Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
zegent 21
zegge 37
zeggen 602
zeggende 1313
zeggens 1
zegt 885
zeide 3390
Frequency    [«  »]
1413 bij
1397 alzo
1361 alle
1313 zeggende
1275 opdat
1264 1
1241 2

Bijbel

IntraText - Concordances

zeggende

1-500 | 501-1000 | 1001-1313

     Book Chapter: Verse
1 Gen 1:22 | 22 En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt, 2 Gen 2:16 | HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs 3 Gen 3:17 | gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten; 4 Gen 5:29 | noemde zijn naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over 5 Gen 8:15 | Toen sprak God tot Noach, zeggende: ~ 6 Gen 9:8 | tot zijn zonen met hem, zeggende: ~ 7 Gen 14:25 | tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben 8 Gen 14:28 | des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet 9 Gen 14:42 | HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit 10 Gen 16:3 | aangezicht, en God sprak met hem, zeggende: ~ 11 Gen 17:12 | lachte Sara bij zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben, 12 Gen 17:13 | Waarom heeft Sara gelachen, zeggende: Zou ik ook waarlijk baren, 13 Gen 17:15 | 15 En Sara loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen; want 14 Gen 18:15 | drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw, 15 Gen 20:22 | krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles, 16 Gen 21:20 | men Abraham boodschapte, zeggende: Zie, Milka heeft ook Nahor, 17 Gen 22:3 | sprak tot de zonen Heths, zeggende: ~ 18 Gen 22:5 | Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem: ~ 19 Gen 22:8 | 8 En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw wil, dat 20 Gen 22:10 | poorte zijner stad ingingen, zeggende: ~ 21 Gen 22:13 | van het volk des lands, zeggende: Trouwens, zijt gij het? 22 Gen 22:14 | Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem: ~ 23 Gen 23:7 | Die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit 24 Gen 23:30 | woorden zijner zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot 25 Gen 23:37 | heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon 26 Gen 24:11 | Abimelech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie deze man of zijn 27 Gen 24:20 | twistten met Izaks herders, zeggende: Dit water hoort ons toe! 28 Gen 25:6 | Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot 29 Gen 25:6 | broeder, horen spreken, zeggende: ~ 30 Gen 26:6 | dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de 31 Gen 26:20 | Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest 32 Gen 27:59 | noemde zijn naam Jozef, zeggende: De HEERE voege mij een 33 Gen 28:1 | woorden der zonen van Laban, zeggende: Jakob heeft genomen alles, 34 Gen 28:29 | gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht u, van met Jakob 35 Gen 29:4 | 4 En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot 36 Gen 29:6 | kwamen weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw 37 Gen 29:17 | En hij gebood de eerste, zeggende: Wanneer Ezau, mijn broeder, 38 Gen 29:17 | ontmoeten zal, en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij? en waarheen 39 Gen 29:19 | die de kudden nagingen, zeggende: Naar ditzelfde woord zult 40 Gen 31:4 | ook tot zijn vader Hemor, zeggende: Neem mij deze dochter tot 41 Gen 31:8 | Toen sprak Hemor met hen, zeggende: Mijns zoons Sichems ziel 42 Gen 31:20 | tot de mannen hunner stad, zeggende: ~ 43 Gen 34:15 | zo vraagde hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij? ~ 44 Gen 35:13 | men gaf Thamar te kennen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat 45 Gen 35:21 | lieden van haar plaats, zeggende: Waar is de hoer, die bij 46 Gen 35:24 | men Juda te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter, 47 Gen 35:28 | scharlaken draad om zijn hand, zeggende: Deze komt het eerst uit. ~ 48 Gen 36:12 | greep hem bij zijn kleed, zeggende: Lig bij mij! En hij liet 49 Gen 36:14 | huis, en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij heeft ons den 50 Gen 36:17 | naar diezelfde woorden, zeggende: De Hebreeuwse knecht, dien 51 Gen 36:19 | die zij tot hem sprak, zeggende: Naar deze zelfde woorden 52 Gen 36:30 | van het huis zijns heren, zeggende: Waarom zijn uw aangezichten 53 Gen 37:9 | der schenkers tot Farao, zeggende: Ik gedenk heden aan mijn 54 Gen 37:16 | Jozef antwoordde Farao, zeggende: Het is buiten mij! God 55 Gen 38:14 | ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij zijt verspieders! ~ 56 Gen 38:22 | En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, 57 Gen 38:28 | verschrikten, de een tot den ander zeggende: Wat is dit, dat ons God 58 Gen 38:29 | kennen al hun wedervaren, zeggende: ~ 59 Gen 38:37 | sprak Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood twee mijner zonen, 60 Gen 39:3 | Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft ons op het 61 Gen 39:3 | op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht 62 Gen 39:7 | en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog; hebt 63 Gen 40:1 | die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen 64 Gen 40:19 | heer vraagde zijn knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader, 65 Gen 40:32 | jongeling borg bij mijn vader, zeggende: Zo ik hem tot u niet wederbreng, 66 Gen 41:26 | Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog, ja, ook 67 Gen 43:5 | Toen sprak Farao tot Jozef, zeggende: Uw vader en uw broeders 68 Gen 43:15 | de Egyptenaars tot Jozef, zeggende: Geef ons brood; want waarom 69 Gen 44:20 | zegende hij ze te dien dage, zeggende: In u zal Israel zegenen, 70 Gen 44:20 | In u zal Israel zegenen, zeggende: God zette u als Efraim 71 Gen 46:4 | tot het huis van Farao, zeggende: Indien ik nu genade gevonden 72 Gen 46:4 | voor de oren van Farao, zeggende: ~ 73 Gen 46:5 | vader heeft mij doen zweren, zeggende: Zie, ik sterf; in mijn 74 Gen 46:16 | ontboden zij aan Jozef, zeggende: Uw vader heeft bevolen 75 Gen 46:16 | bevolen voor zijn dood, zeggende: ~ 76 Gen 46:25 | zonen van Israel zweren, zeggende: God zal u gewisselijk bezoeken, 77 Exo 1:22 | Farao aan al zijn volk, zeggende: Alle zonen, die geboren 78 Exo 3:16 | Abraham, Izak en Jakob, zeggende: Ik heb ulieden getrouwelijk 79 Exo 5:6 | en deszelfs ambtlieden, zeggende: ~ 80 Exo 5:8 | ledig; daarom roepen zij, zeggende: Laat ons gaan, laat ons 81 Exo 5:10 | en spraken tot het volk, zeggende: Zo zegt Farao: Ik zal ulieden 82 Exo 5:13 | aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uw werken, elk 83 Exo 5:15 | en schreeuwden tot Farao, zeggende: Waarom doet gij uw knechten 84 Exo 6:9 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 85 Exo 6:11 | Mozes sprak voor den HEERE, zeggende: Zie, de kinderen Israels 86 Exo 6:28 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Ik ben de HEERE! spreek 87 Exo 7:8 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~ 88 Exo 7:9 | tot ulieden spreken zal, zeggende: Doet een wonderteken voor 89 Exo 7:16 | heeft mij tot u gezonden, zeggende: Laat Mijn volk trekken, 90 Exo 9:5 | bestemde een zekeren tijd, zeggende: Morgen zal de HEERE deze 91 Exo 11:8 | en zich voor mij neigen, zeggende: Trek uit, gij en al het 92 Exo 12:1 | in Egypteland gesproken, zeggende: ~ 93 Exo 12:3 | vergadering van Israel, zeggende: Aan den tienden dezer maand 94 Exo 13:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 95 Exo 13:8 | geven te dienzelven dage, zeggende: Dit is om hetgeen de HEERE 96 Exo 13:14 | zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat is dat? zo zult gij 97 Exo 13:19 | kinderen Israels bezworen, zeggende: God zal ulieden voorzeker 98 Exo 14:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 99 Exo 14:12 | in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat 100 Exo 15:1 | HEERE dit lied, en spraken, zeggende: Ik zal den HEERE zingen; 101 Exo 15:24 | murmureerde het volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken? ~ 102 Exo 16:11 | HEERE tot Mozes gesproken, zeggende: ~ 103 Exo 16:12 | gehoord; spreek tot hen, zeggende: Tussen twee avonden zult 104 Exo 17:4 | riep Mozes tot den HEERE, zeggende: Wat zal ik dit volk doen? 105 Exo 17:7 | den HEERE verzocht hadden, zeggende: Is de HEERE in het midden 106 Exo 19:3 | riep tot hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot het 107 Exo 19:12 | bepaal het volk rondom, zeggende: Wacht u op den berg te 108 Exo 19:23 | want Gij hebt ons betuigd, zeggende: Bepaal den berg, en heilig 109 Exo 20:1 | sprak God al deze woorden, zeggende: ~ 110 Exo 25:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 111 Exo 30:11 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 112 Exo 30:17 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 113 Exo 30:22 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 114 Exo 30:31 | kinderen Israels spreken, zeggende: Dit zal Mij een olie der 115 Exo 31:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 116 Exo 31:12 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 117 Exo 31:13 | tot de kinderen Israels, zeggende: Gij zult evenwel mijn sabbatten 118 Exo 32:12 | de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij 119 Exo 33:12 | de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij 120 Exo 34:1 | Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Aan uw zaad zal Ik het 121 Exo 35:4 | vergadering der kinderen Israels, zeggende: Dit is het woord, dat de 122 Exo 35:4 | de HEERE geboden heeft, zeggende: ~ 123 Exo 36:5 | En zij spraken tot Mozes, zeggende: Het volk brengt te veel, 124 Exo 36:6 | laten gaan door het leger, zeggende: Man noch vrouw make geen 125 Exo 40:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 126 Lev 1:1 | de tent der samenkomst, zeggende: ~ 127 Lev 4:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 128 Lev 4:2 | tot de kinderen Israels, zeggende: Als een ziel zal gezondigd 129 Lev 5:14 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 130 Lev 6:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 131 Lev 6:8 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 132 Lev 6:9 | Gebied Aaron en zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des brandoffers; 133 Lev 6:19 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 134 Lev 6:24 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 135 Lev 6:25 | Aaron en tot zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des zondoffers: 136 Lev 7:22 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 137 Lev 7:23 | tot de kinderen Israels, zeggende: Geen vet van een os, of 138 Lev 7:28 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 139 Lev 7:29 | tot de kinderen Israels, zeggende: Wie zijn dankoffer den 140 Lev 8:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 141 Lev 8:31 | gelijk als ik geboden heb, zeggende: Aaron en zijn zonen zullen 142 Lev 9:3 | tot de kinderen Israels, zeggende: Neemt een geitenbok ten 143 Lev 10:3 | de HEERE gesproken heeft, zeggende: In degenen, die tot Mij 144 Lev 10:8 | de HEERE sprak tot Aaron, zeggende: ~ 145 Lev 10:16 | van Aaron, zeer toornig, zeggende: ~ 146 Lev 11:1 | tot Mozes, en tot Aaron, zeggende tot hen: 147 Lev 11:2 | tot de kinderen Israels, zeggende: Dit is het gedierte, dat 148 Lev 12:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 149 Lev 12:2 | tot de kinderen Israels, zeggende: Wanneer een vrouw zaad 150 Lev 13:1 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~ 151 Lev 14:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 152 Lev 14:33 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~ 153 Lev 14:35 | priester te kennen geven, zeggende: Het schijnt mij, alsof 154 Lev 15:1 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~ 155 Lev 17:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 156 Lev 17:2 | de HEERE geboden heeft, zeggende: ~ 157 Lev 18:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 158 Lev 19:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 159 Lev 20:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 160 Lev 21:16 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 161 Lev 21:17 | 17 Spreek tot Aaron, zeggende: Niemand uit uw zaad, naar 162 Lev 22:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 163 Lev 22:17 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 164 Lev 22:26 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 165 Lev 22:40 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 166 Lev 22:54 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 167 Lev 22:55 | tot de kinderen Israels, zeggende: In de zevende maand, op 168 Lev 22:57 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 169 Lev 22:64 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 170 Lev 22:65 | tot de kinderen Israels, zeggende: Op den vijftienden dag 171 Lev 23:1 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 172 Lev 23:13 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 173 Lev 23:15 | Israels zult gij spreken, zeggende: Een ieder, als hij zijn 174 Lev 24:1 | Mozes, aan den berg Sinai, zeggende: ~ 175 Lev 26:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 176 Num 1:1 | Egypteland uitgetogen ware, zeggende: ~ 177 Num 1:48 | had tot Mozes gesproken, zeggende: ~ 178 Num 2:1 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~ 179 Num 3:5 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 180 Num 3:11 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 181 Num 3:14 | in de woestijn van Sinai, zeggende: ~ 182 Num 3:44 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 183 Num 4:1 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~ 184 Num 4:17 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~ 185 Num 4:21 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 186 Num 5:1 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 187 Num 5:5 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 188 Num 5:11 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 189 Num 6:1 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 190 Num 6:22 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 191 Num 6:23 | tot Aaron en zijn zonen, zeggende: Alzo zult gijlieden de 192 Num 6:23 | kinderen Israels zegenen, zeggende tot hen: ~ 193 Num 7:4 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 194 Num 8:1 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 195 Num 8:5 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 196 Num 8:23 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 197 Num 9:1 | waren, in de eerste maand, zeggende: ~ 198 Num 9:9 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 199 Num 9:10 | tot de kinderen Israels, zeggende: Wanneer iemand onder u, 200 Num 10:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 201 Num 11:13 | Want zij wenen tegen mij, zeggende: Geef ons vlees, dat wij 202 Num 11:18 | oren des HEEREN geweend, zeggende: Wie zal ons vlees te eten 203 Num 11:20 | Zijn aangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit 204 Num 12:13 | dan riep tot den HEERE, zeggende: O God! heel haar toch! ~ 205 Num 13:1 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 206 Num 13:32 | aan de kinderen Israels, zeggende: Dat land, door hetwelk 207 Num 14:7 | vergadering der kinderen Israels, zeggende: Het land, door hetwelk 208 Num 14:15 | gehoord hebben, spreken, zeggende: ~ 209 Num 14:17 | als Gij gesproken hebt, zeggende: ~ 210 Num 14:26 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~ 211 Num 14:40 | op de hoogte des bergs, zeggende: Ziet, hier zijn wij, en 212 Num 15:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 213 Num 15:17 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 214 Num 15:37 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 215 Num 16:5 | zijn ganse vergadering, zeggende: Morgen vroeg dan zal de 216 Num 16:20 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~ 217 Num 16:23 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 218 Num 16:24 | Spreek tot deze vergadering, zeggende: Gaat op van rondom de woning 219 Num 16:26 | sprak tot de vergadering, zeggende: Wijkt toch af van de tenten 220 Num 16:36 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 221 Num 16:41 | tegen Mozes en tegen Aaron, zeggende: Gijlieden hebt des HEEREN 222 Num 16:44 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 223 Num 17:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 224 Num 17:12 | kinderen Israels tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven den geest, 225 Num 18:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 226 Num 18:12 | kinderen Israels tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven den geest, 227 Num 18:38 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 228 Num 19:25 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 229 Num 20:3 | met Mozes, en zij spraken, zeggende: Och, of wij den geest gegeven 230 Num 20:7 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 231 Num 20:23 | pale van het land van Edom, zeggende: ~ 232 Num 21:21 | den koning der Amorieten, zeggende: ~ 233 Num 22:5 | volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit 234 Num 22:10 | heeft hen tot mij gezonden, zeggende: ~ 235 Num 23:7 | gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloek mij Jakob, 236 Num 23:26 | ik niet tot u gesproken, zeggende: Al wat de HEERE spreken 237 Num 24:12 | gezonden hebt, gesproken, zeggende: ~ 238 Num 25:10 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 239 Num 25:16 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 240 Num 26:1 | van Aaron, den priester, zeggende: ~ 241 Num 26:3 | de Jordaan van Jericho, zeggende: ~ 242 Num 26:52 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 243 Num 27:2 | de tent der samenkomst, zeggende: ~ 244 Num 27:6 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 245 Num 27:8 | Israels zult gij spreken, zeggende: Wanneer iemand sterft, 246 Num 27:15 | sprak Mozes tot den HEERE, zeggende: ~ 247 Num 28:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 248 Num 30:1 | van de kinderen Israels, zeggende: Dit is de zaak, die de 249 Num 31:1 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~ 250 Num 31:3 | dan sprak tot het volk, zeggende: Dat zich mannen uit u ten 251 Num 31:25 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 252 Num 31:55 | oversten der vergadering, zeggende: ~ 253 Num 31:63 | dien dage, en Hij zwoer, zeggende: ~ 254 Num 31:78 | kinderen van Ruben tot Mozes, zeggende: Uw knechten zullen doen, 255 Num 31:84 | kinderen van Ruben antwoordden, zeggende: Wat de HEERE tot uw knechten 256 Num 32:50 | de Jordaan van Jericho, zeggende: ~ 257 Num 33:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 258 Num 33:13 | gebood den kinderen Israels, zeggende: Dit is het land, dat gij 259 Num 33:16 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 260 Num 34:1 | de Jordaan van Jericho, zeggende: ~ 261 Num 34:9 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~ 262 Num 35:5 | Israels, naar des HEEREN mond, zeggende: De stam der kinderen van 263 Num 35:6 | Zelafead geboden heeft, zeggende: Laat zij dien tot vrouwen 264 Deu 1:5 | deze wet uit te leggen, zeggende: ~ 265 Deu 1:6 | sprak tot ons aan Horeb, zeggende: Gij zijt lang genoeg bij 266 Deu 1:9 | ter zelfder tijd tot u, zeggende: Ik alleen zal u niet kunnen 267 Deu 1:16 | rechters ter zelfder tijd, zeggende: Hoort de verschillen tussen 268 Deu 1:28 | hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter 269 Deu 1:34 | zeer toornig, en zwoer, zeggende: ~ 270 Deu 1:37 | HEERE op mij om uwentwil, zeggende: Gij zult daar ook niet 271 Deu 2:2 | sprak de HEERE tot mij, zeggende: ~ 272 Deu 2:4 | 4 En gebied het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan 273 Deu 2:17 | de HEERE tot mij sprak, zeggende: ~ 274 Deu 2:26 | met woorden van vrede, zeggende: ~ 275 Deu 3:18 | ulieden ter zelfder tijd, zeggende: De HEERE, uw God, heeft 276 Deu 3:21 | Jozua ter zelfder tijd, zeggende: Uw ogen zien alles, wat 277 Deu 3:23 | ik den HEERE om genade, zeggende ter zelfder tijd: ~ 278 Deu 5:5 | klomt niet op den berg) zeggende: ~ 279 Deu 6:20 | zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat zijn dat voor getuigenissen, 280 Deu 9:4 | spreek niet in uw hart, zeggende: De HEERE heeft mij om mijn 281 Deu 9:13 | sprak de HEERE tot mij, zeggende: Ik heb dit volk aangemerkt, 282 Deu 12:30 | niet vraagt naar hun goden, zeggende: Gelijk als deze volken 283 Deu 13:2 | hij tot u gesproken had, zeggende: Laat ons andere goden, 284 Deu 13:6 | aanporren in het heimelijke, zeggende: Laat ons gaan, en dienen 285 Deu 13:13 | hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan, en dienen 286 Deu 15:11 | lands; daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult uw hand mildelijk 287 Deu 18:16 | verzameling, geeist hebt, zeggende: Ik zal niet voortvaren 288 Deu 19:7 | 7 Daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult u drie steden 289 Deu 20:5 | ambtlieden tot het volk spreken, zeggende: Wie is de man, die een 290 Deu 22:17 | oorzaak van opspraak gegeven, zeggende: Ik heb den maagdom aan 291 Deu 27:1 | Israel, gebood het volk, zeggende: Behoudt al deze geboden, 292 Deu 27:9 | priesteren, tot gans Israel, zeggende: Luistert toe en hoort o 293 Deu 27:11 | gebood het volk te dien dage, zeggende: ~ 294 Deu 29:19 | zichzelven zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer 295 Deu 31:10 | 10 En Mozes gebood hun, zeggende: Ten einde van zeven jaren, 296 Deu 31:25 | verbonds des HEEREN droegen, zeggende: ~ 297 Deu 32:48 | Mozes, op dienzelfden dag, zeggende: ~ 298 Deu 34:4 | Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Aan uw zaad zal Ik het 299 Joz 1:1 | dienaar van Mozes, sprak, zeggende: ~ 300 Joz 1:10 | den ambtlieden des volks, zeggende: ~ 301 Joz 1:11 | legers, en beveelt het volk, zeggende: Bereidt teerkost voor ulieden; 302 Joz 1:12 | halven stam van Manasse, zeggende: ~ 303 Joz 1:13 | ulieden geboden heeft, zeggende: De HEERE, uw God, geeft 304 Joz 1:16 | Toen antwoordden zij Jozua, zeggende: Al wat gij ons geboden 305 Joz 2:1 | zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het 306 Joz 2:2 | te Jericho geboodschapt, zeggende: Zie, in dezen nacht zijn 307 Joz 2:3 | van Jericho tot Rachab, zeggende: Breng de mannen uit, die 308 Joz 3:3 | En zij geboden het volk, zeggende: Wanneer gij de ark des 309 Joz 3:6 | Jozua tot de priesters, zeggende: Neemt de ark des verbonds 310 Joz 3:8 | verbonds dragen, gebieden, zeggende: Wanneer gijlieden komt 311 Joz 4:1 | de HEERE tot Jozua sprak, zeggende: ~ 312 Joz 4:3 | 3 En gebiedt hun, zeggende: Neemt voor ulieden op, 313 Joz 4:6 | kinderen morgen vragen zullen, zeggende: Wat zijn u deze stenen? ~ 314 Joz 4:15 | HEERE dan sprak tot Jozua, zeggende: ~ 315 Joz 4:17 | gebood Jozua den priesteren, zeggende: Klimt op uit de Jordaan. ~ 316 Joz 4:21 | tot de kinderen Israels, zeggende: Wanneer uw kinderen morgen 317 Joz 4:21 | hun vaderen vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze stenen? ~ 318 Joz 4:22 | kinderen te kennen geven, zeggende: Op het droge is Israel 319 Joz 6:10 | nu had het volk geboden, zeggende: Gij zult niet juichen, 320 Joz 6:26 | tijd bezwoer hen Jozua, zeggende: Vervloekt zij die man voor 321 Joz 7:2 | Beth-El, zo sprak hij tot hen, zeggende: Trekt opwaarts en bespiedt 322 Joz 8:4 | 4 En gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult 323 Joz 9:11 | de inwoners onzes lands, zeggende: Neemt reiskost met u in 324 Joz 9:22 | riep hen, en sprak tot hen, zeggende: Waarom hebt gijlieden ons 325 Joz 9:22 | gijlieden ons bedrogen, zeggende: Wij zijn zeer verre van 326 Joz 10:3 | Debir, den koning van Eglon, zeggende: ~ 327 Joz 10:6 | in het leger van Gilgal, zeggende: Trek uw handen niet af 328 Joz 14:9 | Mozes te dien zelven dage, zeggende: Indien niet het land, waarop 329 Joz 17:4 | aangezicht der oversten, zeggende: De HEERE heeft Mozes geboden, 330 Joz 17:14 | kinderen van Jozef tot Jozua, zeggende: Waarom hebt gij mij ten 331 Joz 17:17 | tot Efraim en tot Manasse, zeggende: Gij zijt een groot volk, 332 Joz 18:8 | het land te beschrijven, zeggende: Gaat, en doorwandelt het 333 Joz 20:1 | sprak de HEERE tot Jozua, zeggende: ~ 334 Joz 20:2 | tot de kinderen Israels, zeggende: Geeft voor ulieden de vrijsteden, 335 Joz 21:2 | Silo, in het land Kanaan, zeggende: De HEERE heeft geboden 336 Joz 23:8 | 8 En hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot uw tenten 337 Joz 23:15 | zo spraken zij met hen, zeggende: ~ 338 Joz 23:24 | deze zaak gedaan hebben, zeggende: Morgen mochten uw kinderen 339 Joz 23:24 | tot onze kinderen spreken, zeggende: Wat hebt gij met den HEERE, 340 Ric 1:1 | Israels den HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons het eerst 341 Ric 4:25 | Abinoam, ten zelven dage, zeggende: ~ 342 Ric 5:13 | vaders ons verteld hebben, zeggende: Heeft ons de HEERE niet 343 Ric 5:32 | te dien dage Jerubbaal, zeggende: Baal twiste tegen hem, 344 Ric 6:2 | niet tegen Mij beroeme, zeggende: Mijn hand heeft mij verlost. ~ 345 Ric 6:3 | voor de oren des volks, zeggende: Wie blode en versaagd is, 346 Ric 6:24 | ganse gebergte van Efraim, zeggende: Komt af de Midianieten 347 Ric 7:9 | tot de lieden van Pnuel, zeggende: Als ik met vrede wederkome, 348 Ric 7:15 | smadelijk verweten hebt, zeggende: Is de handpalm van Zebah 349 Ric 8:1 | den vader zijner moeder, zeggende: ~ 350 Ric 8:31 | listiglijk boden tot Abimelech, zeggende: Zie, Gaal, de zoon van 351 Ric 9:10 | kinderen Israels tot den HEERE, zeggende: Wij hebben tegen U gezondigd, 352 Ric 10:12 | koning der kinderen Ammons, zeggende: Wat hebben ik en gij met 353 Ric 10:17 | de koning der Edomieten, zeggende: Laat mij toch door uw land 354 Ric 12:6 | en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot 355 Ric 14:13 | En zij spraken tot hem, zeggende: Neen, maar wij zullen u 356 Ric 15:2 | zich den gansen nacht stil, zeggende: Tot aan het morgenlicht, 357 Ric 15:18 | vorsten der Filistijnen, zeggende: Komt ditmaal op, want hij 358 Ric 18:22 | man, den heer des huizes, zeggende: Breng den man, die in uw 359 Ric 19:8 | volk op, als een enig man, zeggende: Wij zullen niet gaan, een 360 Ric 19:12 | gansen stam van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit, 361 Ric 19:23 | avond, en vraagden den HEERE zeggende: Zal ik weder genaken ten 362 Ric 19:28 | aangezicht, in die dagen, zeggende: Zal ik nog meer uittrekken 363 Ric 20:1 | hadden te Mizpa gezworen, zeggende: Niemand van ons zal zijn 364 Ric 20:5 | tot den HEERE te Mizpa, zeggende: Hij zal zekerlijk gedood 365 Ric 20:10 | strijdbaarste; en zij geboden hun, zeggende: Trekt heen, en slaat met 366 Ric 20:18 | Israels hebben gezworen, zeggende: Vervloekt zij, die de Benjaminieten 367 Ric 20:20 | den kinderen van Benjamin, zeggende: Gaat heen, en loert in 368 Rut 2:15 | gebood Boaz zijn jongens, zeggende: Laat haar ook tussen de 369 Rut 4:4 | het voor uw oor openbaren, zeggende: Aanvaard het in tegenwoordigheid 370 Rut 4:17 | naburinnen gaven hem een naam, zeggende: Aan Naomi is een zoon geboren; 371 1Sa 4:21 | noemde het jongsken Ikabod, zeggende: De eer is weggevoerd uit 372 1Sa 5:10 | zo riepen die van Ekron, zeggende: Zij hebben de ark des Gods 373 1Sa 6:2 | priesters en de waarzeggers, zeggende: Wat zullen wij met de ark 374 1Sa 6:21 | inwoners van Kirjath-Jearim, zeggende: De Filistijnen hebben de 375 1Sa 7:3 | het ganse huis van Israel, zeggende: Indien gijlieden u met 376 1Sa 9:15 | een dag eer Saul kwam, zeggende: ~ 377 1Sa 9:26 | Samuel Saul op het dak, zeggende: Sta op, en zij beiden gingen 378 1Sa 10:2 | bekommerd voor ulieden, zeggende: Wat zal ik om mijn zoon 379 1Sa 11:7 | door de hand der boden, zeggende: Die niet zelf uittrekt 380 1Sa 13:3 | bazuin in het ganse land, zeggende: Laat het de Hebreen horen. ~ 381 1Sa 14:24 | Saul had het volk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die 382 1Sa 14:28 | volk zwaarlijk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die 383 1Sa 14:33 | men boodschapte het Saul, zeggende: Zie, het volk verzondigt 384 1Sa 15:10 | woord des HEEREN tot Samuel, zeggende: ~ 385 1Sa 15:12 | werd Samuel geboodschapt, zeggende: Saul is te Karmel gekomen, 386 1Sa 17:10 | slagorden van Israel gehoond, zeggende: Geeft mij een man, dat 387 1Sa 17:26 | mannen, die bij hem stonden, zeggende: Wat zal men dien man doen, 388 1Sa 17:27 | achtervolgens dat woord, zeggende: Alzo zal men den man doen, 389 1Sa 18:22 | David in het heimelijke, zeggende: Zie, de koning heeft lust 390 1Sa 18:24 | Saul boodschapten het hem, zeggende: Zulke woorden heeft David 391 1Sa 19:2 | Jonathan verkondigde het David, zeggende: Mijn vader Saul zoekt u 392 1Sa 19:11 | huisvrouw, David te kennen, zeggende: Indien gij uw ziel dezen 393 1Sa 19:15 | boden, om David te bezien, zeggende: Breng hem op het bed tot 394 1Sa 19:19 | En men boodschapte Saul, zeggende: Zie, David is te Najoth, 395 1Sa 20:16 | met het huis van David, zeggende: Dat het de HEERE eise van 396 1Sa 20:21 | ik zal den jongen zenden, zeggende: Ga heen, zoek de pijlen, 397 1Sa 20:42 | HEEREN gezworen Hebben, zeggende: De HEERE zij tussen mij 398 1Sa 21:11 | niet van dezen in de reien, zeggende: Saul heeft zijn duizenden 399 1Sa 23:1 | En men boodschapte David, zeggende: Zie, de Filistijnen strijden 400 1Sa 23:2 | David vraagde den HEERE, zeggende: Zal ik heengaan en deze 401 1Sa 23:19 | op tot Saul naar Gibea, zeggende: Heeft zich niet David bij 402 1Sa 23:27 | kwam een bode tot Saul, zeggende: Haast u, en kom, want de 403 1Sa 24:2 | zo gaf men hem te kennen, zeggende: Zie, David is in de woestijn 404 1Sa 24:9 | hij riep Saul achterna, zeggende: Mijn heer koning! Toen 405 1Sa 24:10 | gij de woorden der mensen, zeggende: Zie, David zoekt uw kwaad? ~ 406 1Sa 25:14 | de huisvrouw van Nabal, zeggende: Zie, David heeft boden 407 1Sa 25:40 | zo spraken zij tot haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden, 408 1Sa 26:1 | kwamen tot Saul te Gibea, zeggende: Houdt zich David niet verborgen 409 1Sa 26:6 | Zeruja, den broeder van Joab, zeggende: Wie zal met mij tot Saul 410 1Sa 26:14 | Abner, den zoon van Ner, zeggende: Zult gij niet antwoorden, 411 1Sa 26:19 | het erfdeel des HEEREN, zeggende: Ga heen, dien andere goden. ~ 412 1Sa 27:11 | om te Gath te brengen, zeggende: Dat zij misschien van ons 413 1Sa 27:11 | van ons niet boodschappen, zeggende: Alzo heeft David gedaan! 414 1Sa 27:12 | En Achis geloofde David, zeggende: Hij heeft zich ten enenmaal 415 1Sa 28:10 | zwoer haar bij den HEERE, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE 416 1Sa 28:12 | de vrouw sprak tot Saul, zeggende: Waarom hebt gij mij bedrogen? 417 1Sa 29:5 | rei elkander antwoordden, zeggende: Saul heeft zijn duizenden 418 1Sa 30:8 | vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik deze bende achternajagen? 419 1Sa 30:26 | vrienden, van den buit, zeggende: Ziet, daar is een zegen 420 2Sa 1:16 | mond heeft tegen u getuigd, zeggende: ik heb den gezalfde des 421 2Sa 2:1 | David den HEERE vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een 422 2Sa 2:4 | boodschapten zij David, zeggende: Het zijn de mannen van 423 2Sa 2:22 | voer Abner wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijkt af van 424 2Sa 3:12 | boden voor zich tot David, zeggende: Wiens is het land? zeggende 425 2Sa 3:12 | zeggende: Wiens is het land? zeggende wijders: Maak uw verbond 426 2Sa 3:13 | een ding begeer ik van u, zeggende: Gij zult mijn aangezicht 427 2Sa 3:14 | Isboseth, den zoon van Saul, zeggende: Geef mij mijn huisvrouw 428 2Sa 3:17 | met de oudsten van Israel, zeggende: Gij hebt David te voren 429 2Sa 3:18 | heeft tot David gesproken, zeggende: Door de hand van David, 430 2Sa 3:23 | gaven zij Joab te kennen, zeggende: Abner, de zoon van Ner, 431 2Sa 3:35 | dag was; maar David zwoer, zeggende: God doe mij zo, en doe 432 2Sa 4:10 | hem, die mij boodschapte, zeggende: Zie, Saul is dood; daar 433 2Sa 5:1 | Hebron; en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en 434 2Sa 5:6 | En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, 435 2Sa 5:19 | vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik optrekken tegen 436 2Sa 6:12 | boodschapte men den koning David, zeggende: De HEERE heeft het huis 437 2Sa 7:4 | HEEREN tot Nathan geschiedde, zeggende: ~ 438 2Sa 7:7 | Mijn volk Israel te weiden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet 439 2Sa 7:27 | Uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen; 440 2Sa 11:6 | Toen zond David tot Joab, zeggende: Zend Uria, den Hethiet, 441 2Sa 11:10 | gaven het David te kennen, zeggende: Uria is niet afgegaan in 442 2Sa 11:15 | hij schreef in dien brief, zeggende: Stel Uria vooraan tegenover 443 2Sa 11:19 | 19 En hij beval den bode, zeggende: Als gij zult geeindigd 444 2Sa 13:7 | tot Thamar in het huis, zeggende: Ga toch heen in het huis 445 2Sa 13:28 | nu gebood zijn jongens, zeggende: Let er nu op, als Amnons 446 2Sa 14:32 | ik heb tot u gezonden, zeggende: Kom herwaarts, dat ik u 447 2Sa 15:8 | te Gesur in Syrie woonde, zeggende: Indien de HEERE mij zekerlijk 448 2Sa 15:13 | boodschapper tot David, zeggende: Het hart van een iegelijk 449 2Sa 15:31 | gaf men David te kennen, zeggende: Achitofel is onder degenen, 450 2Sa 17:6 | zo sprak Absalom tot hem, zeggende: Aldus heeft Achitofel gesproken; 451 2Sa 17:16 | henen, en boodschapt David, zeggende: Vernacht dezen nacht niet 452 2Sa 18:5 | Joab, en Abisai, en Ithai, zeggende: Handelt mij zachtkens met 453 2Sa 18:12 | voor onze oren geboden, zeggende: Hoedt u, wie gij zijt, 454 2Sa 19:8 | lieten al het volk weten, zeggende: Ziet, de koning zit in 455 2Sa 19:9 | was onder zich twistende, zeggende: De koning heeft ons gered 456 2Sa 19:11 | Abjathar, de priesteren, zeggende: Spreekt tot de oudsten 457 2Sa 19:11 | tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden 458 2Sa 19:14 | zonden henen tot den koning, zeggende: Keer weder, gij en al uw 459 2Sa 20:18 | 18 Toen sprak zij, zeggende: In voortijden spraken zij 460 2Sa 20:18 | spraken zij gemeenlijk, zeggende: Zij zullen zonder twijfel 461 2Sa 21:17 | hem de mannen van David, zeggende: Gij zult niet meer met 462 2Sa 24:1 | David aan tegen henlieden, zeggende: Ga, tel Israel en Juda. ~ 463 2Sa 24:11 | profeet Gad, Davids ziener, zeggende: ~ 464 1Kon 1:5 | van Haggith, verhief zich, zeggende: Ik zal koning zijn; en 465 1Kon 1:6 | bedroefd van zijn dagen, zeggende: Waarom hebt gij alzo gedaan? 466 1Kon 1:11| Bathseba, de moeder van Salomo, zeggende: Hebt gij niet gehoord, 467 1Kon 1:13| uw dienstmaagd gezworen, zeggende: Voorzeker, uw zoon Salomo 468 1Kon 1:23| gaven den koning te kennen, zeggende: Zie, de profeet Nathan 469 1Kon 1:30| HEERE, den God Israels, zeggende: Voorzeker zal uw zoon Salomo 470 1Kon 1:47| koning David, te zegenen, zeggende: Uw God make den naam van 471 1Kon 1:51| men maakte Salomo bekend, zeggende: Zie, Adonia vreest den 472 1Kon 1:51| hoornen des altaars gevat, zeggende: Dat de koning Salomo mij 473 1Kon 2:1 | gebood hij zijn zoon Salomo, zeggende: ~ 474 1Kon 2:4 | over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg 475 1Kon 2:8 | zwoer hem bij den HEERE, zeggende: Zo ik hem met het zwaard 476 1Kon 2:23| Salomo zwoer bij den HEERE, zeggende: Zo doe mij God, en zo doe 477 1Kon 2:29| Benaja, den zoon van Jojada, zeggende: Ga heen, val op hem aan. ~ 478 1Kon 2:30| antwoord weder aan den koning, zeggende: Zo heeft Joab gesproken, 479 1Kon 2:39| gaf het Simei te kennen, zeggende: Zie, uw knechten zijn in 480 1Kon 2:42| HEERE, en tegen u betuigd, zeggende: Ten dage van uw uitgaan, 481 1Kon 5:2 | Daarna zond Salomo tot Hiram, zeggende: ~ 482 1Kon 5:5 | heeft tot mijn vader David, zeggende: Uw zoon, dien Ik in uw 483 1Kon 5:8 | En Hiram zond tot Salomo, zeggende: Ik heb gehoord, waarom 484 1Kon 6:11| woord des HEEREN tot Salomo, zeggende: ~ 485 1Kon 8:15| het met Zijn hand vervuld, zeggende: ~ 486 1Kon 8:25| tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor 487 1Kon 8:47| gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en 488 1Kon 8:55| ganse gemeente van Israel, zeggende met luider stem: ~ 489 1Kon 9:5 | heb over uw vader David, zeggende: Geen man zal u afgesneden 490 1Kon 12:3 | en spraken tot Rehabeam, zeggende: ~ 491 1Kon 12:6 | Salomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden, dat 492 1Kon 12:7 | En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden knecht 493 1Kon 12:9 | tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk, dat uw vader 494 1Kon 12:10| waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij zeggen tot 495 1Kon 12:10| tot u gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk 496 1Kon 12:12| de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den 497 1Kon 12:14| den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk 498 1Kon 12:16| den koning weder antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan 499 1Kon 12:22| tot Semaja, den man Gods, zeggende: ~ 500 1Kon 12:23| Benjamin, en overige des volks, zeggende: ~


1-500 | 501-1000 | 1001-1313

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License