1-500 | 501-1000 | 1001-1184
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:5 | 5 En God noemde het licht
2 Gen 2:5 | 5 En allen struik des velds,
3 Gen 3:5 | 5 Maar God weet, dat, ten
4 Gen 4:5 | 5 Maar Kain en zijn offer
5 Gen 5 | 5 ~
6 Gen 5:5 | 5 Zo waren al de dagen van
7 Gen 6:5 | 5 En de HEERE zag, dat de
8 Gen 7:5 | 5 En Noach deed, naar al wat
9 Gen 8:5 | 5 En de wateren waren gaande,
10 Gen 9:5 | 5 En voorwaar, Ik zal uw bloed,
11 Gen 10:5 | 5 Van dezen zijn verdeeld
12 Gen 11:5 | 5 Toen kwam de HEERE neder,
13 Gen 12:5 | 5 En Abram nam Sarai, zijn
14 Gen 13:5 | 5 En Lot, die met Abram toog,
15 Gen 14:5 | 5 Zo kwam Kedor-Laomer in
16 Gen 14:29 | 5 Toen leidde Hij hem uit
17 Gen 15:5 | 5 Toen zeide Sarai tot Abram:
18 Gen 16:5 | 5 En uw naam zal niet meer
19 Gen 17:5 | 5 En ik zal een bete broods
20 Gen 18:5 | 5 En zij riepen Lot toe, en
21 Gen 19:5 | 5 Heeft hij zelf mij niet
22 Gen 20:5 | 5 En Abraham was honderd jaren
23 Gen 21:5 | 5 En Abraham zeide tot zijn
24 Gen 22:5 | 5 En de zonen Heths antwoordden
25 Gen 23:5 | 5 En die knecht zeide tot
26 Gen 23:72 | 5 Doch Abraham gaf aan Izak
27 Gen 24:5 | 5 Daarom dat Abraham Mijn
28 Gen 25:5 | 5 Rebekka nu hoorde toe, als
29 Gen 26:5 | 5 Alzo zond Izak Jakob weg,
30 Gen 27:5 | 5 En hij zeide tot hen: Kent
31 Gen 27:40 | 5 En Bilha werd zwanger, en
32 Gen 28:5 | 5 En hij zeide tot haar: Ik
33 Gen 29:5 | 5 En ik heb ossen en ezelen,
34 Gen 30:5 | 5 Daarna hief hij zijn ogen
35 Gen 31:5 | 5 Toen Jakob hoorde, dat hij
36 Gen 32:5 | 5 En zij reisden heen; en
37 Gen 33:5 | 5 En Aholibama baarde Jehus,
38 Gen 34:5 | 5 Ook droomde Jozef een droom,
39 Gen 35:5 | 5 En zij voer nog voort, en
40 Gen 36:5 | 5 En het geschiedde van toen
41 Gen 36:28 | 5 Zij droomden nu beiden een
42 Gen 37:5 | 5 Daarna sliep hij en droomde
43 Gen 38:5 | 5 Alzo kwamen Israels zonen
44 Gen 39:5 | 5 Maar indien gij hem niet
45 Gen 40:5 | 5 Is het deze niet, waaruit
46 Gen 41:5 | 5 Maar nu, weest niet bekommerd,
47 Gen 42:5 | 5 Toen maakte zich Jakob op
48 Gen 43:5 | 5 Toen sprak Farao tot Jozef,
49 Gen 44:5 | 5 Nu dan, uw twee zonen, die
50 Gen 45:5 | 5 Simeon en Levi zijn gebroeders!
51 Gen 46:5 | 5 Mijn vader heeft mij doen
52 Exo 1:5 | 5 Al de zielen nu, die uit
53 Exo 2:5 | 5 En de dochter van Farao
54 Exo 3:5 | 5 En Hij zeide: Nader hier
55 Exo 4:5 | 5 Opdat zij geloven, dat u
56 Exo 5 | 5 ~
57 Exo 5:5 | 5 Verder zeide Farao: Ziet,
58 Exo 6:5 | 5 Derhalve zeg tot de kinderen
59 Exo 7:5 | 5 Dan zullen de Egyptenaars
60 Exo 8:5 | 5 Verder zeide de HEERE tot
61 Exo 9:5 | 5 En de HEERE bestemde een
62 Exo 10:5 | 5 En zij zullen het gezicht
63 Exo 11:5 | 5 En alle eerstgeborenen in
64 Exo 12:5 | 5 Gij zult een volkomen lam
65 Exo 13:5 | 5 En het zal geschieden, als
66 Exo 14:5 | 5 Toen nu de koning van Egypte
67 Exo 15:5 | 5 De afgronden hebben hen
68 Exo 16:5 | 5 En het zal geschieden op
69 Exo 17:5 | 5 Toen zeide de HEERE tot
70 Exo 18:5 | 5 Toen nu Jethro, Mozes' schoonvader,
71 Exo 19:5 | 5 Nu dan, indien gij naarstiglijk
72 Exo 20:5 | 5 Gij zult u voor die niet
73 Exo 21:5 | 5 Maar indien de knecht ronduit
74 Exo 22:5 | 5 Wanneer iemand een veld,
75 Exo 23:5 | 5 Wanneer gij uws haters ezel
76 Exo 24:5 | 5 En hij zond de jongelingen
77 Exo 25:5 | 5 En roodgeverfde ramsvellen,
78 Exo 26:5 | 5 Vijftig striklisjes zult
79 Exo 27:5 | 5 En gij zult het onder den
80 Exo 28:5 | 5 Zij zullen ook het goud,
81 Exo 29:5 | 5 Daarna zult gij de klederen
82 Exo 30:5 | 5 De draagbomen nu zult gij
83 Exo 31:5 | 5 En in kunstige steensnijding,
84 Exo 32:5 | 5 Als Aaron dat zag, zo bouwde
85 Exo 33:5 | 5 Als Aaron dat zag, zo bouwde
86 Exo 34:5 | 5 En de HEERE had tot Mozes
87 Exo 34:28 | 5 De HEERE nu kwam nederwaarts
88 Exo 35:5 | 5 Neemt van hetgeen, dat gijlieden
89 Exo 36:5 | 5 En zij spraken tot Mozes,
90 Exo 37:5 | 5 En hij stak de handbomen
91 Exo 38:5 | 5 En hij goot vier ringen
92 Exo 39:5 | 5 En de kunstelijke riem zijns
93 Exo 40:5 | 5 En gij zult het gouden altaar
94 Lev 1:5 | 5 Daarna zal hij het jonge
95 Lev 2:5 | 5 En indien uw offerande spijsoffer
96 Lev 3:5 | 5 En de zonen van Aaron zullen
97 Lev 4:5 | 5 Daarna zal die gezalfde
98 Lev 5 | 5 ~
99 Lev 5:5 | 5 Het zal dan geschieden,
100 Lev 6:5 | 5 Of van al, waarover hij
101 Lev 7:5 | 5 En de priester zal die aansteken
102 Lev 8:5 | 5 Toen zeide Mozes tot de
103 Lev 9:5 | 5 Toen namen zij hetgeen Mozes
104 Lev 10:5 | 5 Toen traden zij toe, en
105 Lev 11:5 | 5 En het konijntje, want het
106 Lev 13:5 | 5 Daarna zal de priester op
107 Lev 14:5 | 5 De priester zal ook gebieden,
108 Lev 15:5 | 5 Een ieder ook, die zijn
109 Lev 16:5 | 5 En aan de vergadering der
110 Lev 17:5 | 5 Opdat, wanneer de kinderen
111 Lev 18:5 | 5 Ja, Mijn inzettingen en
112 Lev 19:5 | 5 En wanneer gij een dankoffer
113 Lev 20:5 | 5 Zo zal Ik Mijn aangezicht
114 Lev 21:5 | 5 Zij zullen op hun hoofd
115 Lev 22:5 | 5 Of zo wie aangeroerd zal
116 Lev 22:36 | 5 In de eerste maand, op den
117 Lev 23:5 | 5 Gij zult ook meelbloem nemen,
118 Lev 24:5 | 5 Wat van zelf van uw oogst
119 Lev 25:5 | 5 En de dorstijd zal u reiken
120 Lev 26:5 | 5 En is het van een, die vijf
121 Num 1:5 | 5 Deze zijn nu de namen der
122 Num 2:5 | 5 En nevens zal zich legeren
123 Num 3:5 | 5 En de HEERE sprak tot Mozes,
124 Num 4:5 | 5 In het optrekken des legers,
125 Num 5 | 5 ~
126 Num 5:5 | 5 Verder sprak de HEERE tot
127 Num 6:5 | 5 Al de dagen der gelofte
128 Num 7:5 | 5 Neem ze van hen, opdat zij
129 Num 8:5 | 5 En de HEERE sprak tot Mozes,
130 Num 9:5 | 5 En zij hielden het pascha
131 Num 10:5 | 5 Als gij met een gebroken
132 Num 11:5 | 5 Wij gedenken aan de vissen,
133 Num 12:5 | 5 Toen kwam de HEERE af in
134 Num 13:5 | 5 Van de stam van Simeon,
135 Num 14:5 | 5 Toen vielen Mozes en Aaron
136 Num 15:5 | 5 En wijn ten drankoffer,
137 Num 16:5 | 5 En hij sprak tot Korach,
138 Num 17:5 | 5 En het zal geschieden, dat
139 Num 18:5 | 5 En het zal geschieden, dat
140 Num 18:18 | 5 Gijlieden nu zult waarnemen
141 Num 19:5 | 5 Gijlieden nu zult waarnemen
142 Num 20:5 | 5 En waarom hebt gijlieden
143 Num 21:5 | 5 En het volk sprak tegen
144 Num 22:5 | 5 Die zond boden aan Bileam,
145 Num 23:5 | 5 Toen legde de HEERE het
146 Num 24:5 | 5 Hoe goed zijn uw tenten,
147 Num 25:5 | 5 Toen zeide Mozes tot de
148 Num 26:5 | 5 Ruben was de eerstgeborene
149 Num 27:5 | 5 En Mozes bracht haar rechtzaak
150 Num 28:5 | 5 En een tiende deel ener
151 Num 29:5 | 5 En een geitenbok ten zondoffer,
152 Num 30:5 | 5 Maar indien haar vader dat
153 Num 31:5 | 5 Alzo werden geleverd uit
154 Num 31:58 | 5 Voorts zeiden zij: Indien
155 Num 32:5 | 5 Als de kinderen Israels
156 Num 33:5 | 5 Voorts zal deze landpale
157 Num 34:5 | 5 En gij zult meten van buiten
158 Num 35:5 | 5 Toen gebood Mozes den kinderen
159 Deu 1:5 | 5 Aan deze zijde van de Jordaan,
160 Deu 2:5 | 5 Mengt u niet met hen; want
161 Deu 3:5 | 5 Al die steden waren met
162 Deu 4:5 | 5 Ziet, ik heb u geleerd de
163 Deu 5 | 5 ~
164 Deu 5:5 | 5 (Ik stond te dier tijd tussen
165 Deu 6:5 | 5 Zo zult gij den HEERE, uw
166 Deu 7:5 | 5 Maar alzo zult gij hun doen:
167 Deu 8:5 | 5 Bekent dan in uw hart, dat
168 Deu 9:5 | 5 Niet om uw gerechtigheid,
169 Deu 10:5 | 5 En ik keerde mij, en ging
170 Deu 11:5 | 5 En wat Hij ulieden gedaan
171 Deu 12:5 | 5 Maar naar de plaats, die
172 Deu 13:5 | 5 En diezelve profeet, of
173 Deu 14:5 | 5 Een hert, en een ree, en
174 Deu 15:5 | 5 Indien gij slechts de stem
175 Deu 16:5 | 5 Gij zult het pascha niet
176 Deu 17:5 | 5 Zo zult gij dien man of
177 Deu 18:5 | 5 Want de HEERE, uw God, heeft
178 Deu 19:5 | 5 Als, dewelke met zijn naaste
179 Deu 20:5 | 5 Dan zullen de ambtlieden
180 Deu 21:5 | 5 Dan zullen de priesters,
181 Deu 22:5 | 5 Het kleed eens mans zal
182 Deu 23:5 | 5 Doch de HEERE, uw God, heeft
183 Deu 24:5 | 5 Wanneer een man een nieuwe
184 Deu 25:5 | 5 Wanneer broeders samenwonen,
185 Deu 26:5 | 5 Dan zult gij voor het aangezicht
186 Deu 27:5 | 5 En gij zult aldaar den HEERE,
187 Deu 28:5 | 5 Gezegend zal zijn uw korf,
188 Deu 29:5 | 5 En Ik heb ulieden veertig
189 Deu 30:5 | 5 En de HEERE, uw God, zal
190 Deu 31:5 | 5 Wanneer hen nu de HEERE
191 Deu 32:5 | 5 Hij heeft het tegen Hem
192 Deu 33:5 | 5 En Hij was Koning in Jeschurun,
193 Deu 34:5 | 5 Alzo stierf Mozes, de knecht
194 Joz 1:5 | 5 Niemand zal voor uw aangezicht
195 Joz 2:5 | 5 En het geschiedde, als men
196 Joz 3:5 | 5 Jozua zeide ook tot het
197 Joz 4:5 | 5 En Jozua zeide tot hen:
198 Joz 5 | 5 ~
199 Joz 5:5 | 5 Want al het volk, dat er
200 Joz 6:5 | 5 En het zal geschieden, als
201 Joz 7:5 | 5 En de mannen van Ai sloegen
202 Joz 8:5 | 5 Ik nu, en al het volk, dat
203 Joz 9:5 | 5 Ook oude en bevlekte schoenen
204 Joz 10:5 | 5 Toen werden verzameld en
205 Joz 11:5 | 5 Al deze koningen werden
206 Joz 12:5 | 5 En heerste over den berg
207 Joz 13:5 | 5 Daartoe het land der Giblieten,
208 Joz 14:5 | 5 Gelijk als de HEERE Mozes
209 Joz 15:5 | 5 De landpale nu tegen het
210 Joz 16:5 | 5 De landpale nu der kinderen
211 Joz 17:5 | 5 En aan Manasse vielen tien
212 Joz 18:5 | 5 Zij nu zullen het delen
213 Joz 19:5 | 5 En Ziklag, en Beth-hammerchaboth,
214 Joz 21:5 | 5 En aan de overgebleven kinderen
215 Joz 23:5 | 5 Alleenlijk neemt naarstiglijk
216 Joz 24:5 | 5 En de HEERE, uw God, Zelf
217 Joz 25:5 | 5 Toen zond Ik Mozes en Aaron,
218 Ric 1:5 | 5 En zij vonden Adoni-Bezek
219 Ric 2:5 | 5 Daarom noemden zij den naam
220 Ric 3:5 | 5 Als nu de kinderen Israels
221 Ric 4:5 | 5 En zij woonde onder den
222 Ric 4:24 | uitgeroeid. ~ ~ ~ Richteren 5 ~
223 Ric 4:29 | 5 De bergen vervloten van
224 Ric 5:5 | 5 Want zij kwamen op met hun
225 Ric 6:5 | 5 En hij deed het volk afgaan
226 Ric 7:5 | 5 En hij zeide tot de lieden
227 Ric 8:5 | 5 En hij kwam in zijns vaders
228 Ric 9:5 | 5 En Jair stierf, en werd
229 Ric 10:5 | 5 Zo geschiedde het, als de
230 Ric 11:5 | 5 Want de Gileadieten namen
231 Ric 12:5 | 5 Want zie, gij zult zwanger
232 Ric 13:5 | 5 Alzo ging Simson, met zijn
233 Ric 14:5 | 5 En hij stak de fakkelen
234 Ric 15:5 | 5 Toen kwamen de vorsten der
235 Ric 16:5 | 5 En de man Micha had een
236 Ric 17:5 | 5 Toen zeiden zij tot hem:
237 Ric 18:5 | 5 Op den vierden dag nu geschiedde
238 Ric 19:5 | 5 En de burgers van Gibea
239 Ric 20:5 | 5 En de kinderen Israels zeiden:
240 Rut 1:5 | 5 En die twee, Machlon en
241 Rut 2:5 | 5 Daarna zeide Boaz tot zijn
242 Rut 3:5 | 5 En zij zeide tot haar: Al
243 Rut 4:5 | 5 Maar Boaz zeide: Ten dage,
244 1Sa 1:5 | 5 Maar aan Hanna gaf hij een
245 1Sa 2:5 | 5 Die verzadigd waren, hebben
246 1Sa 3:5 | 5 En hij liep tot Eli en zeide:
247 1Sa 4:5 | 5 En het geschiedde, als de
248 1Sa 5 | 1 Samuël 5 ~
249 1Sa 5:5 | 5 Daarom treden de priesters
250 1Sa 6:5 | 5 Zo maakt dan beelden uwer
251 1Sa 7:5 | 5 Verder zeide Samuel: Vergadert
252 1Sa 8:5 | 5 En zij zeiden tot hem: Zie,
253 1Sa 9:5 | 5 Toen zij in het land van
254 1Sa 10:5 | 5 Daarna zult gij komen op
255 1Sa 11:5 | 5 En ziet, Saul kwam achter
256 1Sa 12:5 | 5 Toen zeide hij tot hen:
257 1Sa 13:5 | 5 En de Filistijnen werden
258 1Sa 14:5 | 5 De ene tand was gelegen
259 1Sa 15:5 | 5 Als Saul tot aan de stad
260 1Sa 16:5 | 5 Hij dan zeide: Met vrede;
261 1Sa 17:5 | 5 En hij had een koperen helm
262 1Sa 18:5 | 5 En David toog uit, overal,
263 1Sa 19:5 | 5 Want hij heeft zijn ziel
264 1Sa 20:5 | 5 En David zeide tot Jonathan:
265 1Sa 21:5 | 5 David nu antwoordde den
266 1Sa 22:5 | 5 Doch de profeet Gad zeide
267 1Sa 23:5 | 5 Alzo toog David en zijn
268 1Sa 24:5 | 5 Toen zeiden de mannen van
269 1Sa 25:5 | 5 Zo zond David tien jongelingen;
270 1Sa 26:5 | 5 En David maakte zich op,
271 1Sa 27:5 | 5 En David zeide tot Achis:
272 1Sa 28:5 | 5 Toen Saul het leger der
273 1Sa 29:5 | 5 Is dit niet die David, van
274 1Sa 30:5 | 5 Davids beide vrouwen waren
275 1Sa 31:5 | 5 Toen zijn wapendrager zag,
276 2Sa 1:5 | 5 En David zeide tot den jongen,
277 2Sa 2:5 | 5 Toen zond David boden tot
278 2Sa 3:5 | 5 En de zesde, Jithream, van
279 2Sa 4:5 | 5 En de zonen van Rimmon:
280 2Sa 5 | 5 ~
281 2Sa 5:5 | 5 Te Hebron regeerde hij over
282 2Sa 6:5 | 5 En David en het ganse huis
283 2Sa 7:5 | 5 Ga, en zeg tot Mijn knecht,
284 2Sa 8:5 | 5 En de Syriers van Damaskus
285 2Sa 9:5 | 5 Toen zond de koning David
286 2Sa 10:5 | 5 Als zij dit David lieten
287 2Sa 11:5 | 5 En die vrouw werd zwanger;
288 2Sa 12:5 | 5 Toen ontstak Davids toorn
289 2Sa 13:5 | 5 En Jonadab zeide tot hem:
290 2Sa 14:5 | 5 En de koning zeide tot haar:
291 2Sa 15:5 | 5 Het geschiedde ook, als
292 2Sa 16:5 | 5 Als nu de koning David tot
293 2Sa 17:5 | 5 Doch Absalom zeide: Roep
294 2Sa 18:5 | 5 En de koning gebood Joab,
295 2Sa 19:5 | 5 Toen kwam Joab tot den koning
296 2Sa 20:5 | 5 En Amasa ging heen, om Juda
297 2Sa 21:5 | 5 En zij zeiden tot den koning:
298 2Sa 22:5 | 5 Want baren des doods hadden
299 2Sa 23:5 | 5 Hoewel mijn huis alzo niet
300 2Sa 24:5 | 5 En zij gingen over de Jordaan,
301 1Kon 1:5 | 5 Adonia nu, de zoon van Haggith,
302 1Kon 2:5 | 5 Zo weet gij ook, wat Joab,
303 1Kon 3:5 | 5 Te Gibeon verscheen de HEERE
304 1Kon 4:5 | 5 En Azaria, de zoon van Nathan,
305 1Kon 5 | 1 Koningen 5 ~
306 1Kon 5:5 | 5 En zie, ik denk voor den
307 1Kon 6:5 | 5 En rondom aan den wand van
308 1Kon 7:5 | 5 Ook waren al de deuren en
309 1Kon 8:5 | 5 De koning Salomo nu en de
310 1Kon 9:5 | 5 Zo zal Ik den troon uws
311 1Kon 10:5 | 5 En de spijze zijner tafel,
312 1Kon 11:5 | 5 Want Salomo wandelde Astoreth,
313 1Kon 12:5 | 5 En hij zeide tot hen: Gaat
314 1Kon 13:5 | 5 En het altaar werd vaneen
315 1Kon 14:5 | 5 Maar de HEERE zeide tot
316 1Kon 15:5 | 5 Omdat David gedaan had wat
317 1Kon 16:5 | 5 Het overige nu der geschiedenissen
318 1Kon 17:5 | 5 Hij ging dan heen, en deed
319 1Kon 18:5 | 5 En Achab had gezegd tot
320 1Kon 19:5 | 5 En hij legde zich neder,
321 1Kon 20:5 | 5 Daarna kwamen de boden weder,
322 1Kon 21:5 | 5 Maar Izebel, zijn huisvrouw,
323 1Kon 22:5 | 5 Verder zeide Josafat tot
324 2Kon 1:5 | 5 Zo kwamen de boden weder
325 2Kon 2:5 | 5 Toen traden de zonen der
326 2Kon 3:5 | 5 Maar het geschiedde, als
327 2Kon 4:5 | 5 Zo ging zij van hem, en
328 2Kon 5 | 5 ~
329 2Kon 5:5 | 5 Toen zeide de koning van
330 2Kon 6:5 | 5 En het geschiedde, als een
331 2Kon 7:5 | 5 En zij stonden op in de
332 2Kon 8:5 | 5 En het geschiedde, als hij
333 2Kon 9:5 | 5 En toen hij inkwam, ziet,
334 2Kon 10:5 | 5 Die dan over het huis was,
335 2Kon 11:5 | 5 En hij gebood hun, zeggende:
336 2Kon 12:5 | 5 Zullen de priesters tot
337 2Kon 13:5 | 5 Zullen de priesters tot
338 2Kon 14:5 | 5 (Zo gaf de HEERE Israel
339 2Kon 15:5 | 5 Het geschiedde nu, als het
340 2Kon 16:5 | 5 En de HEERE plaagde den
341 2Kon 17:5 | 5 Toen toog Rezin, de koning
342 2Kon 18:5 | 5 Toen toog Rezin, de koning
343 2Kon 19:5 | 5 Want de koning van Assyrie
344 2Kon 20:5 | 5 Hij betrouwde op den HEERE,
345 2Kon 21:5 | 5 En de knechten van den koning
346 2Kon 22:5 | 5 Keer weder en zeg tot Hizkia,
347 2Kon 23:5 | 5 Daartoe bouwde hij altaren
348 2Kon 24:5 | 5 En dat zij dat geven in
349 2Kon 25:5 | 5 Daartoe schafte hij de Chemarim
350 2Kon 26:5 | 5 Het overige nu der geschiedenissen
351 2Kon 27:5 | 5 Doch het heir der Chaldeen
352 1Kro 1:5 | 5 De kinderen van Jafeth waren
353 1Kro 2:5 | 5 De kinderen van Perez waren
354 1Kro 3:5 | 5 Dezen nu zijn hem te Jeruzalem
355 1Kro 4:5 | 5 Asschur nu, de vader van
356 1Kro 5 | 5 ~
357 1Kro 5:5 | 5 Zijn zoon Micha; zijn zoon
358 1Kro 6:5 | 5 En Abisua gewon Bukki, en
359 1Kro 7:5 | 5 En hun broeders, in alle
360 1Kro 8:5 | 5 En Gera, en Sefufan, en
361 1Kro 9:5 | 5 En van de Silonieten was
362 1Kro 10:5 | 5 Toen zijn wapendrager zag,
363 1Kro 11:5 | 5 En de inwoners van Jebus
364 1Kro 12:5 | 5 Eluzai, en Jerimoth, en
365 1Kro 13:5 | 5 David dan vergaderde gans
366 1Kro 14:5 | 5 En Jibchar, en Elisua, en
367 1Kro 15:5 | 5 Van de kinderen van Kehath
368 1Kro 16:5 | 5 Asaf was het hoofd, en Zecharja
369 1Kro 17:5 | 5 Want Ik heb in geen huis
370 1Kro 18:5 | 5 En de Syriers van Damaskus
371 1Kro 19:5 | 5 En de Syriers van Damaskus
372 1Kro 20:5 | 5 Zij nu gingen henen, en
373 1Kro 22:5 | 5 En Joab gaf David de som
374 1Kro 23:5 | 5 Want David zeide: Mijn zoon
375 1Kro 24:5 | 5 En vier duizend poortiers,
376 1Kro 25:5 | 5 En zij deelden hen door
377 1Kro 26:5 | 5 Deze allen waren kinderen
378 1Kro 27:5 | 5 Ammiel de zesde, Issaschar
379 1Kro 28:5 | 5 De derde overste des heirs
380 1Kro 29:5 | 5 En uit al mijn zonen (want
381 1Kro 30:5 | 5 Goud tot de gouden, en zilver
382 2Kro 1:5 | 5 Ook was het koperen altaar,
383 2Kro 2:5 | 5 En het huis, dat ik zal
384 2Kro 3:5 | 5 Het grote huis nu overdekte
385 2Kro 4:5 | 5 Haar dikte nu was een hand
386 2Kro 5 | 5 ~
387 2Kro 5:5 | 5 En zij brachten de ark,
388 2Kro 6 | 2 Kronieken 5 ~
389 2Kro 6:5 | 5 En zij brachten de ark,
390 2Kro 7:5 | 5 Van dien dag af, dat Ik
391 2Kro 8:5 | 5 En de koning Salomo offerde
392 2Kro 9:5 | 5 Ook bouwde hij het hoge
393 2Kro 10:5 | 5 En zij zeide tot den koning:
394 2Kro 11:5 | 5 En hij zeide tot hen: Komt
395 2Kro 12:5 | 5 Rehabeam nu woonde te Jeruzalem;
396 2Kro 13:5 | 5 Toen kwam Semaja, de profeet,
397 2Kro 14:5 | 5 Staat het u niet toe te
398 2Kro 15:5 | 5 Hij nam ook weg uit alle
399 2Kro 16:5 | 5 En in die tijden was er
400 2Kro 17:5 | 5 En het geschiedde, als Baesa
401 2Kro 18:5 | 5 En de HEERE bevestigde het
402 2Kro 19:5 | 5 Toen vergaderde de koning
403 2Kro 20:5 | 5 En hij stelde richters in
404 2Kro 21:5 | 5 En Josafat stond in de gemeente
405 2Kro 22:5 | 5 Twee en dertig jaar was
406 2Kro 22:25 | 5 Twee en dertig jaar was
407 2Kro 23:5 | 5 Hij wandelde ook in hun
408 2Kro 23:18 | 5 En een derde deel zal zijn
409 2Kro 24:5 | 5 Zo vergaderde hij de priesteren
410 2Kro 25:5 | 5 En Amazia vergaderde Juda,
411 2Kro 26:5 | 5 Want hij begaf zich om God
412 2Kro 28:5 | 5 Daarom gaf hem de HEERE,
413 2Kro 29:5 | 5 En hij zeide tot hen: Hoort
414 2Kro 30:5 | 5 Zo stelden zij zulks, dat
415 2Kro 31:5 | 5 Toen nu dat woord uitbrak,
416 2Kro 32:5 | 5 Zo versterkte hij zich,
417 2Kro 33:5 | 5 Daartoe bouwde hij altaren
418 2Kro 34:5 | 5 En de beenderen der priesteren
419 2Kro 35:5 | 5 En staat in het heiligdom,
420 2Kro 36:5 | 5 En staat in het heiligdom,
421 2Kro 37:5 | 5 Vijf en twintig jaren was
422 Ezra 1:5 | 5 Toen maakten zich op de
423 Ezra 2:5 | 5 De kinderen van Arach, zevenhonderd
424 Ezra 3:5 | 5 Daarna ook het gedurig brandoffer,
425 Ezra 4:5 | 5 En zij huurden tegen hen
426 Ezra 5 | 5 ~
427 Ezra 5:5 | 5 Doch het oog huns Gods was
428 Ezra 6:5 | 5 Daartoe zal men ook de gouden
429 Ezra 7:5 | 5 Den zoon van Abisua, den
430 Ezra 8:5 | 5 Van de kinderen van Sechanja,
431 Ezra 9:5 | 5 En omtrent het avondoffer
432 Ezra 10:5 | 5 Toen stond Ezra op, en deed
433 Neh 1:5 | 5 En ik zeide: Och, HEERE,
434 Neh 2:5 | 5 En ik zeide tot den koning:
435 Neh 3:5 | 5 Voorts aan hun hand verbeterden
436 Neh 4:5 | 5 En dek hun ongerechtigheid
437 Neh 5 | 5 ~
438 Neh 5:5 | 5 Nu is toch ons vlees als
439 Neh 6:5 | 5 Toen zond Sanballat tot
440 Neh 7:5 | 5 Zo gaf mijn God in mijn
441 Neh 8:5 | 5 En Ezra, de schriftgeleerde,
442 Neh 9:5 | 5 En de Levieten, Jesua, en
443 Neh 10:5 | 5 Harim, Meremoth, Obadja, ~
444 Neh 11:5 | 5 En Maaseja, de zoon van
445 Neh 12:5 | 5 Mijamin, Maadja, Bilga, ~
446 Neh 13:5 | 5 En hij had hem een grote
447 Est 1:5 | 5 Toen nu die dagen vervuld
448 Est 2:5 | 5 Er was een Joods man op
449 Est 16:5 | 5 Toen Haman zag, dat Mordechai
450 Est 17:5 | 5 Toen Haman zag, dat Mordechai
451 Est 18 | 5 ~
452 Est 24:1 | 5 Toen zeide de koning: Doet
453 Est 30:5 | 5 En des konings jongelingen
454 Est 36:2 | 5 Toen sprak de koning Ahasveros,
455 Est 47:1 | 5 En zij zeide: Indien het
456 Est 50:5 | 5 De Joden nu sloegen op al
457 Job 1:5 | 5 Het geschiedde dan, als
458 Job 2:5 | 5 Doch strek nu Uw hand uit,
459 Job 3:5 | 5 Dat de duisternis en des
460 Job 4:5 | 5 Maar nu komt het aan u,
461 Job 5 | 5 ~
462 Job 5:5 | 5 Wiens oogst de hongerige
463 Job 6:5 | 5 Rochelt ook de woudezel
464 Job 7:5 | 5 Mijn vlees is met het gewormte
465 Job 8:5 | 5 Maar indien gij naar God
466 Job 9:5 | 5 Die de bergen verzet, dat
467 Job 10:5 | 5 Zijn Uw dagen als de dagen
468 Job 11:5 | 5 Maar gewisselijk, och, of
469 Job 12:5 | 5 Hij is een verachte fakkel,
470 Job 13:5 | 5 Och, of gij gans stilzweegt!
471 Job 14:5 | 5 Dewijl zijn dagen bestemd
472 Job 15:5 | 5 Want uw mond leert uw ongerechtigheid,
473 Job 16:5 | 5 Ik zou u versterken met
474 Job 17:5 | 5 Die met vleiing den vrienden
475 Job 18:5 | 5 Ja, het licht der goddelozen
476 Job 19:5 | 5 Indien gijlieden waarlijk
477 Job 20:5 | 5 Dat het gejuich de goddelozen
478 Job 21:5 | 5 Ziet mij aan, en wordt verbaasd,
479 Job 22:5 | 5 Is niet uw boosheid groot,
480 Job 23:5 | 5 Ik zou de redenen weten,
481 Job 24:5 | 5 Ziet, zij zijn woudezels
482 Job 26:5 | 5 De doden zullen geboren
483 Job 27:5 | 5 Het zij verre van mij, dat
484 Job 28:5 | 5 Uit de aarde komt het brood
485 Job 29:5 | 5 Toen de Almachtige nog met
486 Job 30:5 | 5 Zij werden uit het midden
487 Job 31:5 | 5 Zo ik met ijdelheid omgegaan
488 Job 32:5 | 5 Als dan Elihu zag, dat er
489 Job 33:5 | 5 Zo gij kunt, antwoord mij;
490 Job 34:5 | 5 Want Job heeft gezegd: Ik
491 Job 35:5 | 5 Bemerk den hemel en zie;
492 Job 36:5 | 5 Zie, God is geweldig, nochtans
493 Job 36:38 | 5 God dondert met Zijn stem
494 Job 37:5 | 5 Wie heeft haar maten gezet,
495 Job 38:5 | 5 Zult gij de maanden tellen,
496 Job 39:5 | 5 Versier u nu met voortreffelijkheid
497 Job 40:5 | 5 Wie zou de deuren zijns
498 Job 41:5 | 5 Met het gehoor des oors
499 Psa 2:5 | 5 Dan zal Hij tot hen spreken
500 Psa 5 | 5 ~
1-500 | 501-1000 | 1001-1184 |