1-500 | 501-1000 | 1001-1198
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:3 | 3 En God zeide: Daar zij licht!
2 Gen 2:3 | 3 En God heeft den zevende
3 Gen 3 | 3 ~
4 Gen 3:3 | 3 Maar van de vrucht des booms,
5 Gen 4:3 | 3 En het geschiedde ten einde
6 Gen 5:3 | 3 En Adam leefde honderd en
7 Gen 6:3 | 3 Toen zeide de HEERE: Mijn
8 Gen 7:3 | 3 Ook van het gevogelte des
9 Gen 8:3 | 3 Daartoe keerden de wateren
10 Gen 9:3 | 3 Al wat zich roert, dat levend
11 Gen 10:3 | 3 En de zonen van Gomer zijn:
12 Gen 11:3 | 3 En zij zeiden een ieder
13 Gen 12:3 | 3 En Ik zal zegenen, die u
14 Gen 13:3 | 3 En hij ging, volgens zijn
15 Gen 14:3 | 3 Deze allen voegden zich
16 Gen 14:27 | 3 Voorts zeide Abram: Zie,
17 Gen 15:3 | 3 Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw,
18 Gen 16:3 | 3 Toen viel Abram op zijn
19 Gen 17:3 | 3 En hij zeide: Heere! heb
20 Gen 18:3 | 3 En hij hield bij hen zeer
21 Gen 19:3 | 3 Maar God kwam tot Abimelech
22 Gen 20:3 | 3 En Abraham noemde den naam
23 Gen 21:3 | 3 Toen stond Abraham des morgens
24 Gen 22:3 | 3 Daarna stond Abraham op
25 Gen 23:3 | 3 Opdat ik u doe zweren bij
26 Gen 23:70 | 3 En Joksan gewon Seba en
27 Gen 24:3 | 3 Woon als vreemdeling in
28 Gen 25:3 | 3 Nu dan, neem toch uw gereedschap,
29 Gen 26:3 | 3 En God almachtig zegene
30 Gen 27:3 | 3 En derwaarts werden al de
31 Gen 27:38 | 3 En zij zeide: Zie, daar
32 Gen 28:3 | 3 En de HEERE zeide tot Jakob:
33 Gen 29:3 | 3 En Jakob zond boden uit
34 Gen 30:3 | 3 En hij ging voorbij hun
35 Gen 31:3 | 3 En zijn ziel kleefde aan
36 Gen 32:3 | 3 En laat ons ons opmaken,
37 Gen 33:3 | 3 En Basmath, de dochter van
38 Gen 34:3 | 3 En Israel had Jozef lief,
39 Gen 35:3 | 3 En zij werd bevrucht, en
40 Gen 36:3 | 3 Als nu zijn heer zag, dat
41 Gen 36:26 | 3 En hij leverde hen in bewaring,
42 Gen 37:3 | 3 En ziet, zeven andere koeien
43 Gen 38:3 | 3 Toen togen Jozefs tien broederen
44 Gen 39:3 | 3 Toen sprak Juda tot hem,
45 Gen 40:3 | 3 Des morgens, als het licht
46 Gen 41:3 | 3 En Jozef zeide tot zijn
47 Gen 42:3 | 3 En Hij zeide: Ik ben die
48 Gen 43:3 | 3 Toen zeide Farao tot zijn
49 Gen 44:3 | 3 Daarna zeide Jakob tot Jozef:
50 Gen 45:3 | 3 Ruben! gij zijt mijn eerstgeborene,
51 Gen 46:3 | 3 En veertig dagen werden
52 Exo 1:3 | 3 Issaschar, Zebulon, en Benjamin; ~
53 Exo 2:3 | 3 Doch als zij hem niet langer
54 Exo 3 | 3 ~
55 Exo 3:3 | 3 En Mozes zeide: Ik zal mij
56 Exo 4:3 | 3 En Hij zeide: Werp hem ter
57 Exo 5:3 | 3 Zij dan zeiden: De God der
58 Exo 6:3 | 3 En ook heb Ik Mijn verbond
59 Exo 7:3 | 3 Doch Ik zal Farao's hart
60 Exo 8:3 | 3 Dat de rivier van vorsen
61 Exo 9:3 | 3 Zie, de hand des HEEREN
62 Exo 10:3 | 3 Zo gingen Mozes en Aaron
63 Exo 11:3 | 3 En de HEERE gaf het volk
64 Exo 12:3 | 3 Spreekt tot de ganse vergadering
65 Exo 13:3 | 3 Verder zeide Mozes tot het
66 Exo 14:3 | 3 Farao dan zal zeggen van
67 Exo 15:3 | 3 De HEERE is een krijgsman;
68 Exo 16:3 | 3 En de kinderen Israels zeiden
69 Exo 17:3 | 3 Toen nu het volk aldaar
70 Exo 18:3 | 3 Met haar twee zonen, welker
71 Exo 19:3 | 3 En Mozes klom op tot God.
72 Exo 20:3 | 3 Gij zult geen andere goden
73 Exo 21:3 | 3 Indien hij met zijn lijf
74 Exo 22:3 | 3 Indien de zon over hem opgegaan
75 Exo 23:3 | 3 Ook zult gij den geringe
76 Exo 24:3 | 3 Als Mozes kwam en verhaalde
77 Exo 25:3 | 3 Dit nu is het hefoffer,
78 Exo 26:3 | 3 Er zullen vijf gordijnen
79 Exo 27:3 | 3 Gij zult het ook potten
80 Exo 28:3 | 3 Gij zult ook spreken tot
81 Exo 29:3 | 3 En gij zult ze in een korf
82 Exo 30:3 | 3 En gij zult het met louter
83 Exo 31:3 | 3 En Ik heb hem vervuld met
84 Exo 32:3 | 3 Toen rukte het ganse volk
85 Exo 33:3 | 3 Toen rukte het ganse volk
86 Exo 34:3 | 3 Naar het land, dat van melk
87 Exo 34:26 | 3 En niemand zal met u opklimmen;
88 Exo 35:3 | 3 Gij zult geen vuur aansteken
89 Exo 36:3 | 3 Zij dan namen van voor het
90 Exo 37:3 | 3 En hij goot voor dezelve
91 Exo 38:3 | 3 Hij maakte ook al het gereedschap
92 Exo 39:3 | 3 En zij rekten uit de dunne
93 Exo 40:3 | 3 En gij zult aldaar zetten
94 Lev 1:3 | 3 Indien zijn offerande een
95 Lev 2:3 | 3 Wat nu overblijft van het
96 Lev 3 | 3 ~
97 Lev 3:3 | 3 Daarna zal hij van dat dankoffer
98 Lev 4:3 | 3 Indien de priester, die
99 Lev 5:3 | 3 Of als hij zal aangeroerd
100 Lev 6:3 | 3 Of dat hij het verlorene
101 Lev 7:3 | 3 En daarvan zal men al zijn
102 Lev 8:3 | 3 En verzamel de ganse vergadering
103 Lev 9:3 | 3 Daarna spreek tot de kinderen
104 Lev 10:3 | 3 En Mozes zeide tot Aaron:
105 Lev 11:3 | 3 Al wat onder de beesten
106 Lev 13:3 | 3 En de priester zal de plaag
107 Lev 14:3 | 3 En de priester zal buiten
108 Lev 15:3 | 3 Dit nu zal zijn onreinigheid
109 Lev 16:3 | 3 Hiermede zal Aaron in het
110 Lev 17:3 | 3 Een ieder van het huis Israels,
111 Lev 18:3 | 3 Gij zult niet doen naar
112 Lev 19:3 | 3 Want ieder zal zijn moeder
113 Lev 20:3 | 3 En Ik zal Mijn aangezicht
114 Lev 21:3 | 3 En over zijn zuster, die
115 Lev 22:3 | 3 Zeg tot hen: Alle man onder
116 Lev 22:34 | 3 Zes dagen zal men het werk
117 Lev 23:3 | 3 Aaron zal die voor het aangezicht
118 Lev 24:3 | 3 Zes jaren zult gij uw akker
119 Lev 25:3 | 3 Indien gij in Mijn inzettingen
120 Lev 26:3 | 3 Als uw schatting eens mans
121 Num 1:3 | 3 Van twintig jaren oud en
122 Num 2:3 | 3 Die zich nu legeren zullen
123 Num 3 | 3 ~
124 Num 3:3 | 3 Dit zijn de namen der zonen
125 Num 4:3 | 3 Van dertig jaren oud en
126 Num 5:3 | 3 Van het mannelijke tot het
127 Num 6:3 | 3 Van wijn en sterken drank
128 Num 7:3 | 3 En zij brachten hun offerande
129 Num 8:3 | 3 En Aaron deed alzo: tegenover
130 Num 9:3 | 3 Op den veertienden dag in
131 Num 10:3 | 3 Als zij met dezelve blazen
132 Num 11:3 | 3 Daarom noemde hij den naam
133 Num 12:3 | 3 Doch de man Mozes was zeer
134 Num 13:3 | 3 Mozes dan zond hen uit de
135 Num 14:3 | 3 En waarom brengt ons de
136 Num 15:3 | 3 En gij een vuuroffer den
137 Num 16:3 | 3 En zij vergaderden zich
138 Num 17:3 | 3 Doch Aarons naam zult gij
139 Num 18:3 | 3 Doch Aarons naam zult gij
140 Num 18:16 | 3 En zij zullen uw wacht waarnemen,
141 Num 19:3 | 3 En zij zullen uw wacht waarnemen,
142 Num 20:3 | 3 En het volk twistte met
143 Num 21:3 | 3 De HEERE dan verhoorde de
144 Num 22:3 | 3 Zo vreesde Moab zeer voor
145 Num 23:3 | 3 Toen zeide Bileam tot Balak:
146 Num 24:3 | 3 En hij hief zijn spreuk
147 Num 25:3 | 3 Als nu Israel zich koppelde
148 Num 26:3 | 3 Mozes dan en Eleazar, de
149 Num 27:3 | 3 Onze vader is gestorven
150 Num 28:3 | 3 En gij zult tot hen zeggen:
151 Num 29:3 | 3 En hun spijsoffer van meelbloem,
152 Num 30:3 | 3 Maar als een vrouw den HEERE
153 Num 31:3 | 3 Mozes dan sprak tot het
154 Num 31:56 | 3 Ataroth, en Dibon, en Jaezer,
155 Num 32:3 | 3 Zij reisden dan van Rameses;
156 Num 33:3 | 3 De zuiderhoek nu zal u zijn
157 Num 34:3 | 3 En die steden zullen zij
158 Num 35:3 | 3 Wanneer zij een van de zonen
159 Deu 1:3 | 3 En het is geschied in het
160 Deu 2:3 | 3 Gijlieden hebt dit gebergte
161 Deu 3 | 3 ~
162 Deu 3:3 | 3 En de HEERE, onze God, gaf
163 Deu 4:3 | 3 Uw ogen hebben gezien, wat
164 Deu 5:3 | 3 Met onze vaderen heeft de
165 Deu 6:3 | 3 Hoor dan, Israel! en neem
166 Deu 7:3 | 3 Gij zult u ook met hen niet
167 Deu 8:3 | 3 En Hij verootmoedigde u,
168 Deu 9:3 | 3 Zo zult gij heden weten,
169 Deu 10:3 | 3 Alzo maakte ik een kist
170 Deu 11:3 | 3 Daartoe Zijn tekenen en
171 Deu 12:3 | 3 En gij zult hun altaren
172 Deu 13:3 | 3 Gij zult naar de woorden
173 Deu 14:3 | 3 Gij zult geen gruwel eten. ~
174 Deu 15:3 | 3 Den vreemde zult gij manen;
175 Deu 16:3 | 3 Gij zult niets gedesemds
176 Deu 17:3 | 3 Dat hij heengaat, en dient
177 Deu 18:3 | 3 Dit nu zal het recht der
178 Deu 19:3 | 3 Gij zult u den weg bereiden,
179 Deu 20:3 | 3 En tot hen zeggen: Hoort,
180 Deu 21:3 | 3 De stad nu, die de naaste
181 Deu 22:3 | 3 Alzo zult gij ook doen aan
182 Deu 23:3 | 3 Geen Ammoniet, noch Moabiet
183 Deu 24:3 | 3 En deze laatste man haar
184 Deu 25:3 | 3 Met veertig slagen zal hij
185 Deu 26:3 | 3 En gij zult komen tot den
186 Deu 27:3 | 3 En gij zult daarop schrijven
187 Deu 28:3 | 3 Gezegend zult gij zijn in
188 Deu 29:3 | 3 De grote verzoekingen, die
189 Deu 30:3 | 3 En de HEERE, uw God, zal
190 Deu 31:3 | 3 De HEERE, uw God, Die zal
191 Deu 32:3 | 3 Want ik zal den Naam des
192 Deu 33:3 | 3 Immers bemint Hij de volken!
193 Deu 34:3 | 3 En het Zuiden, en het effen
194 Joz 1:3 | 3 Alle plaats, waarop ulieder
195 Joz 2:3 | 3 Daarom zond de koning van
196 Joz 3 | 3 ~
197 Joz 3:3 | 3 En zij geboden het volk,
198 Joz 4:3 | 3 En gebiedt hun, zeggende:
199 Joz 5:3 | 3 Toen maakte zich Jozua stenen
200 Joz 6:3 | 3 Gij dan allen, die krijgslieden
201 Joz 7:3 | 3 Daarna keerden zij weder
202 Joz 8:3 | 3 Toen maakte zich Jozua op,
203 Joz 9:3 | 3 Als de inwoners te Gibeon
204 Joz 10:3 | 3 Daarom zond Adoni-Zedek,
205 Joz 11:3 | 3 Tot de Kanaanieten tegen
206 Joz 12:3 | 3 En over het vlakke veld
207 Joz 13:3 | 3 Van de Sichor, die voor
208 Joz 14:3 | 3 Want aan de twee stammen
209 Joz 15:3 | 3 En zij gaat uit naar het
210 Joz 16:3 | 3 En het gaat af tegen het
211 Joz 17:3 | 3 Zelafead nu, de zoon van
212 Joz 18:3 | 3 En Jozua zeide tot de kinderen
213 Joz 19:3 | 3 En Hazar-Sual, en Bala,
214 Joz 21:3 | 3 Daarom gaven de kinderen
215 Joz 23:3 | 3 Gij hebt uw broederen niet
216 Joz 24:3 | 3 En gijlieden hebt gezien
217 Joz 25:3 | 3 Toen nam Ik uw vader Abraham
218 Ric 1:3 | 3 Toen zeide Juda tot zijn
219 Ric 2:3 | 3 Daarom heb Ik ook gezegd:
220 Ric 3 | 3 ~
221 Ric 3:3 | 3 Vijf vorsten der Filistijnen,
222 Ric 4:3 | 3 Toen riepen de kinderen
223 Ric 4:27 | 3 Hoort, gij koningen, neemt
224 Ric 5:3 | 3 Want het geschiedde, als
225 Ric 6:3 | 3 Nu dan, roep nu uit voor
226 Ric 7:3 | 3 God heeft de vorsten der
227 Ric 8:3 | 3 Toen spraken de broeders
228 Ric 9:3 | 3 En na hem stond op Jair,
229 Ric 10:3 | 3 Toen vlood Jeftha voor het
230 Ric 11:3 | 3 Als ik nu zag, dat gij niet
231 Ric 12:3 | 3 En een Engel des HEEREN
232 Ric 13:3 | 3 Maar zijn vader zeide tot
233 Ric 14:3 | 3 Toen zeide Simson tot henlieden:
234 Ric 15:3 | 3 Maar Simson lag tot middernacht
235 Ric 16:3 | 3 Alzo gaf hij aan zijn moeder
236 Ric 17:3 | 3 Zijnde bij het huis van
237 Ric 18:3 | 3 En haar man maakte zich
238 Ric 19:3 | 3 (De kinderen Benjamins nu
239 Ric 20:3 | 3 En zeiden: O HEERE, God
240 Rut 1:3 | 3 En Elimelech, de man van
241 Rut 2:3 | 3 Zo ging zij heen, en kwam
242 Rut 3 | 3 ~
243 Rut 3:3 | 3 Zo baad u, en zalf u, en
244 Rut 4:3 | 3 Toen zeide hij tot dien
245 1Sa 1:3 | 3 Deze man nu ging opwaarts
246 1Sa 2:3 | 3 Maakt het niet te veel,
247 1Sa 3 | 1 Samuël 3 ~
248 1Sa 3:3 | 3 En Samuel zich ook nedergelegd
249 1Sa 4:3 | 3 Als het volk wederom in
250 1Sa 5:3 | 3 Maar als die van Asdod des
251 1Sa 6:3 | 3 Zij dan zeiden: Indien gij
252 1Sa 7:3 | 3 Toen sprak Samuel tot het
253 1Sa 8:3 | 3 Doch zijn zonen wandelden
254 1Sa 9:3 | 3 De ezelinnen nu van Kis,
255 1Sa 10:3 | 3 Als gij u van daar en verder
256 1Sa 11:3 | 3 Toen zeiden tot hem de oudsten
257 1Sa 12:3 | 3 Ziet, hier ben ik, betuigt
258 1Sa 13:3 | 3 Doch Jonathan sloeg de bezetting
259 1Sa 14:3 | 3 En Ahia, de zoon van Ahitub,
260 1Sa 15:3 | 3 Ga nu heen, en sla Amalek,
261 1Sa 16:3 | 3 En gij zult Isai ten offer
262 1Sa 17:3 | 3 De Filistijnen nu stonden
263 1Sa 18:3 | 3 Jonathan nu en David maakten
264 1Sa 19:3 | 3 Doch ik zal uitgaan, en
265 1Sa 20:3 | 3 Toen zwoer David verder,
266 1Sa 21:3 | 3 En nu wat is er onder uw
267 1Sa 22:3 | 3 En David ging van daar naar
268 1Sa 23:3 | 3 Doch de mannen Davids zeiden
269 1Sa 24:3 | 3 Toen nam Saul drie duizend
270 1Sa 25:3 | 3 En de naam des mans was
271 1Sa 26:3 | 3 En Saul legerde zich op
272 1Sa 27:3 | 3 En David bleef bij Achis
273 1Sa 28:3 | 3 Samuel nu was gestorven,
274 1Sa 29:3 | 3 Toen zeiden de oversten
275 1Sa 30:3 | 3 En David en zijn mannen
276 1Sa 31:3 | 3 En de strijd werd zwaar
277 2Sa 1:3 | 3 En David zeide tot hem:
278 2Sa 2:3 | 3 Ook deed David zijn mannen
279 2Sa 3 | 3 ~
280 2Sa 3:3 | 3 En zijn tweede was Chileab,
281 2Sa 4:3 | 3 En de Beerothieten waren
282 2Sa 5:3 | 3 Alzo kwamen alle oudsten
283 2Sa 6:3 | 3 En zij voerden de ark Gods
284 2Sa 7:3 | 3 En Nathan zeide tot den
285 2Sa 8:3 | 3 David sloeg ook Hadad-ezer,
286 2Sa 9:3 | 3 En de koning zeide: Is er
287 2Sa 10:3 | 3 Toen zeiden de vorsten der
288 2Sa 11:3 | 3 En David zond henen, en
289 2Sa 12:3 | 3 Maar de arme had gans niet
290 2Sa 13:3 | 3 Doch Amnon had een vriend,
291 2Sa 14:3 | 3 En ga in tot den koning,
292 2Sa 15:3 | 3 Zo zeide Absalom tot hem:
293 2Sa 16:3 | 3 Toen zeide de koning: Waar
294 2Sa 17:3 | 3 En ik zal al het volk tot
295 2Sa 18:3 | 3 Maar het volk zeide: Gij
296 2Sa 19:3 | 3 En het volk kwam te dienzelven
297 2Sa 20:3 | 3 Toen nu David in zijn huis
298 2Sa 21:3 | 3 David dan zeide tot de Gibeonieten:
299 2Sa 22:3 | 3 God is mijn Rots, ik zal
300 2Sa 23:3 | 3 De God Israels heeft gezegd,
301 2Sa 24:3 | 3 Toen zeide Joab tot den
302 1Kon 1:3 | 3 Zo zochten zij een schone
303 1Kon 2:3 | 3 En neem waar de wacht des
304 1Kon 3 | 3 ~
305 1Kon 3:3 | 3 En Salomo had den HEERE
306 1Kon 4:3 | 3 Elihoref, en Ahia, de zoon
307 1Kon 5:3 | 3 Gij weet, dat mijn vader
308 1Kon 6:3 | 3 En het voorhuis, vooraan
309 1Kon 7:3 | 3 En het was bedekt met ceder
310 1Kon 8:3 | 3 En al de oudsten van Israel
311 1Kon 9:3 | 3 En de HEERE zeide tot hem:
312 1Kon 10:3 | 3 En Salomo verklaarde haar
313 1Kon 11:3 | 3 En hij had zevenhonderd
314 1Kon 12:3 | 3 Dat zij henen zonden, en
315 1Kon 13:3 | 3 En hij gaf ten zelfden dage
316 1Kon 14:3 | 3 En neem in uw hand tien
317 1Kon 15:3 | 3 En hij wandelde in al de
318 1Kon 16:3 | 3 Zie, zo zal Ik de nakomelingen
319 1Kon 17:3 | 3 Ga weg van hier, en wend
320 1Kon 18:3 | 3 En Achab had Obadja, den
321 1Kon 19:3 | 3 Toen hij dat zag, maakte
322 1Kon 20:3 | 3 En hij zeide hem aan: Zo
323 1Kon 21:3 | 3 Maar Naboth zeide tot Achab:
324 1Kon 22:3 | 3 Dat de koning van Israel
325 2Kon 1:3 | 3 Maar de Engel des HEEREN
326 2Kon 2:3 | 3 Toen gingen de zonen der
327 2Kon 3 | 3 ~
328 2Kon 3:3 | 3 Evenwel hing hij de zonden
329 2Kon 4:3 | 3 Toen zeide hij: Ga, eis
330 2Kon 5:3 | 3 Deze zeide tot haar vrouw:
331 2Kon 6:3 | 3 En er zeide een: Het believe
332 2Kon 7:3 | 3 Er waren nu vier melaatse
333 2Kon 8:3 | 3 En het geschiedde met het
334 2Kon 9:3 | 3 En neem de oliekruik, en
335 2Kon 10:3 | 3 Zo ziet naar den beste en
336 2Kon 11:3 | 3 En hij was met haar verstoken
337 2Kon 12:3 | 3 Alleenlijk werden de hoogten
338 2Kon 13:3 | 3 Alleenlijk werden de hoogten
339 2Kon 14:3 | 3 Daarom ontstak des HEEREN
340 2Kon 15:3 | 3 En hij deed dat recht was
341 2Kon 16:3 | 3 En hij deed dat recht was
342 2Kon 17:3 | 3 Want hij wandelde in den
343 2Kon 18:3 | 3 Want hij wandelde in den
344 2Kon 19:3 | 3 Tegen hem toog op Salmaneser,
345 2Kon 20:3 | 3 En hij deed dat recht was
346 2Kon 21:3 | 3 En zij zeiden tot hem: Alzo
347 2Kon 22:3 | 3 Och, HEERE, gedenk toch,
348 2Kon 23:3 | 3 Want hij bouwde de hoogten
349 2Kon 24:3 | 3 Het geschiedde nu in het
350 2Kon 25:3 | 3 De koning nu stond aan den
351 2Kon 26:3 | 3 Zekerlijk geschiedde dit
352 2Kon 27:3 | 3 Op den negenden der vierde
353 1Kro 1:3 | 3 Henoch, Methusalah, Lamech, ~
354 1Kro 2:3 | 3 De kinderen van Juda zijn:
355 1Kro 3 | 3 ~
356 1Kro 3:3 | 3 De vijfde Sefatja, van Abital;
357 1Kro 4:3 | 3 En dezen zijn van den vader
358 1Kro 5:3 | 3 De kinderen van Ruben, den
359 1Kro 6:3 | 3 En de kinderen van Amram
360 1Kro 7:3 | 3 En de kinderen van Uzzi
361 1Kro 8:3 | 3 Bela nu had deze kinderen:
362 1Kro 9:3 | 3 Maar te Jeruzalem woonden
363 1Kro 10:3 | 3 En de strijd werd zwaar
364 1Kro 11:3 | 3 Ook kwamen alle oudsten
365 1Kro 12:3 | 3 Het hoofd was Ahiezer, en
366 1Kro 13:3 | 3 En laat ons de ark onzes
367 1Kro 14:3 | 3 En David nam meer vrouwen
368 1Kro 15:3 | 3 Ook vergaderde David gans
369 1Kro 16:3 | 3 En hij deelde een iegelijk
370 1Kro 17:3 | 3 Maar het geschiedde in denzelven
371 1Kro 18:3 | 3 David sloeg ook Hadar-ezer,
372 1Kro 19:3 | 3 David sloeg ook Hadar-ezer,
373 1Kro 20:3 | 3 Zo zeiden de vorsten der
374 1Kro 22:3 | 3 Toen zeide Joab: De HEERE
375 1Kro 23:3 | 3 En David bereidde ijzer
376 1Kro 24:3 | 3 En de Levieten werden geteld,
377 1Kro 25:3 | 3 David nu verdeelde hen,
378 1Kro 26:3 | 3 Aangaande Jeduthun: de kinderen
379 1Kro 27:3 | 3 Elam de vijfde, Johanan
380 1Kro 28:3 | 3 Hij was uit de kinderen
381 1Kro 29:3 | 3 Maar God heeft tot mij gezegd:
382 1Kro 30:3 | 3 En daartoe, uit mijn welgevallen
383 2Kro 1:3 | 3 En zij gingen henen, Salomo
384 2Kro 2:3 | 3 En Salomo zond tot Huram,
385 2Kro 3 | 3 ~
386 2Kro 3:3 | 3 En deze zijn de grondleggingen
387 2Kro 4:3 | 3 Onder dezelve nu was de
388 2Kro 5:3 | 3 En alle mannen van Israel
389 2Kro 6:3 | 3 En alle mannen van Israel
390 2Kro 7:3 | 3 Daarna wendde de koning
391 2Kro 8:3 | 3 En als al de kinderen Israels
392 2Kro 9:3 | 3 Daarna toog Salomo naar
393 2Kro 10:3 | 3 Als nu de koningin van Scheba
394 2Kro 11:3 | 3 Want zij zonden henen, en
395 2Kro 12:3 | 3 Zeg tot Rehabeam, den zoon
396 2Kro 13:3 | 3 Met duizend en tweehonderd
397 2Kro 14:3 | 3 En Abia bond den strijd
398 2Kro 15:3 | 3 Want hij nam de altaren
399 2Kro 16:3 | 3 Israel nu is vele dagen
400 2Kro 17:3 | 3 Er is een verbond tussen
401 2Kro 18:3 | 3 En de HEERE was met Josafat;
402 2Kro 19:3 | 3 Want Achab, de koning van
403 2Kro 20:3 | 3 Evenwel goede dingen zijn
404 2Kro 21:3 | 3 Josafat nu vreesde, en stelde
405 2Kro 22:3 | 3 En hun vader had hun vele
406 2Kro 22:23 | 3 En hun vader had hun vele
407 2Kro 23:3 | 3 Hij wandelde ook in de wegen
408 2Kro 23:16 | 3 En die ganse gemeente maakte
409 2Kro 24:3 | 3 En Jojada nam voor hem twee
410 2Kro 25:3 | 3 Het geschiedde nu, als het
411 2Kro 26:3 | 3 Zestien jaren was Uzzia
412 2Kro 28:3 | 3 Dezelve rookte ook in het
413 2Kro 29:3 | 3 Dezelve deed in het eerste
414 2Kro 30:3 | 3 Want zij hadden het niet
415 2Kro 31:3 | 3 Ook het deel des konings
416 2Kro 32:3 | 3 Zo hield hij raad met zijn
417 2Kro 33:3 | 3 Want hij bouwde de hoogten
418 2Kro 34:3 | 3 Want in het achtste jaar
419 2Kro 35:3 | 3 En hij zeide tot de Levieten,
420 2Kro 36:3 | 3 En hij zeide tot de Levieten,
421 2Kro 37:3 | 3 Want de koning van Egypte
422 Ezra 1:3 | 3 Wie is onder ulieden van
423 Ezra 2:3 | 3 De kinderen van Paros, twee
424 Ezra 3 | 3 ~
425 Ezra 3:3 | 3 En zij vestigden het altaar
426 Ezra 4:3 | 3 Maar Zerubbabel, en Jesua,
427 Ezra 5:3 | 3 Te dier tijd kwam tot hen
428 Ezra 6:3 | 3 In het eerste jaar van den
429 Ezra 7:3 | 3 Den zoon van Amarja, den
430 Ezra 8:3 | 3 Van de kinderen van Sechanja,
431 Ezra 9:3 | 3 Als ik nu deze zaak hoorde,
432 Ezra 10:3 | 3 Laat ons dan nu een verbond
433 Neh 1:3 | 3 En zij zeiden tot mij: De
434 Neh 2:3 | 3 En ik zeide tot de koning:
435 Neh 3 | 3 ~
436 Neh 3:3 | 3 De Vispoort nu bouwden de
437 Neh 4:3 | 3 En Tobia, den Ammoniet,
438 Neh 5:3 | 3 Ook waren er, die zeiden:
439 Neh 6:3 | 3 En ik zond boden tot hen,
440 Neh 7:3 | 3 En ik zeide tot hen: Laat
441 Neh 8:3 | 3 En Ezra, de priester, bracht
442 Neh 9:3 | 3 Want als zij opgestaan waren
443 Neh 10:3 | 3 Pashur, Amarja, Malchia, ~
444 Neh 11:3 | 3 En dit zijn de hoofden van
445 Neh 12:3 | 3 Sechanja, Rehum, Meremoth, ~
446 Neh 13:3 | 3 Zo geschiedde het, als zij
447 Est 1:3 | 3 In het derde jaar zijner
448 Est 2:3 | 3 En de koning bestelle toezieners
449 Est 16 | 3 ~
450 Est 16:3 | 3 Toen zeiden de knechten
451 Est 17 | 3 ~
452 Est 17:3 | 3 Toen zeiden de knechten
453 Est 22:1 | 3 Toen zeide de koning tot
454 Est 30:3 | 3 Toen zeide de koning: Wat
455 Est 35:1 | 3 Toen antwoordde de koningin ~
456 Est 44:1 | 3 En ~
457 Est 50:3 | 3 En al de oversten der landschappen,
458 Job 1:3 | 3 Daartoe was zijn vee zeven
459 Job 2:3 | 3 En de HEERE zeide tot den
460 Job 3 | 3 ~
461 Job 3:3 | 3 De dag verga, waarin ik
462 Job 4:3 | 3 Zie, gij hebt velen onderwezen,
463 Job 5:3 | 3 Ik heb gezien een dwaas
464 Job 6:3 | 3 Want het zou nu zwaarder
465 Job 7:3 | 3 Alzo zijn mij maanden der
466 Job 8:3 | 3 Zou dan God het recht verkeren,
467 Job 9:3 | 3 Zo Hij lust heeft, om met
468 Job 10:3 | 3 Is het U goed, dat Gij verdrukt,
469 Job 11:3 | 3 Zouden uw leugenen de lieden
470 Job 12:3 | 3 Ik heb ook een hart even
471 Job 13:3 | 3 Maar ik zal tot den Almachtige
472 Job 14:3 | 3 Nog doet Gij Uw ogen over
473 Job 15:3 | 3 Bestraffende door woorden,
474 Job 16:3 | 3 Zal er een einde zijn aan
475 Job 17:3 | 3 Zet toch bij, stel mij een
476 Job 18:3 | 3 Waarom worden wij geacht
477 Job 19:3 | 3 Gij hebt nu tienmaal mij
478 Job 20:3 | 3 Ik heb aangehoord een bestraffing,
479 Job 21:3 | 3 Verdraagt mij, en ik zal
480 Job 22:3 | 3 Is het voor den Almachtige
481 Job 23:3 | 3 Och, of ik wist, dat ik
482 Job 24:3 | 3 Den ezel der wezen drijven
483 Job 26:3 | 3 Hoe hebt gij hem geraden,
484 Job 27:3 | 3 Zo lang als mijn adem in
485 Job 28:3 | 3 Het einde, dat God gesteld
486 Job 29:3 | 3 Toen Hij Zijn lamp deed
487 Job 30:3 | 3 Die door gebrek en honger
488 Job 31:3 | 3 Is niet het verderf voor
489 Job 32:3 | 3 Zijn toorn ontstak ook tegen
490 Job 33:3 | 3 Mijn redenen zullen de oprechtigheid
491 Job 34:3 | 3 Want het oor proeft de woorden,
492 Job 35:3 | 3 Want gij hebt gezegd: Wat
493 Job 36:3 | 3 Ik zal mijn gevoelen van
494 Job 36:36 | 3 Dat zendt Hij rechtuit onder
495 Job 37:3 | 3 Gord nu, als een man, uw
496 Job 38:3 | 3 Wie bereidt de raaf haar
497 Job 39:3 | 3 Zult gij ook Mijn oordeel
498 Job 40:3 | 3 Ik zal zijn leden niet verzwijgen,
499 Job 41:3 | 3 Wie is hij, zegt Gij, die
500 Psa 2:3 | 3 Laat ons hun banden verscheuren,
1-500 | 501-1000 | 1001-1198 |