1-500 | 501-1000 | 1001-1189
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:4 | 4 En God zag het licht, dat
2 Gen 2:4 | 4 Dit zijn de geboorten des
3 Gen 3:4 | 4 Toen zeide de slang tot
4 Gen 4 | 4 ~
5 Gen 4:4 | 4 En Habel bracht ook van
6 Gen 5:4 | 4 En Adams dagen, nadat hij
7 Gen 6:4 | 4 In die dagen waren er reuzen
8 Gen 7:4 | 4 Want over nog zeven dagen
9 Gen 8:4 | 4 En de ark rustte in de zevende
10 Gen 9:4 | 4 Doch het vlees met zijn
11 Gen 10:4 | 4 En de zonen van Javan zijn:
12 Gen 11:4 | 4 En zij zeiden: Kom aan,
13 Gen 12:4 | 4 En Abram toog heen, gelijk
14 Gen 13:4 | 4 Tot de plaats des altaars,
15 Gen 14:4 | 4 Twaalf jaren hadden zij
16 Gen 14:28 | 4 En ziet, het woord des HEEREN
17 Gen 15:4 | 4 En hij ging in tot Hagar,
18 Gen 16:4 | 4 Mij aangaande, zie, Mijn
19 Gen 17:4 | 4 Dat toch een weinig waters
20 Gen 18:4 | 4 Eer zij zich te slapen legden,
21 Gen 19:4 | 4 Doch Abimelech was tot haar
22 Gen 20:4 | 4 En Abraham besneed zijn
23 Gen 21:4 | 4 Aan den derden dag, toen
24 Gen 22:4 | 4 Ik ben een vreemdeling en
25 Gen 23:4 | 4 Maar dat gij naar mijn land,
26 Gen 23:71 | 4 En de zonen van Midian waren
27 Gen 24:4 | 4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen,
28 Gen 25:4 | 4 En maak mij smakelijke spijzen,
29 Gen 26:4 | 4 En Hij geve u den zegen
30 Gen 27:4 | 4 Toen zeide Jakob tot hen:
31 Gen 27:39 | 4 Zo gaf zij hem haar dienstmaagd
32 Gen 28:4 | 4 Toen zond Jakob heen, en
33 Gen 29:4 | 4 En hij gebood hun, zeggende:
34 Gen 30:4 | 4 Toen liep Ezau hem tegemoet,
35 Gen 31:4 | 4 Sichem sprak ook tot zijn
36 Gen 32:4 | 4 Toen gaven zij Jakob al
37 Gen 33:4 | 4 Ada nu baarde aan Ezau Elifaz,
38 Gen 34:4 | 4 Als nu zijn broeders zagen,
39 Gen 35:4 | 4 Daarna werd zij weder bevrucht,
40 Gen 36:4 | 4 Zo vond Jozef genade in
41 Gen 36:27 | 4 En de overste der trawanten
42 Gen 37:4 | 4 En die koeien, lelijk van
43 Gen 38:4 | 4 Doch Benjamin, Jozefs broeder,
44 Gen 39:4 | 4 Indien gij onzen broeder
45 Gen 40:4 | 4 Zij zijn ter stad uitgegaan;
46 Gen 41:4 | 4 En Jozef zeide tot zijn
47 Gen 42:4 | 4 Ik zal met u aftrekken naar
48 Gen 43:4 | 4 Voorts zeiden zij tot Farao:
49 Gen 44:4 | 4 En Hij heeft tot mij gezegd:
50 Gen 45:4 | 4 Snelle afloop als der wateren,
51 Gen 46:4 | 4 Als nu de dagen zijns bewenens
52 Exo 1:4 | 4 Dan en Nafthali, Gad en
53 Exo 2:4 | 4 En zijn zuster stelde zich
54 Exo 3:4 | 4 Toen de HEERE zag, dat hij
55 Exo 4 | 4 ~
56 Exo 4:4 | 4 Toen zeide de HEERE tot
57 Exo 5:4 | 4 Toen zeide de koning van
58 Exo 6:4 | 4 En ook heb Ik gehoord het
59 Exo 7:4 | 4 Farao nu zal naar ulieden
60 Exo 8:4 | 4 En de vorsen zullen opkomen,
61 Exo 9:4 | 4 En de HEERE zal een afzondering
62 Exo 10:4 | 4 Want indien gij weigert
63 Exo 11:4 | 4 Verder zeide Mozes: Zo heeft
64 Exo 12:4 | 4 Maar indien een huis te
65 Exo 13:4 | 4 Heden gaat gijlieden uit,
66 Exo 14:4 | 4 En Ik zal Farao's hart verstokken,
67 Exo 15:4 | 4 Hij heeft Farao's wagenen
68 Exo 16:4 | 4 Toen zeide de HEERE tot
69 Exo 17:4 | 4 Zo riep Mozes tot den HEERE,
70 Exo 18:4 | 4 En de naam des anderen was
71 Exo 19:4 | 4 Gijlieden hebt gezien, wat
72 Exo 20:4 | 4 Gij zult u geen gesneden
73 Exo 21:4 | 4 Indien hem zijn heer een
74 Exo 22:4 | 4 Indien de diefstal levend
75 Exo 23:4 | 4 Wanneer gij uw vijands os,
76 Exo 24:4 | 4 Mozes nu beschreef al de
77 Exo 25:4 | 4 Als ook hemelsblauw, en
78 Exo 26:4 | 4 En gij zult hemelsblauwe
79 Exo 27:4 | 4 Gij zult het een rooster
80 Exo 28:4 | 4 Dit nu zijn de klederen,
81 Exo 29:4 | 4 Alsdan zult gij Aaron en
82 Exo 30:4 | 4 Gij zult ook twee gouden
83 Exo 31:4 | 4 Om te bedenken vernuftigen
84 Exo 32:4 | 4 En hij nam ze uit hun hand,
85 Exo 33:4 | 4 En hij nam ze uit hun hand,
86 Exo 34:4 | 4 Toen het volk dit kwade
87 Exo 34:27 | 4 Toen hieuw hij twee stenen
88 Exo 35:4 | 4 Verder sprak Mozes tot de
89 Exo 36:4 | 4 Derhalve kwamen alle wijzen,
90 Exo 37:4 | 4 En hij maakte handbomen
91 Exo 38:4 | 4 Ook maakte hij aan het altaar
92 Exo 39:4 | 4 Zij maakten samenvoegende
93 Exo 40:4 | 4 Daarna zult gij de tafel
94 Lev 1:4 | 4 En hij zal zijn hand op
95 Lev 2:4 | 4 En als gij offeren zult
96 Lev 3:4 | 4 Dan zal hij beide de nieren,
97 Lev 4 | 4 ~
98 Lev 4:4 | 4 En hij zal die var brengen
99 Lev 5:4 | 4 Of als een mens zal gezworen
100 Lev 6:4 | 4 Het zal dan geschieden,
101 Lev 7:4 | 4 Ook de beide nieren, en
102 Lev 8:4 | 4 Mozes nu deed, gelijk als
103 Lev 9:4 | 4 Ook een os en ram ten dankoffer,
104 Lev 10:4 | 4 En Mozes riep Misael en
105 Lev 11:4 | 4 Deze nochtans zult gij niet
106 Lev 13:4 | 4 Maar zo de blaar in het
107 Lev 14:4 | 4 Zo zal de priester gebieden,
108 Lev 15:4 | 4 Alle leger, waarop hij,
109 Lev 16:4 | 4 Hij zal den heiligen linnen
110 Lev 17:4 | 4 En dezelve aan de deur van
111 Lev 18:4 | 4 Mijn rechten zult gij doen,
112 Lev 19:4 | 4 Gij zult u tot de afgoden
113 Lev 20:4 | 4 En indien het volk des lands
114 Lev 21:4 | 4 Hij zal zich niet verontreinigen
115 Lev 22:4 | 4 Niemand van het zaad van
116 Lev 22:35 | 4 Deze zijn de gezette hoogtijden
117 Lev 23:4 | 4 Hij zal op den louteren
118 Lev 24:4 | 4 Doch in het zevende jaar
119 Lev 25:4 | 4 Zo zal Ik uw regens geven
120 Lev 26:4 | 4 Maar is het een vrouw, dan
121 Num 1:4 | 4 En met ulieden zullen zijn
122 Num 2:4 | 4 Zijn heir nu, en zijn getelden
123 Num 3:4 | 4 Maar Nadab en Abihu stierven
124 Num 4 | 4 ~
125 Num 4:4 | 4 Dit zal de dienst zijn der
126 Num 5:4 | 4 En de kinderen Israels deden
127 Num 6:4 | 4 Al de dagen van zijn Nazireerschap
128 Num 7:4 | 4 En de HEERE sprak tot Mozes,
129 Num 8:4 | 4 Dit werk nu des kandelaars
130 Num 9:4 | 4 Mozes dan sprak tot de kinderen
131 Num 10:4 | 4 Maar als zij met de ene
132 Num 11:4 | 4 En het gemene volk, dat
133 Num 12:4 | 4 Toen sprak de HEERE haastelijk
134 Num 13:4 | 4 En dit zijn hun namen: van
135 Num 14:4 | 4 En zij zeiden de een tot
136 Num 15:4 | 4 Zo zal hij, die zijn offerande
137 Num 16:4 | 4 Als Mozes dit hoorde, zo
138 Num 17:4 | 4 En gij zult ze wegleggen
139 Num 18:4 | 4 En gij zult ze wegleggen
140 Num 18:17 | 4 Maar zij zullen u bijgevoegd
141 Num 19:4 | 4 Maar zij zullen u bijgevoegd
142 Num 20:4 | 4 Waarom toch hebt gijlieden
143 Num 21:4 | 4 Toen reisden zij van den
144 Num 22:4 | 4 Derhalve zeide Moab tot
145 Num 23:4 | 4 Als God Bileam ontmoet was,
146 Num 24:4 | 4 De hoorder der redenen Gods
147 Num 25:4 | 4 En de HEERE zeide tot Mozes:
148 Num 26:4 | 4 Dat men opneme van twintig
149 Num 27:4 | 4 Waarom zou de naam onzes
150 Num 28:4 | 4 Het ene lam zult gij bereiden
151 Num 29:4 | 4 En een tiende tot een lam,
152 Num 30:4 | 4 En haar vader haar gelofte,
153 Num 31:4 | 4 Van elken stam onder alle
154 Num 31:57 | 4 Dit land, hetwelk de HEERE
155 Num 32:4 | 4 Als de Egyptenaars begroeven
156 Num 33:4 | 4 En deze landpale zal u omgaan
157 Num 34:4 | 4 En de voorsteden der steden,
158 Num 35:4 | 4 Als ook de kinderen Israels
159 Deu 1:4 | 4 Nadat hij geslagen had Sihon,
160 Deu 2:4 | 4 En gebied het volk, zeggende:
161 Deu 3:4 | 4 En wij namen te dier tijd
162 Deu 4 | 4 ~
163 Deu 4:4 | 4 Gij daarentegen, die den
164 Deu 5:4 | 4 Van aangezicht tot aangezicht
165 Deu 6:4 | 4 Hoor, Israel! de HEERE,
166 Deu 7:4 | 4 Want zij zouden uw zonen
167 Deu 8:4 | 4 Uw kleding is aan u niet
168 Deu 9:4 | 4 Wanneer hen nu de HEERE,
169 Deu 10:4 | 4 Toen schreef Hij op de tafelen,
170 Deu 11:4 | 4 En wat Hij gedaan heeft
171 Deu 12:4 | 4 Gij zult den HEERE, uw God,
172 Deu 13:4 | 4 Den HEERE, uw God, zult
173 Deu 14:4 | 4 Dit zijn de beesten, die
174 Deu 15:4 | 4 Alleenlijk, omdat er geen
175 Deu 16:4 | 4 Er zal bij u in zeven dagen
176 Deu 17:4 | 4 En het wordt u aangezegd,
177 Deu 18:4 | 4 De eerstelingen van uw koren,
178 Deu 19:4 | 4 En dit zij de zaak des doodslagers,
179 Deu 20:4 | 4 Want het is de HEERE, uw
180 Deu 21:4 | 4 En de oudsten derzelver
181 Deu 22:4 | 4 Gij zult uws broeders ezel
182 Deu 23:4 | 4 Ter oorzake dat zij ulieden
183 Deu 24:4 | 4 Zo zal haar eerste man,
184 Deu 25:4 | 4 Een os zult gij niet muilbanden,
185 Deu 26:4 | 4 En de priester zal den korf
186 Deu 27:4 | 4 Het zal dan geschieden,
187 Deu 28:4 | 4 Gezegend zal zijn de vrucht
188 Deu 29:4 | 4 Maar de HEERE heeft ulieden
189 Deu 30:4 | 4 Al waren uw verdrevenen
190 Deu 31:4 | 4 En de HEERE zal hun doen,
191 Deu 32:4 | 4 Hij is de Rotssteen, Wiens
192 Deu 33:4 | 4 Mozes heeft ons de wet geboden,
193 Deu 34:4 | 4 En de HEERE zeide tot hem:
194 Joz 1:4 | 4 Van de woestijn en dezen
195 Joz 2:4 | 4 Maar die vrouw had die beide
196 Joz 3:4 | 4 Dat er nochtans ruimte zij
197 Joz 4 | 4 ~
198 Joz 4:4 | 4 Jozua dan riep die twaalf
199 Joz 5:4 | 4 Dit nu was de oorzaak, waarom
200 Joz 6:4 | 4 En zeven priesters zullen
201 Joz 7:4 | 4 Alzo trokken derwaarts op
202 Joz 8:4 | 4 En gebood hun, zeggende:
203 Joz 9:4 | 4 Zo handelden zij ook arglistiglijk,
204 Joz 10:4 | 4 Komt op tot mij, en helpt
205 Joz 11:4 | 4 Dezen nu togen uit, en al
206 Joz 12:4 | 4 Daartoe de landpale van
207 Joz 13:4 | 4 Van het zuiden, het ganse
208 Joz 14:4 | 4 Want de kinderen van Jozef
209 Joz 15:4 | 4 En gaat door naar Azmon,
210 Joz 16:4 | 4 Alzo hebben hun erfdeel
211 Joz 17:4 | 4 Dezen dan traden toe voor
212 Joz 18:4 | 4 Geeft voor ulieden drie
213 Joz 19:4 | 4 En Eltholad, en Bethul,
214 Joz 21:4 | 4 Toen ging het lot uit voor
215 Joz 23:4 | 4 En nu, de HEERE, uw God,
216 Joz 24:4 | 4 Ziet, ik heb u deze overige
217 Joz 25:4 | 4 En aan Izak gaf Ik Jakob
218 Ric 1:4 | 4 En Juda toog op, en de HEERE
219 Ric 2:4 | 4 En het geschiedde, als de
220 Ric 3:4 | 4 Dezen dan waren, om Israel
221 Ric 4 | 4 ~
222 Ric 4:4 | 4 Debora nu, een vrouw, die
223 Ric 4:28 | 4 HEERE! toen Gij voorttoogt
224 Ric 5:4 | 4 En zij legerden zich tegen
225 Ric 6:4 | 4 En de HEERE zeide tot Gideon:
226 Ric 7:4 | 4 Als nu Gideon gekomen was
227 Ric 8:4 | 4 En zij gaven hem zeventig
228 Ric 9:4 | 4 En hij had dertig zonen,
229 Ric 10:4 | 4 En het geschiedde, na enige
230 Ric 11:4 | 4 En Jeftha vergaderde alle
231 Ric 12:4 | 4 Zo wacht u toch nu, en drink
232 Ric 13:4 | 4 Zijn vader nu en zijn moeder
233 Ric 14:4 | 4 En Simson ging heen, en
234 Ric 15:4 | 4 En het geschiedde daarna,
235 Ric 16:4 | 4 Maar hij gaf dat geld aan
236 Ric 17:4 | 4 En hij zeide tot hen: Zo
237 Ric 18:4 | 4 En zijn schoonvader, de
238 Ric 19:4 | 4 Toen antwoordde de Levietische
239 Ric 20:4 | 4 En het geschiedde des anderen
240 Rut 1:4 | 4 Die namen zich Moabietische
241 Rut 2:4 | 4 En ziet, Boaz kwam van Bethlehem,
242 Rut 3:4 | 4 En het zal geschieden, als
243 Rut 4 | 4 ~
244 Rut 4:4 | 4 En ik heb gezegd: Ik zal
245 1Sa 1:4 | 4 En het geschiedde op dien
246 1Sa 2:4 | 4 De boog der sterken is gebroken;
247 1Sa 3:4 | 4 Dat de HEERE Samuel riep;
248 1Sa 4 | 1 Samuël 4 ~
249 1Sa 4:4 | 4 Het volk dan zond naar Silo,
250 1Sa 5:4 | 4 Toen zij nu des anderen
251 1Sa 6:4 | 4 Toen zeiden zij: Welk is
252 1Sa 7:4 | 4 De kinderen Israels nu deden
253 1Sa 8:4 | 4 Toen vergaderden zich alle
254 1Sa 9:4 | 4 Hij dan ging door het gebergte
255 1Sa 10:4 | 4 En zij zullen u naar uw
256 1Sa 11:4 | 4 Als de boden te Gibea-Sauls
257 1Sa 12:4 | 4 Toen zeiden zij: Gij hebt
258 1Sa 13:4 | 4 Toen hoorde het ganse Israel
259 1Sa 14:4 | 4 Er was nu tussen de doortochten,
260 1Sa 15:4 | 4 Dit verkondigde Saul het
261 1Sa 16:4 | 4 Samuel nu deed, hetgeen
262 1Sa 17:4 | 4 Toen ging er een kampvechter
263 1Sa 18:4 | 4 En Jonathan deed zijn mantel
264 1Sa 19:4 | 4 Zo sprak dan Jonathan goed
265 1Sa 20:4 | 4 Jonathan nu zeide tot David:
266 1Sa 21:4 | 4 En de priester antwoordde
267 1Sa 22:4 | 4 En hij bracht hen voor het
268 1Sa 23:4 | 4 Toen vraagde David den HEERE
269 1Sa 24:4 | 4 En hij kwam tot de schaapskooien
270 1Sa 25:4 | 4 Als David hoorde in de woestijn,
271 1Sa 26:4 | 4 Want David had verspieders
272 1Sa 27:4 | 4 Toen aan Saul geboodschapt
273 1Sa 28:4 | 4 En de Filistijnen kwamen
274 1Sa 29:4 | 4 Doch de oversten der Filistijnen
275 1Sa 30:4 | 4 Toen hief David en het volk,
276 1Sa 31:4 | 4 Toen zeide Saul tot zijn
277 2Sa 1:4 | 4 Voorts zeide David tot hem:
278 2Sa 2:4 | 4 Daarna kwamen de mannen
279 2Sa 3:4 | 4 En de vierde, Adonia, de
280 2Sa 4 | 2 Samuël 4 ~
281 2Sa 4:4 | 4 En Jonathan, Sauls zoon,
282 2Sa 5:4 | 4 Dertig jaar was David oud,
283 2Sa 6:4 | 4 Toen zij hem nu uit het
284 2Sa 7:4 | 4 Maar het gebeurde in denzelfden
285 2Sa 8:4 | 4 En David nam hem duizend
286 2Sa 9:4 | 4 En de koning zeide tot hem:
287 2Sa 10:4 | 4 Toen nam Hanun Davids knechten,
288 2Sa 11:4 | 4 Toen zond David boden henen,
289 2Sa 12:4 | 4 Toen nu den rijken man een
290 2Sa 13:4 | 4 Die zeide tot hem: Waarom
291 2Sa 14:4 | 4 En de Thekoietische vrouw
292 2Sa 15:4 | 4 Voorts zeide Absalom: Och,
293 2Sa 16:4 | 4 Zo zeide de koning tot Ziba:
294 2Sa 17:4 | 4 Dit woord nu was recht in
295 2Sa 18:4 | 4 Toen zeide de koning tot
296 2Sa 19:4 | 4 De koning nu had zijn aangezicht
297 2Sa 20:4 | 4 Voorts zeide de koning tot
298 2Sa 21:4 | 4 Toen zeiden de Gibeonieten
299 2Sa 22:4 | 4 Ik riep den HEERE aan, Die
300 2Sa 23:4 | 4 En Hij zal zijn gelijk het
301 2Sa 24:4 | 4 Doch des konings woord nam
302 1Kon 1:4 | 4 En de jonge dochter was
303 1Kon 2:4 | 4 Opdat de HEERE bevestige
304 1Kon 3:4 | 4 En de koning ging naar Gibeon,
305 1Kon 4 | 4 ~
306 1Kon 4:4 | 4 En Benaja, de zoon van Jojada,
307 1Kon 5:4 | 4 Maar nu heeft de HEERE,
308 1Kon 6:4 | 4 En hij maakte vensteren
309 1Kon 7:4 | 4 Er waren drie rijen van
310 1Kon 8:4 | 4 En zij brachten de ark des
311 1Kon 9:4 | 4 En zo gij voor Mijn aangezicht
312 1Kon 10:4 | 4 Als nu de koningin van Scheba
313 1Kon 11:4 | 4 Want het geschiedde in den
314 1Kon 12:4 | 4 Uw vader heeft ons juk hard
315 1Kon 13:4 | 4 Het geschiedde nu, als de
316 1Kon 14:4 | 4 En Jerobeams huisvrouw deed
317 1Kon 15:4 | 4 Maar om Davids wil, gaf
318 1Kon 16:4 | 4 Die van Baesa in de stad
319 1Kon 17:4 | 4 En het zal geschieden, dat
320 1Kon 18:4 | 4 Want het geschiedde, als
321 1Kon 19:4 | 4 Maar hij zelf ging henen
322 1Kon 20:4 | 4 En de koning van Israel
323 1Kon 21:4 | 4 Toen kwam Achab in zijn
324 1Kon 22:4 | 4 Daarna zeide hij tot Josafat:
325 2Kon 1:4 | 4 Daarom nu zegt de HEERE
326 2Kon 2:4 | 4 En Elia zeide tot hem: Elisa,
327 2Kon 3:4 | 4 Mesa nu, de koning der Moabieten,
328 2Kon 4 | 2 Koningen 4 ~
329 2Kon 4:4 | 4 Kom dan in, en sluit de
330 2Kon 5:4 | 4 Toen ging hij in en gaf
331 2Kon 6:4 | 4 Zo ging hij met hen. Als
332 2Kon 7:4 | 4 Indien wij zeggen: Laat
333 2Kon 8:4 | 4 De koning nu sprak tot Gehazi,
334 2Kon 9:4 | 4 Zo ging de jongeling, die
335 2Kon 10:4 | 4 Doch zij vreesden gans zeer,
336 2Kon 11:4 | 4 In het zevende jaar nu zond
337 2Kon 12:4 | 4 En Joas zeide tot de priesteren:
338 2Kon 13:4 | 4 En Joas zeide tot de priesteren:
339 2Kon 14:4 | 4 Doch Joahaz bad des HEEREN
340 2Kon 15:4 | 4 Alleenlijk werden de hoogten
341 2Kon 16:4 | 4 Alleenlijk werden de hoogten
342 2Kon 17:4 | 4 Hij offerde ook en rookte
343 2Kon 18:4 | 4 Hij offerde ook en rookte
344 2Kon 19:4 | 4 Maar de koning van Assyrie
345 2Kon 20:4 | 4 Hij nam de hoogten weg,
346 2Kon 21:4 | 4 Misschien zal de HEERE,
347 2Kon 22:4 | 4 Het gebeurde nu, als Jesaja
348 2Kon 23:4 | 4 En hij bouwde altaren in
349 2Kon 24:4 | 4 Ga op tot Hilkia, den hogepriester,
350 2Kon 25:4 | 4 En de koning gebood den
351 2Kon 26:4 | 4 Als ook om het onschuldig
352 2Kon 27:4 | 4 Toen werd de stad doorgebroken,
353 1Kro 1:4 | 4 Noach, Sem, Cham en Jafeth. ~
354 1Kro 2:4 | 4 Maar Thamar, zijn schoondochter,
355 1Kro 3:4 | 4 Zes zijn hem te Hebron geboren;
356 1Kro 4 | 4 ~
357 1Kro 4:4 | 4 En Pnuel was de vader van
358 1Kro 5:4 | 4 De kinderen van Joel: zijn
359 1Kro 6:4 | 4 En Eleazar gewon Pinehas,
360 1Kro 7:4 | 4 En met hen naar hun geslachten,
361 1Kro 8:4 | 4 En Abisua, en Naaman, en
362 1Kro 9:4 | 4 Uthai, de zoon van Ammihud,
363 1Kro 10:4 | 4 Toen zeide Saul tot zijn
364 1Kro 11:4 | 4 En David toog henen, en
365 1Kro 12:4 | 4 En Jismaja, de Gibeoniet,
366 1Kro 13:4 | 4 Toen zeide de ganse gemeente,
367 1Kro 14:4 | 4 Dit nu zijn de namen der
368 1Kro 15:4 | 4 En David verzamelde de kinderen
369 1Kro 16:4 | 4 En hij stelde voor de ark
370 1Kro 17:4 | 4 Ga heen en zeg tot David,
371 1Kro 18:4 | 4 En David nam hem duizend
372 1Kro 19:4 | 4 En David nam hem duizend
373 1Kro 20:4 | 4 Daarom nam Hanun de knechten
374 1Kro 22:4 | 4 Doch het woord des konings
375 1Kro 23:4 | 4 En cederenhout zonder getal;
376 1Kro 24:4 | 4 Uit dezen waren er vier
377 1Kro 25:4 | 4 En van de kinderen van Eleazar
378 1Kro 26:4 | 4 Aangaande Heman: de kinderen
379 1Kro 27:4 | 4 Obed-Edom had ook kinderen:
380 1Kro 28:4 | 4 En over de verdeling in
381 1Kro 29:4 | 4 Nu heeft mij de HEERE, de
382 1Kro 30:4 | 4 Drie duizend talenten gouds,
383 2Kro 1:4 | 4 (Maar de ark Gods had David
384 2Kro 2:4 | 4 Zie, ik zal een huis voor
385 2Kro 3:4 | 4 En het voorhuis, hetwelk
386 2Kro 4 | 4 ~
387 2Kro 4:4 | 4 Zij stond op twaalf runderen,
388 2Kro 5:4 | 4 En al de oudsten van Israel
389 2Kro 6:4 | 4 En al de oudsten van Israel
390 2Kro 7:4 | 4 En hij zeide: Geloofd zij
391 2Kro 8:4 | 4 De koning nu en al het volk
392 2Kro 9:4 | 4 Hij bouwde ook Thadmor in
393 2Kro 10:4 | 4 En de spijze zijner tafel,
394 2Kro 11:4 | 4 Uw vader heeft ons juk hard
395 2Kro 12:4 | 4 Zo zegt de HEERE: Gij zult
396 2Kro 13:4 | 4 En hij nam de vaste steden
397 2Kro 14:4 | 4 En Abia maakte zich op van
398 2Kro 15:4 | 4 En hij zeide tot Juda, dat
399 2Kro 16:4 | 4 Maar als zij zich in hun
400 2Kro 17:4 | 4 En Benhadad hoorde naar
401 2Kro 18:4 | 4 Maar hij zocht den God zijns
402 2Kro 19:4 | 4 Verder zeide Josafat tot
403 2Kro 20:4 | 4 Josafat nu woonde in Jeruzalem;
404 2Kro 21:4 | 4 En Juda werd vergaderd,
405 2Kro 22:4 | 4 Als Joram tot het koninkrijk
406 2Kro 22:24 | 4 Als Joram tot het koninkrijk
407 2Kro 23:4 | 4 En hij deed dat kwaad was
408 2Kro 23:17 | 4 Dit is de zaak, die gij
409 2Kro 24:4 | 4 Het geschiedde nu na dezen,
410 2Kro 25:4 | 4 Doch hun kinderen doodde
411 2Kro 26:4 | 4 En hij deed dat recht was
412 2Kro 28:4 | 4 Ook offerde hij en rookte
413 2Kro 29:4 | 4 En hij bracht de priesteren
414 2Kro 30:4 | 4 En deze zaak was recht in
415 2Kro 31:4 | 4 En hij zeide tot het volk,
416 2Kro 32:4 | 4 Want veel volks werd vergaderd,
417 2Kro 33:4 | 4 En bouwde altaren in het
418 2Kro 34:4 | 4 En men brak voor zijn aangezicht
419 2Kro 35:4 | 4 En bereidt u naar de huizen
420 2Kro 36:4 | 4 En bereidt u naar de huizen
421 2Kro 37:4 | 4 En de koning van Egypte
422 Ezra 1:4 | 4 En al wie achterblijven
423 Ezra 2:4 | 4 De kinderen van Sefatja,
424 Ezra 3:4 | 4 En zij hielden het feest
425 Ezra 4 | 4 ~
426 Ezra 4:4 | 4 Evenwel maakte het volk
427 Ezra 5:4 | 4 Toen zeiden wij aldus tot
428 Ezra 6:4 | 4 Met drie rijen van groten
429 Ezra 7:4 | 4 Den zoon van Zerahja, den
430 Ezra 8:4 | 4 Van de kinderen van Pahath-Moab,
431 Ezra 9:4 | 4 Toen verzamelden zich tot
432 Ezra 10:4 | 4 Sta op, want deze zaak komt
433 Neh 1:4 | 4 En het geschiedde, als ik
434 Neh 2:4 | 4 En de koning zeide tot mij:
435 Neh 3:4 | 4 En aan hun hand verbeterde
436 Neh 4 | 4 ~
437 Neh 4:4 | 4 Hoor, o onze God! dat wij
438 Neh 5:4 | 4 Desgelijks waren er, die
439 Neh 6:4 | 4 Zij zonden nu wel viermaal
440 Neh 7:4 | 4 De stad nu was wijd van
441 Neh 8:4 | 4 En hij las daarin voor de
442 Neh 9:4 | 4 Jesua nu, en Bani, Kadmiel,
443 Neh 10:4 | 4 Hattus, Sebanja, Malluch, ~
444 Neh 11:4 | 4 Te Jeruzalem dan woonden
445 Neh 12:4 | 4 Iddo, Ginnethoi, Abia, ~
446 Neh 13:4 | 4 Eljasib nu, de priester,
447 Est 1:4 | 4 Als hij vertoonde den rijkdom
448 Est 2:4 | 4 En de jonge dochter, die
449 Est 16:4 | 4 Het geschiedde nu, toen
450 Est 17:4 | 4 Het geschiedde nu, toen
451 Est 23:1 | 4 ~
452 Est 30:4 | 4 Toen zeide de koning: Wie
453 Est 36:1 | 4 Want wij zijn verkocht,
454 Est 45:1 | 4 De koning nu reikte den
455 Est 50:4 | 4 Want Mordechai was groot
456 Job 1:4 | 4 En zijn zonen gingen, en
457 Job 2:4 | 4 Toen antwoordde de satan
458 Job 3:4 | 4 Diezelve dag zij duisternis;
459 Job 4 | 4 ~
460 Job 4:4 | 4 Uw woorden hebben den struikelende
461 Job 5:4 | 4 Verre waren zijn zonen van
462 Job 6:4 | 4 Want de pijlen des Almachtigen
463 Job 7:4 | 4 Als ik te slapen lig, dan
464 Job 8:4 | 4 Indien uw kinderen gezondigd
465 Job 9:4 | 4 Hij is wijs van hart, en
466 Job 10:4 | 4 Hebt Gij vleselijke ogen,
467 Job 11:4 | 4 Want gij hebt gezegd: Mijn
468 Job 12:4 | 4 Ik ben het, die zijn vriend
469 Job 13:4 | 4 Want gewisselijk, gij zijt
470 Job 14:4 | 4 Wie zal een reine geven
471 Job 15:4 | 4 Ja, gij vernietigt de vreze,
472 Job 16:4 | 4 Zou ik ook, als gijlieden,
473 Job 17:4 | 4 Want hun hart hebt Gij van
474 Job 18:4 | 4 O gij, die zijn ziel verscheurt
475 Job 19:4 | 4 Maar ook het zij waarlijk,
476 Job 20:4 | 4 Weet gij dit? Van altoos
477 Job 21:4 | 4 Is (mij aangaande) mijn
478 Job 22:4 | 4 Is het om uw vreze, dat
479 Job 23:4 | 4 Ik zou het recht voor Zijn
480 Job 24:4 | 4 Zij doen de nooddruftigen
481 Job 26:4 | 4 Aan wien hebt gij die woorden
482 Job 27:4 | 4 Indien mijn lippen onrecht
483 Job 28:4 | 4 Breekt er een beek door,
484 Job 29:4 | 4 Gelijk als ik was in de
485 Job 30:4 | 4 Die ziltige kruiden plukten
486 Job 31:4 | 4 Ziet Hij niet mijn wegen,
487 Job 32:4 | 4 Doch Elihu had gewacht op
488 Job 33:4 | 4 De Geest Gods heeft mij
489 Job 34:4 | 4 Laat ons kiezen voor ons,
490 Job 35:4 | 4 Ik zal u antwoord geven,
491 Job 36:4 | 4 Want voorwaar, mijn woorden
492 Job 36:37 | 4 Daarna brult Hij met de
493 Job 37:4 | 4 Waar waart gij, toen Ik
494 Job 38:4 | 4 Weet gij den tijd van het
495 Job 39:4 | 4 Hebt gij een arm gelijk
496 Job 40:4 | 4 Wie zou het opperste zijns
497 Job 41:4 | 4 Hoor toch, en ik zal spreken;
498 Psa 2:4 | 4 Die in den hemel woont,
499 Psa 4 | 4 ~
500 Psa 5:4 | 4 Des morgens, HEERE, zult
1-500 | 501-1000 | 1001-1189 |