1-500 | 501-1000 | 1001-1313
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:22 | 22 En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt,
2 Gen 2:16 | HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs
3 Gen 3:17 | gegeten, waarvan Ik u gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten;
4 Gen 5:29 | noemde zijn naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over
5 Gen 8:15 | Toen sprak God tot Noach, zeggende: ~
6 Gen 9:8 | tot zijn zonen met hem, zeggende: ~
7 Gen 14:25 | tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben
8 Gen 14:28 | des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet
9 Gen 14:42 | HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit
10 Gen 16:3 | aangezicht, en God sprak met hem, zeggende: ~
11 Gen 17:12 | lachte Sara bij zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben,
12 Gen 17:13 | Waarom heeft Sara gelachen, zeggende: Zou ik ook waarlijk baren,
13 Gen 17:15 | 15 En Sara loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen; want
14 Gen 18:15 | drongen de engelen Lot aan, zeggende: Maak u op, neem uw huisvrouw,
15 Gen 20:22 | krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles,
16 Gen 21:20 | men Abraham boodschapte, zeggende: Zie, Milka heeft ook Nahor,
17 Gen 22:3 | sprak tot de zonen Heths, zeggende: ~
18 Gen 22:5 | Heths antwoordden Abraham, zeggende tot hem: ~
19 Gen 22:8 | 8 En hij sprak met hen, zeggende: Is het met uw wil, dat
20 Gen 22:10 | poorte zijner stad ingingen, zeggende: ~
21 Gen 22:13 | van het volk des lands, zeggende: Trouwens, zijt gij het?
22 Gen 22:14 | Efron antwoordde Abraham, zeggende tot hem: ~
23 Gen 23:7 | Die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit
24 Gen 23:30 | woorden zijner zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot
25 Gen 23:37 | heer heeft mij doen zweren, zeggende: Gij zult voor mijn zoon
26 Gen 24:11 | Abimelech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie deze man of zijn
27 Gen 24:20 | twistten met Izaks herders, zeggende: Dit water hoort ons toe!
28 Gen 25:6 | Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot
29 Gen 25:6 | broeder, horen spreken, zeggende: ~
30 Gen 26:6 | dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de
31 Gen 26:20 | Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest
32 Gen 27:59 | noemde zijn naam Jozef, zeggende: De HEERE voege mij een
33 Gen 28:1 | woorden der zonen van Laban, zeggende: Jakob heeft genomen alles,
34 Gen 28:29 | gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht u, van met Jakob
35 Gen 29:4 | 4 En hij gebood hun, zeggende: Zo zult gij zeggen tot
36 Gen 29:6 | kwamen weder tot Jakob, zeggende: Wij zijn gekomen tot uw
37 Gen 29:17 | En hij gebood de eerste, zeggende: Wanneer Ezau, mijn broeder,
38 Gen 29:17 | ontmoeten zal, en u vragen, zeggende: Wiens zijt gij? en waarheen
39 Gen 29:19 | die de kudden nagingen, zeggende: Naar ditzelfde woord zult
40 Gen 31:4 | ook tot zijn vader Hemor, zeggende: Neem mij deze dochter tot
41 Gen 31:8 | Toen sprak Hemor met hen, zeggende: Mijns zoons Sichems ziel
42 Gen 31:20 | tot de mannen hunner stad, zeggende: ~
43 Gen 34:15 | zo vraagde hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij? ~
44 Gen 35:13 | men gaf Thamar te kennen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat
45 Gen 35:21 | lieden van haar plaats, zeggende: Waar is de hoer, die bij
46 Gen 35:24 | men Juda te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter,
47 Gen 35:28 | scharlaken draad om zijn hand, zeggende: Deze komt het eerst uit. ~
48 Gen 36:12 | greep hem bij zijn kleed, zeggende: Lig bij mij! En hij liet
49 Gen 36:14 | huis, en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij heeft ons den
50 Gen 36:17 | naar diezelfde woorden, zeggende: De Hebreeuwse knecht, dien
51 Gen 36:19 | die zij tot hem sprak, zeggende: Naar deze zelfde woorden
52 Gen 36:30 | van het huis zijns heren, zeggende: Waarom zijn uw aangezichten
53 Gen 37:9 | der schenkers tot Farao, zeggende: Ik gedenk heden aan mijn
54 Gen 37:16 | Jozef antwoordde Farao, zeggende: Het is buiten mij! God
55 Gen 38:14 | ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij zijt verspieders! ~
56 Gen 38:22 | En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd,
57 Gen 38:28 | verschrikten, de een tot den ander zeggende: Wat is dit, dat ons God
58 Gen 38:29 | kennen al hun wedervaren, zeggende: ~
59 Gen 38:37 | sprak Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood twee mijner zonen,
60 Gen 39:3 | Toen sprak Juda tot hem, zeggende: Die man heeft ons op het
61 Gen 39:3 | op het hoogste betuigd, zeggende: Gij zult mijn aangezicht
62 Gen 39:7 | en naar onze maagschap, zeggende: Leeft uw vader nog; hebt
63 Gen 40:1 | die over zijn huis was, zeggende: Vul de zakken dezer mannen
64 Gen 40:19 | heer vraagde zijn knechten, zeggende: Hebt gijlieden een vader,
65 Gen 40:32 | jongeling borg bij mijn vader, zeggende: Zo ik hem tot u niet wederbreng,
66 Gen 41:26 | Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog, ja, ook
67 Gen 43:5 | Toen sprak Farao tot Jozef, zeggende: Uw vader en uw broeders
68 Gen 43:15 | de Egyptenaars tot Jozef, zeggende: Geef ons brood; want waarom
69 Gen 44:20 | zegende hij ze te dien dage, zeggende: In u zal Israel zegenen,
70 Gen 44:20 | In u zal Israel zegenen, zeggende: God zette u als Efraim
71 Gen 46:4 | tot het huis van Farao, zeggende: Indien ik nu genade gevonden
72 Gen 46:4 | voor de oren van Farao, zeggende: ~
73 Gen 46:5 | vader heeft mij doen zweren, zeggende: Zie, ik sterf; in mijn
74 Gen 46:16 | ontboden zij aan Jozef, zeggende: Uw vader heeft bevolen
75 Gen 46:16 | bevolen voor zijn dood, zeggende: ~
76 Gen 46:25 | zonen van Israel zweren, zeggende: God zal u gewisselijk bezoeken,
77 Exo 1:22 | Farao aan al zijn volk, zeggende: Alle zonen, die geboren
78 Exo 3:16 | Abraham, Izak en Jakob, zeggende: Ik heb ulieden getrouwelijk
79 Exo 5:6 | en deszelfs ambtlieden, zeggende: ~
80 Exo 5:8 | ledig; daarom roepen zij, zeggende: Laat ons gaan, laat ons
81 Exo 5:10 | en spraken tot het volk, zeggende: Zo zegt Farao: Ik zal ulieden
82 Exo 5:13 | aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uw werken, elk
83 Exo 5:15 | en schreeuwden tot Farao, zeggende: Waarom doet gij uw knechten
84 Exo 6:9 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
85 Exo 6:11 | Mozes sprak voor den HEERE, zeggende: Zie, de kinderen Israels
86 Exo 6:28 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Ik ben de HEERE! spreek
87 Exo 7:8 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~
88 Exo 7:9 | tot ulieden spreken zal, zeggende: Doet een wonderteken voor
89 Exo 7:16 | heeft mij tot u gezonden, zeggende: Laat Mijn volk trekken,
90 Exo 9:5 | bestemde een zekeren tijd, zeggende: Morgen zal de HEERE deze
91 Exo 11:8 | en zich voor mij neigen, zeggende: Trek uit, gij en al het
92 Exo 12:1 | in Egypteland gesproken, zeggende: ~
93 Exo 12:3 | vergadering van Israel, zeggende: Aan den tienden dezer maand
94 Exo 13:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
95 Exo 13:8 | geven te dienzelven dage, zeggende: Dit is om hetgeen de HEERE
96 Exo 13:14 | zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat is dat? zo zult gij
97 Exo 13:19 | kinderen Israels bezworen, zeggende: God zal ulieden voorzeker
98 Exo 14:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
99 Exo 14:12 | in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat
100 Exo 15:1 | HEERE dit lied, en spraken, zeggende: Ik zal den HEERE zingen;
101 Exo 15:24 | murmureerde het volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken? ~
102 Exo 16:11 | HEERE tot Mozes gesproken, zeggende: ~
103 Exo 16:12 | gehoord; spreek tot hen, zeggende: Tussen twee avonden zult
104 Exo 17:4 | riep Mozes tot den HEERE, zeggende: Wat zal ik dit volk doen?
105 Exo 17:7 | den HEERE verzocht hadden, zeggende: Is de HEERE in het midden
106 Exo 19:3 | riep tot hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot het
107 Exo 19:12 | bepaal het volk rondom, zeggende: Wacht u op den berg te
108 Exo 19:23 | want Gij hebt ons betuigd, zeggende: Bepaal den berg, en heilig
109 Exo 20:1 | sprak God al deze woorden, zeggende: ~
110 Exo 25:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
111 Exo 30:11 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
112 Exo 30:17 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
113 Exo 30:22 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
114 Exo 30:31 | kinderen Israels spreken, zeggende: Dit zal Mij een olie der
115 Exo 31:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
116 Exo 31:12 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
117 Exo 31:13 | tot de kinderen Israels, zeggende: Gij zult evenwel mijn sabbatten
118 Exo 32:12 | de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij
119 Exo 33:12 | de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij
120 Exo 34:1 | Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Aan uw zaad zal Ik het
121 Exo 35:4 | vergadering der kinderen Israels, zeggende: Dit is het woord, dat de
122 Exo 35:4 | de HEERE geboden heeft, zeggende: ~
123 Exo 36:5 | En zij spraken tot Mozes, zeggende: Het volk brengt te veel,
124 Exo 36:6 | laten gaan door het leger, zeggende: Man noch vrouw make geen
125 Exo 40:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
126 Lev 1:1 | de tent der samenkomst, zeggende: ~
127 Lev 4:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
128 Lev 4:2 | tot de kinderen Israels, zeggende: Als een ziel zal gezondigd
129 Lev 5:14 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
130 Lev 6:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
131 Lev 6:8 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
132 Lev 6:9 | Gebied Aaron en zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des brandoffers;
133 Lev 6:19 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
134 Lev 6:24 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
135 Lev 6:25 | Aaron en tot zijn zonen, zeggende: Dit is de wet des zondoffers:
136 Lev 7:22 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
137 Lev 7:23 | tot de kinderen Israels, zeggende: Geen vet van een os, of
138 Lev 7:28 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
139 Lev 7:29 | tot de kinderen Israels, zeggende: Wie zijn dankoffer den
140 Lev 8:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
141 Lev 8:31 | gelijk als ik geboden heb, zeggende: Aaron en zijn zonen zullen
142 Lev 9:3 | tot de kinderen Israels, zeggende: Neemt een geitenbok ten
143 Lev 10:3 | de HEERE gesproken heeft, zeggende: In degenen, die tot Mij
144 Lev 10:8 | de HEERE sprak tot Aaron, zeggende: ~
145 Lev 10:16 | van Aaron, zeer toornig, zeggende: ~
146 Lev 11:1 | tot Mozes, en tot Aaron, zeggende tot hen:
147 Lev 11:2 | tot de kinderen Israels, zeggende: Dit is het gedierte, dat
148 Lev 12:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
149 Lev 12:2 | tot de kinderen Israels, zeggende: Wanneer een vrouw zaad
150 Lev 13:1 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~
151 Lev 14:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
152 Lev 14:33 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~
153 Lev 14:35 | priester te kennen geven, zeggende: Het schijnt mij, alsof
154 Lev 15:1 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~
155 Lev 17:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
156 Lev 17:2 | de HEERE geboden heeft, zeggende: ~
157 Lev 18:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
158 Lev 19:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
159 Lev 20:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
160 Lev 21:16 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
161 Lev 21:17 | 17 Spreek tot Aaron, zeggende: Niemand uit uw zaad, naar
162 Lev 22:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
163 Lev 22:17 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
164 Lev 22:26 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
165 Lev 22:40 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
166 Lev 22:54 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
167 Lev 22:55 | tot de kinderen Israels, zeggende: In de zevende maand, op
168 Lev 22:57 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
169 Lev 22:64 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
170 Lev 22:65 | tot de kinderen Israels, zeggende: Op den vijftienden dag
171 Lev 23:1 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
172 Lev 23:13 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
173 Lev 23:15 | Israels zult gij spreken, zeggende: Een ieder, als hij zijn
174 Lev 24:1 | Mozes, aan den berg Sinai, zeggende: ~
175 Lev 26:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
176 Num 1:1 | Egypteland uitgetogen ware, zeggende: ~
177 Num 1:48 | had tot Mozes gesproken, zeggende: ~
178 Num 2:1 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~
179 Num 3:5 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
180 Num 3:11 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
181 Num 3:14 | in de woestijn van Sinai, zeggende: ~
182 Num 3:44 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
183 Num 4:1 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~
184 Num 4:17 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~
185 Num 4:21 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
186 Num 5:1 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
187 Num 5:5 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
188 Num 5:11 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
189 Num 6:1 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
190 Num 6:22 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
191 Num 6:23 | tot Aaron en zijn zonen, zeggende: Alzo zult gijlieden de
192 Num 6:23 | kinderen Israels zegenen, zeggende tot hen: ~
193 Num 7:4 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
194 Num 8:1 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
195 Num 8:5 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
196 Num 8:23 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
197 Num 9:1 | waren, in de eerste maand, zeggende: ~
198 Num 9:9 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
199 Num 9:10 | tot de kinderen Israels, zeggende: Wanneer iemand onder u,
200 Num 10:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
201 Num 11:13 | Want zij wenen tegen mij, zeggende: Geef ons vlees, dat wij
202 Num 11:18 | oren des HEEREN geweend, zeggende: Wie zal ons vlees te eten
203 Num 11:20 | Zijn aangezicht geweend, zeggende: Waarom nu zijn wij uit
204 Num 12:13 | dan riep tot den HEERE, zeggende: O God! heel haar toch! ~
205 Num 13:1 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
206 Num 13:32 | aan de kinderen Israels, zeggende: Dat land, door hetwelk
207 Num 14:7 | vergadering der kinderen Israels, zeggende: Het land, door hetwelk
208 Num 14:15 | gehoord hebben, spreken, zeggende: ~
209 Num 14:17 | als Gij gesproken hebt, zeggende: ~
210 Num 14:26 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~
211 Num 14:40 | op de hoogte des bergs, zeggende: Ziet, hier zijn wij, en
212 Num 15:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
213 Num 15:17 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
214 Num 15:37 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
215 Num 16:5 | zijn ganse vergadering, zeggende: Morgen vroeg dan zal de
216 Num 16:20 | tot Mozes en tot Aaron, zeggende: ~
217 Num 16:23 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
218 Num 16:24 | Spreek tot deze vergadering, zeggende: Gaat op van rondom de woning
219 Num 16:26 | sprak tot de vergadering, zeggende: Wijkt toch af van de tenten
220 Num 16:36 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
221 Num 16:41 | tegen Mozes en tegen Aaron, zeggende: Gijlieden hebt des HEEREN
222 Num 16:44 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
223 Num 17:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
224 Num 17:12 | kinderen Israels tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven den geest,
225 Num 18:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
226 Num 18:12 | kinderen Israels tot Mozes, zeggende: Zie, wij geven den geest,
227 Num 18:38 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
228 Num 19:25 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
229 Num 20:3 | met Mozes, en zij spraken, zeggende: Och, of wij den geest gegeven
230 Num 20:7 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
231 Num 20:23 | pale van het land van Edom, zeggende: ~
232 Num 21:21 | den koning der Amorieten, zeggende: ~
233 Num 22:5 | volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit
234 Num 22:10 | heeft hen tot mij gezonden, zeggende: ~
235 Num 23:7 | gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloek mij Jakob,
236 Num 23:26 | ik niet tot u gesproken, zeggende: Al wat de HEERE spreken
237 Num 24:12 | gezonden hebt, gesproken, zeggende: ~
238 Num 25:10 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
239 Num 25:16 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
240 Num 26:1 | van Aaron, den priester, zeggende: ~
241 Num 26:3 | de Jordaan van Jericho, zeggende: ~
242 Num 26:52 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
243 Num 27:2 | de tent der samenkomst, zeggende: ~
244 Num 27:6 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
245 Num 27:8 | Israels zult gij spreken, zeggende: Wanneer iemand sterft,
246 Num 27:15 | sprak Mozes tot den HEERE, zeggende: ~
247 Num 28:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
248 Num 30:1 | van de kinderen Israels, zeggende: Dit is de zaak, die de
249 Num 31:1 | de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: ~
250 Num 31:3 | dan sprak tot het volk, zeggende: Dat zich mannen uit u ten
251 Num 31:25 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
252 Num 31:55 | oversten der vergadering, zeggende: ~
253 Num 31:63 | dien dage, en Hij zwoer, zeggende: ~
254 Num 31:78 | kinderen van Ruben tot Mozes, zeggende: Uw knechten zullen doen,
255 Num 31:84 | kinderen van Ruben antwoordden, zeggende: Wat de HEERE tot uw knechten
256 Num 32:50 | de Jordaan van Jericho, zeggende: ~
257 Num 33:1 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
258 Num 33:13 | gebood den kinderen Israels, zeggende: Dit is het land, dat gij
259 Num 33:16 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
260 Num 34:1 | de Jordaan van Jericho, zeggende: ~
261 Num 34:9 | sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: ~
262 Num 35:5 | Israels, naar des HEEREN mond, zeggende: De stam der kinderen van
263 Num 35:6 | Zelafead geboden heeft, zeggende: Laat zij dien tot vrouwen
264 Deu 1:5 | deze wet uit te leggen, zeggende: ~
265 Deu 1:6 | sprak tot ons aan Horeb, zeggende: Gij zijt lang genoeg bij
266 Deu 1:9 | ter zelfder tijd tot u, zeggende: Ik alleen zal u niet kunnen
267 Deu 1:16 | rechters ter zelfder tijd, zeggende: Hoort de verschillen tussen
268 Deu 1:28 | hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter
269 Deu 1:34 | zeer toornig, en zwoer, zeggende: ~
270 Deu 1:37 | HEERE op mij om uwentwil, zeggende: Gij zult daar ook niet
271 Deu 2:2 | sprak de HEERE tot mij, zeggende: ~
272 Deu 2:4 | 4 En gebied het volk, zeggende: Gij zult doortrekken aan
273 Deu 2:17 | de HEERE tot mij sprak, zeggende: ~
274 Deu 2:26 | met woorden van vrede, zeggende: ~
275 Deu 3:18 | ulieden ter zelfder tijd, zeggende: De HEERE, uw God, heeft
276 Deu 3:21 | Jozua ter zelfder tijd, zeggende: Uw ogen zien alles, wat
277 Deu 3:23 | ik den HEERE om genade, zeggende ter zelfder tijd: ~
278 Deu 5:5 | klomt niet op den berg) zeggende: ~
279 Deu 6:20 | zoon u morgen zal vragen, zeggende: Wat zijn dat voor getuigenissen,
280 Deu 9:4 | spreek niet in uw hart, zeggende: De HEERE heeft mij om mijn
281 Deu 9:13 | sprak de HEERE tot mij, zeggende: Ik heb dit volk aangemerkt,
282 Deu 12:30 | niet vraagt naar hun goden, zeggende: Gelijk als deze volken
283 Deu 13:2 | hij tot u gesproken had, zeggende: Laat ons andere goden,
284 Deu 13:6 | aanporren in het heimelijke, zeggende: Laat ons gaan, en dienen
285 Deu 13:13 | hunner stad aangedreven, zeggende: Laat ons gaan, en dienen
286 Deu 15:11 | lands; daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult uw hand mildelijk
287 Deu 18:16 | verzameling, geeist hebt, zeggende: Ik zal niet voortvaren
288 Deu 19:7 | 7 Daarom gebiede ik u, zeggende: Gij zult u drie steden
289 Deu 20:5 | ambtlieden tot het volk spreken, zeggende: Wie is de man, die een
290 Deu 22:17 | oorzaak van opspraak gegeven, zeggende: Ik heb den maagdom aan
291 Deu 27:1 | Israel, gebood het volk, zeggende: Behoudt al deze geboden,
292 Deu 27:9 | priesteren, tot gans Israel, zeggende: Luistert toe en hoort o
293 Deu 27:11 | gebood het volk te dien dage, zeggende: ~
294 Deu 29:19 | zichzelven zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer
295 Deu 31:10 | 10 En Mozes gebood hun, zeggende: Ten einde van zeven jaren,
296 Deu 31:25 | verbonds des HEEREN droegen, zeggende: ~
297 Deu 32:48 | Mozes, op dienzelfden dag, zeggende: ~
298 Deu 34:4 | Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Aan uw zaad zal Ik het
299 Joz 1:1 | dienaar van Mozes, sprak, zeggende: ~
300 Joz 1:10 | den ambtlieden des volks, zeggende: ~
301 Joz 1:11 | legers, en beveelt het volk, zeggende: Bereidt teerkost voor ulieden;
302 Joz 1:12 | halven stam van Manasse, zeggende: ~
303 Joz 1:13 | ulieden geboden heeft, zeggende: De HEERE, uw God, geeft
304 Joz 1:16 | Toen antwoordden zij Jozua, zeggende: Al wat gij ons geboden
305 Joz 2:1 | zouden, gezonden van Sittim, zeggende: Gaat heen, bezichtigt het
306 Joz 2:2 | te Jericho geboodschapt, zeggende: Zie, in dezen nacht zijn
307 Joz 2:3 | van Jericho tot Rachab, zeggende: Breng de mannen uit, die
308 Joz 3:3 | En zij geboden het volk, zeggende: Wanneer gij de ark des
309 Joz 3:6 | Jozua tot de priesters, zeggende: Neemt de ark des verbonds
310 Joz 3:8 | verbonds dragen, gebieden, zeggende: Wanneer gijlieden komt
311 Joz 4:1 | de HEERE tot Jozua sprak, zeggende: ~
312 Joz 4:3 | 3 En gebiedt hun, zeggende: Neemt voor ulieden op,
313 Joz 4:6 | kinderen morgen vragen zullen, zeggende: Wat zijn u deze stenen? ~
314 Joz 4:15 | HEERE dan sprak tot Jozua, zeggende: ~
315 Joz 4:17 | gebood Jozua den priesteren, zeggende: Klimt op uit de Jordaan. ~
316 Joz 4:21 | tot de kinderen Israels, zeggende: Wanneer uw kinderen morgen
317 Joz 4:21 | hun vaderen vragen zullen, zeggende: Wat zijn deze stenen? ~
318 Joz 4:22 | kinderen te kennen geven, zeggende: Op het droge is Israel
319 Joz 6:10 | nu had het volk geboden, zeggende: Gij zult niet juichen,
320 Joz 6:26 | tijd bezwoer hen Jozua, zeggende: Vervloekt zij die man voor
321 Joz 7:2 | Beth-El, zo sprak hij tot hen, zeggende: Trekt opwaarts en bespiedt
322 Joz 8:4 | 4 En gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult
323 Joz 9:11 | de inwoners onzes lands, zeggende: Neemt reiskost met u in
324 Joz 9:22 | riep hen, en sprak tot hen, zeggende: Waarom hebt gijlieden ons
325 Joz 9:22 | gijlieden ons bedrogen, zeggende: Wij zijn zeer verre van
326 Joz 10:3 | Debir, den koning van Eglon, zeggende: ~
327 Joz 10:6 | in het leger van Gilgal, zeggende: Trek uw handen niet af
328 Joz 14:9 | Mozes te dien zelven dage, zeggende: Indien niet het land, waarop
329 Joz 17:4 | aangezicht der oversten, zeggende: De HEERE heeft Mozes geboden,
330 Joz 17:14 | kinderen van Jozef tot Jozua, zeggende: Waarom hebt gij mij ten
331 Joz 17:17 | tot Efraim en tot Manasse, zeggende: Gij zijt een groot volk,
332 Joz 18:8 | het land te beschrijven, zeggende: Gaat, en doorwandelt het
333 Joz 20:1 | sprak de HEERE tot Jozua, zeggende: ~
334 Joz 20:2 | tot de kinderen Israels, zeggende: Geeft voor ulieden de vrijsteden,
335 Joz 21:2 | Silo, in het land Kanaan, zeggende: De HEERE heeft geboden
336 Joz 23:8 | 8 En hij sprak tot hen, zeggende: Keert weder tot uw tenten
337 Joz 23:15 | zo spraken zij met hen, zeggende: ~
338 Joz 23:24 | deze zaak gedaan hebben, zeggende: Morgen mochten uw kinderen
339 Joz 23:24 | tot onze kinderen spreken, zeggende: Wat hebt gij met den HEERE,
340 Ric 1:1 | Israels den HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons het eerst
341 Ric 4:25 | Abinoam, ten zelven dage, zeggende: ~
342 Ric 5:13 | vaders ons verteld hebben, zeggende: Heeft ons de HEERE niet
343 Ric 5:32 | te dien dage Jerubbaal, zeggende: Baal twiste tegen hem,
344 Ric 6:2 | niet tegen Mij beroeme, zeggende: Mijn hand heeft mij verlost. ~
345 Ric 6:3 | voor de oren des volks, zeggende: Wie blode en versaagd is,
346 Ric 6:24 | ganse gebergte van Efraim, zeggende: Komt af de Midianieten
347 Ric 7:9 | tot de lieden van Pnuel, zeggende: Als ik met vrede wederkome,
348 Ric 7:15 | smadelijk verweten hebt, zeggende: Is de handpalm van Zebah
349 Ric 8:1 | den vader zijner moeder, zeggende: ~
350 Ric 8:31 | listiglijk boden tot Abimelech, zeggende: Zie, Gaal, de zoon van
351 Ric 9:10 | kinderen Israels tot den HEERE, zeggende: Wij hebben tegen U gezondigd,
352 Ric 10:12 | koning der kinderen Ammons, zeggende: Wat hebben ik en gij met
353 Ric 10:17 | de koning der Edomieten, zeggende: Laat mij toch door uw land
354 Ric 12:6 | en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot
355 Ric 14:13 | En zij spraken tot hem, zeggende: Neen, maar wij zullen u
356 Ric 15:2 | zich den gansen nacht stil, zeggende: Tot aan het morgenlicht,
357 Ric 15:18 | vorsten der Filistijnen, zeggende: Komt ditmaal op, want hij
358 Ric 18:22 | man, den heer des huizes, zeggende: Breng den man, die in uw
359 Ric 19:8 | volk op, als een enig man, zeggende: Wij zullen niet gaan, een
360 Ric 19:12 | gansen stam van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit,
361 Ric 19:23 | avond, en vraagden den HEERE zeggende: Zal ik weder genaken ten
362 Ric 19:28 | aangezicht, in die dagen, zeggende: Zal ik nog meer uittrekken
363 Ric 20:1 | hadden te Mizpa gezworen, zeggende: Niemand van ons zal zijn
364 Ric 20:5 | tot den HEERE te Mizpa, zeggende: Hij zal zekerlijk gedood
365 Ric 20:10 | strijdbaarste; en zij geboden hun, zeggende: Trekt heen, en slaat met
366 Ric 20:18 | Israels hebben gezworen, zeggende: Vervloekt zij, die de Benjaminieten
367 Ric 20:20 | den kinderen van Benjamin, zeggende: Gaat heen, en loert in
368 Rut 2:15 | gebood Boaz zijn jongens, zeggende: Laat haar ook tussen de
369 Rut 4:4 | het voor uw oor openbaren, zeggende: Aanvaard het in tegenwoordigheid
370 Rut 4:17 | naburinnen gaven hem een naam, zeggende: Aan Naomi is een zoon geboren;
371 1Sa 4:21 | noemde het jongsken Ikabod, zeggende: De eer is weggevoerd uit
372 1Sa 5:10 | zo riepen die van Ekron, zeggende: Zij hebben de ark des Gods
373 1Sa 6:2 | priesters en de waarzeggers, zeggende: Wat zullen wij met de ark
374 1Sa 6:21 | inwoners van Kirjath-Jearim, zeggende: De Filistijnen hebben de
375 1Sa 7:3 | het ganse huis van Israel, zeggende: Indien gijlieden u met
376 1Sa 9:15 | een dag eer Saul kwam, zeggende: ~
377 1Sa 9:26 | Samuel Saul op het dak, zeggende: Sta op, en zij beiden gingen
378 1Sa 10:2 | bekommerd voor ulieden, zeggende: Wat zal ik om mijn zoon
379 1Sa 11:7 | door de hand der boden, zeggende: Die niet zelf uittrekt
380 1Sa 13:3 | bazuin in het ganse land, zeggende: Laat het de Hebreen horen. ~
381 1Sa 14:24 | Saul had het volk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die
382 1Sa 14:28 | volk zwaarlijk bezworen, zeggende: Vervloekt zij de man, die
383 1Sa 14:33 | men boodschapte het Saul, zeggende: Zie, het volk verzondigt
384 1Sa 15:10 | woord des HEEREN tot Samuel, zeggende: ~
385 1Sa 15:12 | werd Samuel geboodschapt, zeggende: Saul is te Karmel gekomen,
386 1Sa 17:10 | slagorden van Israel gehoond, zeggende: Geeft mij een man, dat
387 1Sa 17:26 | mannen, die bij hem stonden, zeggende: Wat zal men dien man doen,
388 1Sa 17:27 | achtervolgens dat woord, zeggende: Alzo zal men den man doen,
389 1Sa 18:22 | David in het heimelijke, zeggende: Zie, de koning heeft lust
390 1Sa 18:24 | Saul boodschapten het hem, zeggende: Zulke woorden heeft David
391 1Sa 19:2 | Jonathan verkondigde het David, zeggende: Mijn vader Saul zoekt u
392 1Sa 19:11 | huisvrouw, David te kennen, zeggende: Indien gij uw ziel dezen
393 1Sa 19:15 | boden, om David te bezien, zeggende: Breng hem op het bed tot
394 1Sa 19:19 | En men boodschapte Saul, zeggende: Zie, David is te Najoth,
395 1Sa 20:16 | met het huis van David, zeggende: Dat het de HEERE eise van
396 1Sa 20:21 | ik zal den jongen zenden, zeggende: Ga heen, zoek de pijlen,
397 1Sa 20:42 | HEEREN gezworen Hebben, zeggende: De HEERE zij tussen mij
398 1Sa 21:11 | niet van dezen in de reien, zeggende: Saul heeft zijn duizenden
399 1Sa 23:1 | En men boodschapte David, zeggende: Zie, de Filistijnen strijden
400 1Sa 23:2 | David vraagde den HEERE, zeggende: Zal ik heengaan en deze
401 1Sa 23:19 | op tot Saul naar Gibea, zeggende: Heeft zich niet David bij
402 1Sa 23:27 | kwam een bode tot Saul, zeggende: Haast u, en kom, want de
403 1Sa 24:2 | zo gaf men hem te kennen, zeggende: Zie, David is in de woestijn
404 1Sa 24:9 | hij riep Saul achterna, zeggende: Mijn heer koning! Toen
405 1Sa 24:10 | gij de woorden der mensen, zeggende: Zie, David zoekt uw kwaad? ~
406 1Sa 25:14 | de huisvrouw van Nabal, zeggende: Zie, David heeft boden
407 1Sa 25:40 | zo spraken zij tot haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden,
408 1Sa 26:1 | kwamen tot Saul te Gibea, zeggende: Houdt zich David niet verborgen
409 1Sa 26:6 | Zeruja, den broeder van Joab, zeggende: Wie zal met mij tot Saul
410 1Sa 26:14 | Abner, den zoon van Ner, zeggende: Zult gij niet antwoorden,
411 1Sa 26:19 | het erfdeel des HEEREN, zeggende: Ga heen, dien andere goden. ~
412 1Sa 27:11 | om te Gath te brengen, zeggende: Dat zij misschien van ons
413 1Sa 27:11 | van ons niet boodschappen, zeggende: Alzo heeft David gedaan!
414 1Sa 27:12 | En Achis geloofde David, zeggende: Hij heeft zich ten enenmaal
415 1Sa 28:10 | zwoer haar bij den HEERE, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE
416 1Sa 28:12 | de vrouw sprak tot Saul, zeggende: Waarom hebt gij mij bedrogen?
417 1Sa 29:5 | rei elkander antwoordden, zeggende: Saul heeft zijn duizenden
418 1Sa 30:8 | vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik deze bende achternajagen?
419 1Sa 30:26 | vrienden, van den buit, zeggende: Ziet, daar is een zegen
420 2Sa 1:16 | mond heeft tegen u getuigd, zeggende: ik heb den gezalfde des
421 2Sa 2:1 | David den HEERE vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een
422 2Sa 2:4 | boodschapten zij David, zeggende: Het zijn de mannen van
423 2Sa 2:22 | voer Abner wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijkt af van
424 2Sa 3:12 | boden voor zich tot David, zeggende: Wiens is het land? zeggende
425 2Sa 3:12 | zeggende: Wiens is het land? zeggende wijders: Maak uw verbond
426 2Sa 3:13 | een ding begeer ik van u, zeggende: Gij zult mijn aangezicht
427 2Sa 3:14 | Isboseth, den zoon van Saul, zeggende: Geef mij mijn huisvrouw
428 2Sa 3:17 | met de oudsten van Israel, zeggende: Gij hebt David te voren
429 2Sa 3:18 | heeft tot David gesproken, zeggende: Door de hand van David,
430 2Sa 3:23 | gaven zij Joab te kennen, zeggende: Abner, de zoon van Ner,
431 2Sa 3:35 | dag was; maar David zwoer, zeggende: God doe mij zo, en doe
432 2Sa 4:10 | hem, die mij boodschapte, zeggende: Zie, Saul is dood; daar
433 2Sa 5:1 | Hebron; en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en
434 2Sa 5:6 | En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen,
435 2Sa 5:19 | vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik optrekken tegen
436 2Sa 6:12 | boodschapte men den koning David, zeggende: De HEERE heeft het huis
437 2Sa 7:4 | HEEREN tot Nathan geschiedde, zeggende: ~
438 2Sa 7:7 | Mijn volk Israel te weiden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet
439 2Sa 7:27 | Uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen;
440 2Sa 11:6 | Toen zond David tot Joab, zeggende: Zend Uria, den Hethiet,
441 2Sa 11:10 | gaven het David te kennen, zeggende: Uria is niet afgegaan in
442 2Sa 11:15 | hij schreef in dien brief, zeggende: Stel Uria vooraan tegenover
443 2Sa 11:19 | 19 En hij beval den bode, zeggende: Als gij zult geeindigd
444 2Sa 13:7 | tot Thamar in het huis, zeggende: Ga toch heen in het huis
445 2Sa 13:28 | nu gebood zijn jongens, zeggende: Let er nu op, als Amnons
446 2Sa 14:32 | ik heb tot u gezonden, zeggende: Kom herwaarts, dat ik u
447 2Sa 15:8 | te Gesur in Syrie woonde, zeggende: Indien de HEERE mij zekerlijk
448 2Sa 15:13 | boodschapper tot David, zeggende: Het hart van een iegelijk
449 2Sa 15:31 | gaf men David te kennen, zeggende: Achitofel is onder degenen,
450 2Sa 17:6 | zo sprak Absalom tot hem, zeggende: Aldus heeft Achitofel gesproken;
451 2Sa 17:16 | henen, en boodschapt David, zeggende: Vernacht dezen nacht niet
452 2Sa 18:5 | Joab, en Abisai, en Ithai, zeggende: Handelt mij zachtkens met
453 2Sa 18:12 | voor onze oren geboden, zeggende: Hoedt u, wie gij zijt,
454 2Sa 19:8 | lieten al het volk weten, zeggende: Ziet, de koning zit in
455 2Sa 19:9 | was onder zich twistende, zeggende: De koning heeft ons gered
456 2Sa 19:11 | Abjathar, de priesteren, zeggende: Spreekt tot de oudsten
457 2Sa 19:11 | tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden
458 2Sa 19:14 | zonden henen tot den koning, zeggende: Keer weder, gij en al uw
459 2Sa 20:18 | 18 Toen sprak zij, zeggende: In voortijden spraken zij
460 2Sa 20:18 | spraken zij gemeenlijk, zeggende: Zij zullen zonder twijfel
461 2Sa 21:17 | hem de mannen van David, zeggende: Gij zult niet meer met
462 2Sa 24:1 | David aan tegen henlieden, zeggende: Ga, tel Israel en Juda. ~
463 2Sa 24:11 | profeet Gad, Davids ziener, zeggende: ~
464 1Kon 1:5 | van Haggith, verhief zich, zeggende: Ik zal koning zijn; en
465 1Kon 1:6 | bedroefd van zijn dagen, zeggende: Waarom hebt gij alzo gedaan?
466 1Kon 1:11| Bathseba, de moeder van Salomo, zeggende: Hebt gij niet gehoord,
467 1Kon 1:13| uw dienstmaagd gezworen, zeggende: Voorzeker, uw zoon Salomo
468 1Kon 1:23| gaven den koning te kennen, zeggende: Zie, de profeet Nathan
469 1Kon 1:30| HEERE, den God Israels, zeggende: Voorzeker zal uw zoon Salomo
470 1Kon 1:47| koning David, te zegenen, zeggende: Uw God make den naam van
471 1Kon 1:51| men maakte Salomo bekend, zeggende: Zie, Adonia vreest den
472 1Kon 1:51| hoornen des altaars gevat, zeggende: Dat de koning Salomo mij
473 1Kon 2:1 | gebood hij zijn zoon Salomo, zeggende: ~
474 1Kon 2:4 | over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg
475 1Kon 2:8 | zwoer hem bij den HEERE, zeggende: Zo ik hem met het zwaard
476 1Kon 2:23| Salomo zwoer bij den HEERE, zeggende: Zo doe mij God, en zo doe
477 1Kon 2:29| Benaja, den zoon van Jojada, zeggende: Ga heen, val op hem aan. ~
478 1Kon 2:30| antwoord weder aan den koning, zeggende: Zo heeft Joab gesproken,
479 1Kon 2:39| gaf het Simei te kennen, zeggende: Zie, uw knechten zijn in
480 1Kon 2:42| HEERE, en tegen u betuigd, zeggende: Ten dage van uw uitgaan,
481 1Kon 5:2 | Daarna zond Salomo tot Hiram, zeggende: ~
482 1Kon 5:5 | heeft tot mijn vader David, zeggende: Uw zoon, dien Ik in uw
483 1Kon 5:8 | En Hiram zond tot Salomo, zeggende: Ik heb gehoord, waarom
484 1Kon 6:11| woord des HEEREN tot Salomo, zeggende: ~
485 1Kon 8:15| het met Zijn hand vervuld, zeggende: ~
486 1Kon 8:25| tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor
487 1Kon 8:47| gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en
488 1Kon 8:55| ganse gemeente van Israel, zeggende met luider stem: ~
489 1Kon 9:5 | heb over uw vader David, zeggende: Geen man zal u afgesneden
490 1Kon 12:3 | en spraken tot Rehabeam, zeggende: ~
491 1Kon 12:6 | Salomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden, dat
492 1Kon 12:7 | En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden knecht
493 1Kon 12:9 | tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk, dat uw vader
494 1Kon 12:10| waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij zeggen tot
495 1Kon 12:10| tot u gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk
496 1Kon 12:12| de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den
497 1Kon 12:14| den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk
498 1Kon 12:16| den koning weder antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan
499 1Kon 12:22| tot Semaja, den man Gods, zeggende: ~
500 1Kon 12:23| Benjamin, en overige des volks, zeggende: ~
1-500 | 501-1000 | 1001-1313 |