hij Israel; en hij bouwde aldaar den
450 1Sa 8:1 | zonen tot richters over Israel. ~
451 1Sa 8:4 | vergaderden zich alle oudsten van Israel, en zij kwamen tot Samuel
452 1Sa 8:22 | Samuel tot de mannen van Israel: Gaat heen, een iegelijk
453 1Sa 9:9 | zeide een ieder aldus in Israel, als hij ging om God te
454 1Sa 9:16 | voorganger zalven over Mijn volk Israel; en hij zal Mijn volk verlossen
455 1Sa 9:20 | al het gewenste, dat in Israel is? Is het niet van u, en
456 1Sa 9:21 | kleinsten der stammen van Israel? en mijn geslacht is het
457 1Sa 10:18 | Alzo heeft de HEERE, de God Israel, gesproken: Ik heb Israel
458 1Sa 10:18 | Israel, gesproken: Ik heb Israel uit Egypte opgebracht, en
459 1Sa 10:20 | Samuel al de stammen van Israel had doen naderen, zo is
460 1Sa 11:2 | ik deze schande op gans Israel legge. ~
461 1Sa 11:3 | zenden in al de landpalen van Israel; is er dan niemand, die
462 1Sa 11:7 | ze in alle landpalen van Israel door de hand der boden,
463 1Sa 11:13 | heden een verlossing in Israel gedaan. ~
464 1Sa 11:15 | zeer, met al de mannen van Israel. ~
465 1Sa 12:1 | Toen zeide Samuel tot gans Israel: Ziet, ik heb naar ulieder
466 1Sa 13:1 | tweede jaar regeerde hij over Israel. ~
467 1Sa 13:2 | drie duizend mannen uit Israel; en er waren bij Saul twee
468 1Sa 13:4 | 4 Toen hoorde het ganse Israel zeggen: Saul heeft de bezetting
469 1Sa 13:4 | Filistijnen geslagen, en ook is Israel stinkende geworden bij de
470 1Sa 13:5 | verzameld om te strijden tegen Israel, dertig duizend wagens,
471 1Sa 13:6 | 6 Toen de mannen van Israel zagen, dat zij in nood waren (
472 1Sa 13:13 | HEERE zou nu uw rijk over Israel bevestigd hebben tot in
473 1Sa 13:19 | gevonden in het ganse land van Israel; want de Filistijnen hadden
474 1Sa 13:20 | 20 Daarom moest gans Israel tot de Filistijnen aftrekken,
475 1Sa 14:12 | hen gegeven in de hand van Israel. ~
476 1Sa 14:22 | 22 Als alle mannen van Israel, die zich verstoken hadden
477 1Sa 14:23 | 23 Alzo verloste de HEERE Israel te dien dage; en het leger
478 1Sa 14:24 | 24 En de mannen van Israel werden mat te dien dage;
479 1Sa 14:37 | Zult Gij ze in de hand van Israel overgeven? Doch Hij antwoordde
480 1Sa 14:39 | als de HEERE leeft, Die Israel verlost, alware het in mijn
481 1Sa 14:40 | zeide hij tot het ganse Israel: Gijlieden zult aan de ene
482 1Sa 14:45 | deze grote verlossing in Israel gedaan heeft? Dat zij verre!
483 1Sa 14:47 | Saul het koninkrijk over Israel in; en hij streed rondom
484 1Sa 14:48 | Amalekieten, en hij redde Israel uit de hand desgenen, die
485 1Sa 15:1 | zalfde over Zijn volk, over Israel; hoor dan nu de stem van
486 1Sa 15:2 | bezocht, hetgeen Amalek aan Israel gedaan heeft, hoe hij zich
487 1Sa 15:17 | het hoofd der stammen van Israel geworden zijt, en dat u
488 1Sa 15:17 | de HEERE tot koning over Israel gezalfd heeft? ~
489 1Sa 15:26 | dat gij geen koning over Israel zult zijn. ~
490 1Sa 15:28 | heden het koninkrijk van Israel van u afgescheurd, en heeft
491 1Sa 15:29 | Die de Overwinning van Israel is, niet, en het berouwt
492 1Sa 15:30 | oudsten mijns volks, en voor Israel; en keer wederom met mij,
493 1Sa 15:35 | Hij Saul tot koning over Israel gemaakt had. ~ ~
494 1Sa 16:1 | hij geen koning zij over Israel? Vul uw hoorn met olie,
495 1Sa 17:2 | Doch Saul en de mannen van Israel verzamelden zich, en legerden
496 1Sa 17:8 | riep tot de slagorden van Israel, en zeide tot hen: Waarom
497 1Sa 17:10 | heb heden de slagorden van Israel gehoond, zeggende: Geeft
498 1Sa 17:11 | 11 Toen Saul en het ganse Israel deze woorden van den Filistijn
499 1Sa 17:19 | zij, en alle mannen van Israel waren bij het eikendal met
500 1Sa 17:24 | 24 Doch alle mannen in Israel, als zij dien man zagen,
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-1503 |