Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
2zie 1
2zij 1
2zo 2
3 1198
30 405
31 379
32 337
Frequency    [«  »]
1275 opdat
1264 1
1241 2
1198 3
1189 4
1184 5
1176 6

Bijbel

IntraText - Concordances

3

1-500 | 501-1000 | 1001-1198

     Book Chapter: Verse
1 Gen 1:3 | 3 En God zeide: Daar zij licht! 2 Gen 2:3 | 3 En God heeft den zevende 3 Gen 3 | 3 ~ 4 Gen 3:3 | 3 Maar van de vrucht des booms, 5 Gen 4:3 | 3 En het geschiedde ten einde 6 Gen 5:3 | 3 En Adam leefde honderd en 7 Gen 6:3 | 3 Toen zeide de HEERE: Mijn 8 Gen 7:3 | 3 Ook van het gevogelte des 9 Gen 8:3 | 3 Daartoe keerden de wateren 10 Gen 9:3 | 3 Al wat zich roert, dat levend 11 Gen 10:3 | 3 En de zonen van Gomer zijn: 12 Gen 11:3 | 3 En zij zeiden een ieder 13 Gen 12:3 | 3 En Ik zal zegenen, die u 14 Gen 13:3 | 3 En hij ging, volgens zijn 15 Gen 14:3 | 3 Deze allen voegden zich 16 Gen 14:27 | 3 Voorts zeide Abram: Zie, 17 Gen 15:3 | 3 Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, 18 Gen 16:3 | 3 Toen viel Abram op zijn 19 Gen 17:3 | 3 En hij zeide: Heere! heb 20 Gen 18:3 | 3 En hij hield bij hen zeer 21 Gen 19:3 | 3 Maar God kwam tot Abimelech 22 Gen 20:3 | 3 En Abraham noemde den naam 23 Gen 21:3 | 3 Toen stond Abraham des morgens 24 Gen 22:3 | 3 Daarna stond Abraham op 25 Gen 23:3 | 3 Opdat ik u doe zweren bij 26 Gen 23:70 | 3 En Joksan gewon Seba en 27 Gen 24:3 | 3 Woon als vreemdeling in 28 Gen 25:3 | 3 Nu dan, neem toch uw gereedschap, 29 Gen 26:3 | 3 En God almachtig zegene 30 Gen 27:3 | 3 En derwaarts werden al de 31 Gen 27:38 | 3 En zij zeide: Zie, daar 32 Gen 28:3 | 3 En de HEERE zeide tot Jakob: 33 Gen 29:3 | 3 En Jakob zond boden uit 34 Gen 30:3 | 3 En hij ging voorbij hun 35 Gen 31:3 | 3 En zijn ziel kleefde aan 36 Gen 32:3 | 3 En laat ons ons opmaken, 37 Gen 33:3 | 3 En Basmath, de dochter van 38 Gen 34:3 | 3 En Israel had Jozef lief, 39 Gen 35:3 | 3 En zij werd bevrucht, en 40 Gen 36:3 | 3 Als nu zijn heer zag, dat 41 Gen 36:26 | 3 En hij leverde hen in bewaring, 42 Gen 37:3 | 3 En ziet, zeven andere koeien 43 Gen 38:3 | 3 Toen togen Jozefs tien broederen 44 Gen 39:3 | 3 Toen sprak Juda tot hem, 45 Gen 40:3 | 3 Des morgens, als het licht 46 Gen 41:3 | 3 En Jozef zeide tot zijn 47 Gen 42:3 | 3 En Hij zeide: Ik ben die 48 Gen 43:3 | 3 Toen zeide Farao tot zijn 49 Gen 44:3 | 3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: 50 Gen 45:3 | 3 Ruben! gij zijt mijn eerstgeborene, 51 Gen 46:3 | 3 En veertig dagen werden 52 Exo 1:3 | 3 Issaschar, Zebulon, en Benjamin; ~ 53 Exo 2:3 | 3 Doch als zij hem niet langer 54 Exo 3 | 3 ~ 55 Exo 3:3 | 3 En Mozes zeide: Ik zal mij 56 Exo 4:3 | 3 En Hij zeide: Werp hem ter 57 Exo 5:3 | 3 Zij dan zeiden: De God der 58 Exo 6:3 | 3 En ook heb Ik Mijn verbond 59 Exo 7:3 | 3 Doch Ik zal Farao's hart 60 Exo 8:3 | 3 Dat de rivier van vorsen 61 Exo 9:3 | 3 Zie, de hand des HEEREN 62 Exo 10:3 | 3 Zo gingen Mozes en Aaron 63 Exo 11:3 | 3 En de HEERE gaf het volk 64 Exo 12:3 | 3 Spreekt tot de ganse vergadering 65 Exo 13:3 | 3 Verder zeide Mozes tot het 66 Exo 14:3 | 3 Farao dan zal zeggen van 67 Exo 15:3 | 3 De HEERE is een krijgsman; 68 Exo 16:3 | 3 En de kinderen Israels zeiden 69 Exo 17:3 | 3 Toen nu het volk aldaar 70 Exo 18:3 | 3 Met haar twee zonen, welker 71 Exo 19:3 | 3 En Mozes klom op tot God. 72 Exo 20:3 | 3 Gij zult geen andere goden 73 Exo 21:3 | 3 Indien hij met zijn lijf 74 Exo 22:3 | 3 Indien de zon over hem opgegaan 75 Exo 23:3 | 3 Ook zult gij den geringe 76 Exo 24:3 | 3 Als Mozes kwam en verhaalde 77 Exo 25:3 | 3 Dit nu is het hefoffer, 78 Exo 26:3 | 3 Er zullen vijf gordijnen 79 Exo 27:3 | 3 Gij zult het ook potten 80 Exo 28:3 | 3 Gij zult ook spreken tot 81 Exo 29:3 | 3 En gij zult ze in een korf 82 Exo 30:3 | 3 En gij zult het met louter 83 Exo 31:3 | 3 En Ik heb hem vervuld met 84 Exo 32:3 | 3 Toen rukte het ganse volk 85 Exo 33:3 | 3 Toen rukte het ganse volk 86 Exo 34:3 | 3 Naar het land, dat van melk 87 Exo 34:26 | 3 En niemand zal met u opklimmen; 88 Exo 35:3 | 3 Gij zult geen vuur aansteken 89 Exo 36:3 | 3 Zij dan namen van voor het 90 Exo 37:3 | 3 En hij goot voor dezelve 91 Exo 38:3 | 3 Hij maakte ook al het gereedschap 92 Exo 39:3 | 3 En zij rekten uit de dunne 93 Exo 40:3 | 3 En gij zult aldaar zetten 94 Lev 1:3 | 3 Indien zijn offerande een 95 Lev 2:3 | 3 Wat nu overblijft van het 96 Lev 3 | 3 ~ 97 Lev 3:3 | 3 Daarna zal hij van dat dankoffer 98 Lev 4:3 | 3 Indien de priester, die 99 Lev 5:3 | 3 Of als hij zal aangeroerd 100 Lev 6:3 | 3 Of dat hij het verlorene 101 Lev 7:3 | 3 En daarvan zal men al zijn 102 Lev 8:3 | 3 En verzamel de ganse vergadering 103 Lev 9:3 | 3 Daarna spreek tot de kinderen 104 Lev 10:3 | 3 En Mozes zeide tot Aaron: 105 Lev 11:3 | 3 Al wat onder de beesten 106 Lev 13:3 | 3 En de priester zal de plaag 107 Lev 14:3 | 3 En de priester zal buiten 108 Lev 15:3 | 3 Dit nu zal zijn onreinigheid 109 Lev 16:3 | 3 Hiermede zal Aaron in het 110 Lev 17:3 | 3 Een ieder van het huis Israels, 111 Lev 18:3 | 3 Gij zult niet doen naar 112 Lev 19:3 | 3 Want ieder zal zijn moeder 113 Lev 20:3 | 3 En Ik zal Mijn aangezicht 114 Lev 21:3 | 3 En over zijn zuster, die 115 Lev 22:3 | 3 Zeg tot hen: Alle man onder 116 Lev 22:34 | 3 Zes dagen zal men het werk 117 Lev 23:3 | 3 Aaron zal die voor het aangezicht 118 Lev 24:3 | 3 Zes jaren zult gij uw akker 119 Lev 25:3 | 3 Indien gij in Mijn inzettingen 120 Lev 26:3 | 3 Als uw schatting eens mans 121 Num 1:3 | 3 Van twintig jaren oud en 122 Num 2:3 | 3 Die zich nu legeren zullen 123 Num 3 | 3 ~ 124 Num 3:3 | 3 Dit zijn de namen der zonen 125 Num 4:3 | 3 Van dertig jaren oud en 126 Num 5:3 | 3 Van het mannelijke tot het 127 Num 6:3 | 3 Van wijn en sterken drank 128 Num 7:3 | 3 En zij brachten hun offerande 129 Num 8:3 | 3 En Aaron deed alzo: tegenover 130 Num 9:3 | 3 Op den veertienden dag in 131 Num 10:3 | 3 Als zij met dezelve blazen 132 Num 11:3 | 3 Daarom noemde hij den naam 133 Num 12:3 | 3 Doch de man Mozes was zeer 134 Num 13:3 | 3 Mozes dan zond hen uit de 135 Num 14:3 | 3 En waarom brengt ons de 136 Num 15:3 | 3 En gij een vuuroffer den 137 Num 16:3 | 3 En zij vergaderden zich 138 Num 17:3 | 3 Doch Aarons naam zult gij 139 Num 18:3 | 3 Doch Aarons naam zult gij 140 Num 18:16 | 3 En zij zullen uw wacht waarnemen, 141 Num 19:3 | 3 En zij zullen uw wacht waarnemen, 142 Num 20:3 | 3 En het volk twistte met 143 Num 21:3 | 3 De HEERE dan verhoorde de 144 Num 22:3 | 3 Zo vreesde Moab zeer voor 145 Num 23:3 | 3 Toen zeide Bileam tot Balak: 146 Num 24:3 | 3 En hij hief zijn spreuk 147 Num 25:3 | 3 Als nu Israel zich koppelde 148 Num 26:3 | 3 Mozes dan en Eleazar, de 149 Num 27:3 | 3 Onze vader is gestorven 150 Num 28:3 | 3 En gij zult tot hen zeggen: 151 Num 29:3 | 3 En hun spijsoffer van meelbloem, 152 Num 30:3 | 3 Maar als een vrouw den HEERE 153 Num 31:3 | 3 Mozes dan sprak tot het 154 Num 31:56 | 3 Ataroth, en Dibon, en Jaezer, 155 Num 32:3 | 3 Zij reisden dan van Rameses; 156 Num 33:3 | 3 De zuiderhoek nu zal u zijn 157 Num 34:3 | 3 En die steden zullen zij 158 Num 35:3 | 3 Wanneer zij een van de zonen 159 Deu 1:3 | 3 En het is geschied in het 160 Deu 2:3 | 3 Gijlieden hebt dit gebergte 161 Deu 3 | 3 ~ 162 Deu 3:3 | 3 En de HEERE, onze God, gaf 163 Deu 4:3 | 3 Uw ogen hebben gezien, wat 164 Deu 5:3 | 3 Met onze vaderen heeft de 165 Deu 6:3 | 3 Hoor dan, Israel! en neem 166 Deu 7:3 | 3 Gij zult u ook met hen niet 167 Deu 8:3 | 3 En Hij verootmoedigde u, 168 Deu 9:3 | 3 Zo zult gij heden weten, 169 Deu 10:3 | 3 Alzo maakte ik een kist 170 Deu 11:3 | 3 Daartoe Zijn tekenen en 171 Deu 12:3 | 3 En gij zult hun altaren 172 Deu 13:3 | 3 Gij zult naar de woorden 173 Deu 14:3 | 3 Gij zult geen gruwel eten. ~ 174 Deu 15:3 | 3 Den vreemde zult gij manen; 175 Deu 16:3 | 3 Gij zult niets gedesemds 176 Deu 17:3 | 3 Dat hij heengaat, en dient 177 Deu 18:3 | 3 Dit nu zal het recht der 178 Deu 19:3 | 3 Gij zult u den weg bereiden, 179 Deu 20:3 | 3 En tot hen zeggen: Hoort, 180 Deu 21:3 | 3 De stad nu, die de naaste 181 Deu 22:3 | 3 Alzo zult gij ook doen aan 182 Deu 23:3 | 3 Geen Ammoniet, noch Moabiet 183 Deu 24:3 | 3 En deze laatste man haar 184 Deu 25:3 | 3 Met veertig slagen zal hij 185 Deu 26:3 | 3 En gij zult komen tot den 186 Deu 27:3 | 3 En gij zult daarop schrijven 187 Deu 28:3 | 3 Gezegend zult gij zijn in 188 Deu 29:3 | 3 De grote verzoekingen, die 189 Deu 30:3 | 3 En de HEERE, uw God, zal 190 Deu 31:3 | 3 De HEERE, uw God, Die zal 191 Deu 32:3 | 3 Want ik zal den Naam des 192 Deu 33:3 | 3 Immers bemint Hij de volken! 193 Deu 34:3 | 3 En het Zuiden, en het effen 194 Joz 1:3 | 3 Alle plaats, waarop ulieder 195 Joz 2:3 | 3 Daarom zond de koning van 196 Joz 3 | 3 ~ 197 Joz 3:3 | 3 En zij geboden het volk, 198 Joz 4:3 | 3 En gebiedt hun, zeggende: 199 Joz 5:3 | 3 Toen maakte zich Jozua stenen 200 Joz 6:3 | 3 Gij dan allen, die krijgslieden 201 Joz 7:3 | 3 Daarna keerden zij weder 202 Joz 8:3 | 3 Toen maakte zich Jozua op, 203 Joz 9:3 | 3 Als de inwoners te Gibeon 204 Joz 10:3 | 3 Daarom zond Adoni-Zedek, 205 Joz 11:3 | 3 Tot de Kanaanieten tegen 206 Joz 12:3 | 3 En over het vlakke veld 207 Joz 13:3 | 3 Van de Sichor, die voor 208 Joz 14:3 | 3 Want aan de twee stammen 209 Joz 15:3 | 3 En zij gaat uit naar het 210 Joz 16:3 | 3 En het gaat af tegen het 211 Joz 17:3 | 3 Zelafead nu, de zoon van 212 Joz 18:3 | 3 En Jozua zeide tot de kinderen 213 Joz 19:3 | 3 En Hazar-Sual, en Bala, 214 Joz 21:3 | 3 Daarom gaven de kinderen 215 Joz 23:3 | 3 Gij hebt uw broederen niet 216 Joz 24:3 | 3 En gijlieden hebt gezien 217 Joz 25:3 | 3 Toen nam Ik uw vader Abraham 218 Ric 1:3 | 3 Toen zeide Juda tot zijn 219 Ric 2:3 | 3 Daarom heb Ik ook gezegd: 220 Ric 3 | 3 ~ 221 Ric 3:3 | 3 Vijf vorsten der Filistijnen, 222 Ric 4:3 | 3 Toen riepen de kinderen 223 Ric 4:27 | 3 Hoort, gij koningen, neemt 224 Ric 5:3 | 3 Want het geschiedde, als 225 Ric 6:3 | 3 Nu dan, roep nu uit voor 226 Ric 7:3 | 3 God heeft de vorsten der 227 Ric 8:3 | 3 Toen spraken de broeders 228 Ric 9:3 | 3 En na hem stond op Jair, 229 Ric 10:3 | 3 Toen vlood Jeftha voor het 230 Ric 11:3 | 3 Als ik nu zag, dat gij niet 231 Ric 12:3 | 3 En een Engel des HEEREN 232 Ric 13:3 | 3 Maar zijn vader zeide tot 233 Ric 14:3 | 3 Toen zeide Simson tot henlieden: 234 Ric 15:3 | 3 Maar Simson lag tot middernacht 235 Ric 16:3 | 3 Alzo gaf hij aan zijn moeder 236 Ric 17:3 | 3 Zijnde bij het huis van 237 Ric 18:3 | 3 En haar man maakte zich 238 Ric 19:3 | 3 (De kinderen Benjamins nu 239 Ric 20:3 | 3 En zeiden: O HEERE, God 240 Rut 1:3 | 3 En Elimelech, de man van 241 Rut 2:3 | 3 Zo ging zij heen, en kwam 242 Rut 3 | 3 ~ 243 Rut 3:3 | 3 Zo baad u, en zalf u, en 244 Rut 4:3 | 3 Toen zeide hij tot dien 245 1Sa 1:3 | 3 Deze man nu ging opwaarts 246 1Sa 2:3 | 3 Maakt het niet te veel, 247 1Sa 3 | 1 Samuël 3 ~ 248 1Sa 3:3 | 3 En Samuel zich ook nedergelegd 249 1Sa 4:3 | 3 Als het volk wederom in 250 1Sa 5:3 | 3 Maar als die van Asdod des 251 1Sa 6:3 | 3 Zij dan zeiden: Indien gij 252 1Sa 7:3 | 3 Toen sprak Samuel tot het 253 1Sa 8:3 | 3 Doch zijn zonen wandelden 254 1Sa 9:3 | 3 De ezelinnen nu van Kis, 255 1Sa 10:3 | 3 Als gij u van daar en verder 256 1Sa 11:3 | 3 Toen zeiden tot hem de oudsten 257 1Sa 12:3 | 3 Ziet, hier ben ik, betuigt 258 1Sa 13:3 | 3 Doch Jonathan sloeg de bezetting 259 1Sa 14:3 | 3 En Ahia, de zoon van Ahitub, 260 1Sa 15:3 | 3 Ga nu heen, en sla Amalek, 261 1Sa 16:3 | 3 En gij zult Isai ten offer 262 1Sa 17:3 | 3 De Filistijnen nu stonden 263 1Sa 18:3 | 3 Jonathan nu en David maakten 264 1Sa 19:3 | 3 Doch ik zal uitgaan, en 265 1Sa 20:3 | 3 Toen zwoer David verder, 266 1Sa 21:3 | 3 En nu wat is er onder uw 267 1Sa 22:3 | 3 En David ging van daar naar 268 1Sa 23:3 | 3 Doch de mannen Davids zeiden 269 1Sa 24:3 | 3 Toen nam Saul drie duizend 270 1Sa 25:3 | 3 En de naam des mans was 271 1Sa 26:3 | 3 En Saul legerde zich op 272 1Sa 27:3 | 3 En David bleef bij Achis 273 1Sa 28:3 | 3 Samuel nu was gestorven, 274 1Sa 29:3 | 3 Toen zeiden de oversten 275 1Sa 30:3 | 3 En David en zijn mannen 276 1Sa 31:3 | 3 En de strijd werd zwaar 277 2Sa 1:3 | 3 En David zeide tot hem: 278 2Sa 2:3 | 3 Ook deed David zijn mannen 279 2Sa 3 | 3 ~ 280 2Sa 3:3 | 3 En zijn tweede was Chileab, 281 2Sa 4:3 | 3 En de Beerothieten waren 282 2Sa 5:3 | 3 Alzo kwamen alle oudsten 283 2Sa 6:3 | 3 En zij voerden de ark Gods 284 2Sa 7:3 | 3 En Nathan zeide tot den 285 2Sa 8:3 | 3 David sloeg ook Hadad-ezer, 286 2Sa 9:3 | 3 En de koning zeide: Is er 287 2Sa 10:3 | 3 Toen zeiden de vorsten der 288 2Sa 11:3 | 3 En David zond henen, en 289 2Sa 12:3 | 3 Maar de arme had gans niet 290 2Sa 13:3 | 3 Doch Amnon had een vriend, 291 2Sa 14:3 | 3 En ga in tot den koning, 292 2Sa 15:3 | 3 Zo zeide Absalom tot hem: 293 2Sa 16:3 | 3 Toen zeide de koning: Waar 294 2Sa 17:3 | 3 En ik zal al het volk tot 295 2Sa 18:3 | 3 Maar het volk zeide: Gij 296 2Sa 19:3 | 3 En het volk kwam te dienzelven 297 2Sa 20:3 | 3 Toen nu David in zijn huis 298 2Sa 21:3 | 3 David dan zeide tot de Gibeonieten: 299 2Sa 22:3 | 3 God is mijn Rots, ik zal 300 2Sa 23:3 | 3 De God Israels heeft gezegd, 301 2Sa 24:3 | 3 Toen zeide Joab tot den 302 1Kon 1:3 | 3 Zo zochten zij een schone 303 1Kon 2:3 | 3 En neem waar de wacht des 304 1Kon 3 | 3 ~ 305 1Kon 3:3 | 3 En Salomo had den HEERE 306 1Kon 4:3 | 3 Elihoref, en Ahia, de zoon 307 1Kon 5:3 | 3 Gij weet, dat mijn vader 308 1Kon 6:3 | 3 En het voorhuis, vooraan 309 1Kon 7:3 | 3 En het was bedekt met ceder 310 1Kon 8:3 | 3 En al de oudsten van Israel 311 1Kon 9:3 | 3 En de HEERE zeide tot hem: 312 1Kon 10:3 | 3 En Salomo verklaarde haar 313 1Kon 11:3 | 3 En hij had zevenhonderd 314 1Kon 12:3 | 3 Dat zij henen zonden, en 315 1Kon 13:3 | 3 En hij gaf ten zelfden dage 316 1Kon 14:3 | 3 En neem in uw hand tien 317 1Kon 15:3 | 3 En hij wandelde in al de 318 1Kon 16:3 | 3 Zie, zo zal Ik de nakomelingen 319 1Kon 17:3 | 3 Ga weg van hier, en wend 320 1Kon 18:3 | 3 En Achab had Obadja, den 321 1Kon 19:3 | 3 Toen hij dat zag, maakte 322 1Kon 20:3 | 3 En hij zeide hem aan: Zo 323 1Kon 21:3 | 3 Maar Naboth zeide tot Achab: 324 1Kon 22:3 | 3 Dat de koning van Israel 325 2Kon 1:3 | 3 Maar de Engel des HEEREN 326 2Kon 2:3 | 3 Toen gingen de zonen der 327 2Kon 3 | 3 ~ 328 2Kon 3:3 | 3 Evenwel hing hij de zonden 329 2Kon 4:3 | 3 Toen zeide hij: Ga, eis 330 2Kon 5:3 | 3 Deze zeide tot haar vrouw: 331 2Kon 6:3 | 3 En er zeide een: Het believe 332 2Kon 7:3 | 3 Er waren nu vier melaatse 333 2Kon 8:3 | 3 En het geschiedde met het 334 2Kon 9:3 | 3 En neem de oliekruik, en 335 2Kon 10:3 | 3 Zo ziet naar den beste en 336 2Kon 11:3 | 3 En hij was met haar verstoken 337 2Kon 12:3 | 3 Alleenlijk werden de hoogten 338 2Kon 13:3 | 3 Alleenlijk werden de hoogten 339 2Kon 14:3 | 3 Daarom ontstak des HEEREN 340 2Kon 15:3 | 3 En hij deed dat recht was 341 2Kon 16:3 | 3 En hij deed dat recht was 342 2Kon 17:3 | 3 Want hij wandelde in den 343 2Kon 18:3 | 3 Want hij wandelde in den 344 2Kon 19:3 | 3 Tegen hem toog op Salmaneser, 345 2Kon 20:3 | 3 En hij deed dat recht was 346 2Kon 21:3 | 3 En zij zeiden tot hem: Alzo 347 2Kon 22:3 | 3 Och, HEERE, gedenk toch, 348 2Kon 23:3 | 3 Want hij bouwde de hoogten 349 2Kon 24:3 | 3 Het geschiedde nu in het 350 2Kon 25:3 | 3 De koning nu stond aan den 351 2Kon 26:3 | 3 Zekerlijk geschiedde dit 352 2Kon 27:3 | 3 Op den negenden der vierde 353 1Kro 1:3 | 3 Henoch, Methusalah, Lamech, ~ 354 1Kro 2:3 | 3 De kinderen van Juda zijn: 355 1Kro 3 | 3 ~ 356 1Kro 3:3 | 3 De vijfde Sefatja, van Abital; 357 1Kro 4:3 | 3 En dezen zijn van den vader 358 1Kro 5:3 | 3 De kinderen van Ruben, den 359 1Kro 6:3 | 3 En de kinderen van Amram 360 1Kro 7:3 | 3 En de kinderen van Uzzi 361 1Kro 8:3 | 3 Bela nu had deze kinderen: 362 1Kro 9:3 | 3 Maar te Jeruzalem woonden 363 1Kro 10:3 | 3 En de strijd werd zwaar 364 1Kro 11:3 | 3 Ook kwamen alle oudsten 365 1Kro 12:3 | 3 Het hoofd was Ahiezer, en 366 1Kro 13:3 | 3 En laat ons de ark onzes 367 1Kro 14:3 | 3 En David nam meer vrouwen 368 1Kro 15:3 | 3 Ook vergaderde David gans 369 1Kro 16:3 | 3 En hij deelde een iegelijk 370 1Kro 17:3 | 3 Maar het geschiedde in denzelven 371 1Kro 18:3 | 3 David sloeg ook Hadar-ezer, 372 1Kro 19:3 | 3 David sloeg ook Hadar-ezer, 373 1Kro 20:3 | 3 Zo zeiden de vorsten der 374 1Kro 22:3 | 3 Toen zeide Joab: De HEERE 375 1Kro 23:3 | 3 En David bereidde ijzer 376 1Kro 24:3 | 3 En de Levieten werden geteld, 377 1Kro 25:3 | 3 David nu verdeelde hen, 378 1Kro 26:3 | 3 Aangaande Jeduthun: de kinderen 379 1Kro 27:3 | 3 Elam de vijfde, Johanan 380 1Kro 28:3 | 3 Hij was uit de kinderen 381 1Kro 29:3 | 3 Maar God heeft tot mij gezegd: 382 1Kro 30:3 | 3 En daartoe, uit mijn welgevallen 383 2Kro 1:3 | 3 En zij gingen henen, Salomo 384 2Kro 2:3 | 3 En Salomo zond tot Huram, 385 2Kro 3 | 3 ~ 386 2Kro 3:3 | 3 En deze zijn de grondleggingen 387 2Kro 4:3 | 3 Onder dezelve nu was de 388 2Kro 5:3 | 3 En alle mannen van Israel 389 2Kro 6:3 | 3 En alle mannen van Israel 390 2Kro 7:3 | 3 Daarna wendde de koning 391 2Kro 8:3 | 3 En als al de kinderen Israels 392 2Kro 9:3 | 3 Daarna toog Salomo naar 393 2Kro 10:3 | 3 Als nu de koningin van Scheba 394 2Kro 11:3 | 3 Want zij zonden henen, en 395 2Kro 12:3 | 3 Zeg tot Rehabeam, den zoon 396 2Kro 13:3 | 3 Met duizend en tweehonderd 397 2Kro 14:3 | 3 En Abia bond den strijd 398 2Kro 15:3 | 3 Want hij nam de altaren 399 2Kro 16:3 | 3 Israel nu is vele dagen 400 2Kro 17:3 | 3 Er is een verbond tussen 401 2Kro 18:3 | 3 En de HEERE was met Josafat; 402 2Kro 19:3 | 3 Want Achab, de koning van 403 2Kro 20:3 | 3 Evenwel goede dingen zijn 404 2Kro 21:3 | 3 Josafat nu vreesde, en stelde 405 2Kro 22:3 | 3 En hun vader had hun vele 406 2Kro 22:23 | 3 En hun vader had hun vele 407 2Kro 23:3 | 3 Hij wandelde ook in de wegen 408 2Kro 23:16 | 3 En die ganse gemeente maakte 409 2Kro 24:3 | 3 En Jojada nam voor hem twee 410 2Kro 25:3 | 3 Het geschiedde nu, als het 411 2Kro 26:3 | 3 Zestien jaren was Uzzia 412 2Kro 28:3 | 3 Dezelve rookte ook in het 413 2Kro 29:3 | 3 Dezelve deed in het eerste 414 2Kro 30:3 | 3 Want zij hadden het niet 415 2Kro 31:3 | 3 Ook het deel des konings 416 2Kro 32:3 | 3 Zo hield hij raad met zijn 417 2Kro 33:3 | 3 Want hij bouwde de hoogten 418 2Kro 34:3 | 3 Want in het achtste jaar 419 2Kro 35:3 | 3 En hij zeide tot de Levieten, 420 2Kro 36:3 | 3 En hij zeide tot de Levieten, 421 2Kro 37:3 | 3 Want de koning van Egypte 422 Ezra 1:3 | 3 Wie is onder ulieden van 423 Ezra 2:3 | 3 De kinderen van Paros, twee 424 Ezra 3 | 3 ~ 425 Ezra 3:3 | 3 En zij vestigden het altaar 426 Ezra 4:3 | 3 Maar Zerubbabel, en Jesua, 427 Ezra 5:3 | 3 Te dier tijd kwam tot hen 428 Ezra 6:3 | 3 In het eerste jaar van den 429 Ezra 7:3 | 3 Den zoon van Amarja, den 430 Ezra 8:3 | 3 Van de kinderen van Sechanja, 431 Ezra 9:3 | 3 Als ik nu deze zaak hoorde, 432 Ezra 10:3 | 3 Laat ons dan nu een verbond 433 Neh 1:3 | 3 En zij zeiden tot mij: De 434 Neh 2:3 | 3 En ik zeide tot de koning: 435 Neh 3 | 3 ~ 436 Neh 3:3 | 3 De Vispoort nu bouwden de 437 Neh 4:3 | 3 En Tobia, den Ammoniet, 438 Neh 5:3 | 3 Ook waren er, die zeiden: 439 Neh 6:3 | 3 En ik zond boden tot hen, 440 Neh 7:3 | 3 En ik zeide tot hen: Laat 441 Neh 8:3 | 3 En Ezra, de priester, bracht 442 Neh 9:3 | 3 Want als zij opgestaan waren 443 Neh 10:3 | 3 Pashur, Amarja, Malchia, ~ 444 Neh 11:3 | 3 En dit zijn de hoofden van 445 Neh 12:3 | 3 Sechanja, Rehum, Meremoth, ~ 446 Neh 13:3 | 3 Zo geschiedde het, als zij 447 Est 1:3 | 3 In het derde jaar zijner 448 Est 2:3 | 3 En de koning bestelle toezieners 449 Est 16 | 3 ~ 450 Est 16:3 | 3 Toen zeiden de knechten 451 Est 17 | 3 ~ 452 Est 17:3 | 3 Toen zeiden de knechten 453 Est 22:1 | 3 Toen zeide de koning tot 454 Est 30:3 | 3 Toen zeide de koning: Wat 455 Est 35:1 | 3 Toen antwoordde de koningin ~ 456 Est 44:1 | 3 En ~ 457 Est 50:3 | 3 En al de oversten der landschappen, 458 Job 1:3 | 3 Daartoe was zijn vee zeven 459 Job 2:3 | 3 En de HEERE zeide tot den 460 Job 3 | 3 ~ 461 Job 3:3 | 3 De dag verga, waarin ik 462 Job 4:3 | 3 Zie, gij hebt velen onderwezen, 463 Job 5:3 | 3 Ik heb gezien een dwaas 464 Job 6:3 | 3 Want het zou nu zwaarder 465 Job 7:3 | 3 Alzo zijn mij maanden der 466 Job 8:3 | 3 Zou dan God het recht verkeren, 467 Job 9:3 | 3 Zo Hij lust heeft, om met 468 Job 10:3 | 3 Is het U goed, dat Gij verdrukt, 469 Job 11:3 | 3 Zouden uw leugenen de lieden 470 Job 12:3 | 3 Ik heb ook een hart even 471 Job 13:3 | 3 Maar ik zal tot den Almachtige 472 Job 14:3 | 3 Nog doet Gij Uw ogen over 473 Job 15:3 | 3 Bestraffende door woorden, 474 Job 16:3 | 3 Zal er een einde zijn aan 475 Job 17:3 | 3 Zet toch bij, stel mij een 476 Job 18:3 | 3 Waarom worden wij geacht 477 Job 19:3 | 3 Gij hebt nu tienmaal mij 478 Job 20:3 | 3 Ik heb aangehoord een bestraffing, 479 Job 21:3 | 3 Verdraagt mij, en ik zal 480 Job 22:3 | 3 Is het voor den Almachtige 481 Job 23:3 | 3 Och, of ik wist, dat ik 482 Job 24:3 | 3 Den ezel der wezen drijven 483 Job 26:3 | 3 Hoe hebt gij hem geraden, 484 Job 27:3 | 3 Zo lang als mijn adem in 485 Job 28:3 | 3 Het einde, dat God gesteld 486 Job 29:3 | 3 Toen Hij Zijn lamp deed 487 Job 30:3 | 3 Die door gebrek en honger 488 Job 31:3 | 3 Is niet het verderf voor 489 Job 32:3 | 3 Zijn toorn ontstak ook tegen 490 Job 33:3 | 3 Mijn redenen zullen de oprechtigheid 491 Job 34:3 | 3 Want het oor proeft de woorden, 492 Job 35:3 | 3 Want gij hebt gezegd: Wat 493 Job 36:3 | 3 Ik zal mijn gevoelen van 494 Job 36:36 | 3 Dat zendt Hij rechtuit onder 495 Job 37:3 | 3 Gord nu, als een man, uw 496 Job 38:3 | 3 Wie bereidt de raaf haar 497 Job 39:3 | 3 Zult gij ook Mijn oordeel 498 Job 40:3 | 3 Ik zal zijn leden niet verzwijgen, 499 Job 41:3 | 3 Wie is hij, zegt Gij, die 500 Psa 2:3 | 3 Laat ons hun banden verscheuren,


1-500 | 501-1000 | 1001-1198

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License