1-500 | 501-1000 | 1001-1169
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:7 | 7 En God maakte dat uitspansel,
2 Gen 2:7 | 7 En de HEERE God had den
3 Gen 3:7 | 7 Toen werden hun beider ogen
4 Gen 4:7 | 7 Is er niet, indien gij weldoet,
5 Gen 5:7 | 7 En Seth leefde, nadat hij
6 Gen 6:7 | 7 En de HEERE zeide: Ik zal
7 Gen 7 | 7 ~
8 Gen 7:7 | 7 Zo ging Noach, en zijn zonen,
9 Gen 8:7 | 7 En hij liet een raaf uit,
10 Gen 9:7 | 7 Maar gijlieden, weest vruchtbaar,
11 Gen 10:7 | 7 En de zonen van Cusch zijn:
12 Gen 11:7 | 7 Kom aan, laat Ons nedervaren,
13 Gen 12:7 | 7 Zo verscheen de HEERE aan
14 Gen 13:7 | 7 En er was twist tussen de
15 Gen 14:7 | 7 Daarna keerden zij wederom,
16 Gen 14:31 | 7 Voorts zeide Hij tot hem:
17 Gen 15:7 | 7 En de Engel des HEEREN vond
18 Gen 16:7 | 7 En Ik zal Mijn verbond oprichten
19 Gen 17:7 | 7 En Abraham liep tot de runderen,
20 Gen 18:7 | 7 En hij zeide: Mijn broeders!
21 Gen 19:7 | 7 Zo geef dan nu dezes mans
22 Gen 20:7 | 7 Voorts zeide zij: Wie zou
23 Gen 21:7 | 7 Toen sprak Izak tot Abraham,
24 Gen 22:7 | 7 Toen stond Abraham op, en
25 Gen 23:7 | 7 De HEERE, de God des hemels,
26 Gen 23:74 | 7 Dit nu zijn de dagen der
27 Gen 24:7 | 7 En als de mannen van die
28 Gen 25:7 | 7 Breng mij een wildbraad,
29 Gen 26:7 | 7 En dat Jakob zijn vader
30 Gen 27:7 | 7 En hij zeide: Ziet, het
31 Gen 27:42 | 7 En Bilha, Rachels dienstmaagd,
32 Gen 28:7 | 7 Maar uw vader heeft bedriegelijk
33 Gen 29:7 | 7 Toen vreesde Jakob zeer,
34 Gen 30:7 | 7 En Lea trad ook toe, met
35 Gen 31:7 | 7 En de zonen van Jakob kwamen
36 Gen 32:7 | 7 En hij bouwde aldaar een
37 Gen 33:7 | 7 Want hun have was te veel,
38 Gen 34:7 | 7 En ziet, wij waren schoven
39 Gen 35:7 | 7 Maar Er, de eerstgeborene
40 Gen 36:7 | 7 En het geschiedde na deze
41 Gen 36:30 | 7 Toen vraagde hij de hovelingen
42 Gen 37:7 | 7 En de dunne aren verslonden
43 Gen 38:7 | 7 Als Jozef zijn broederen
44 Gen 39:7 | 7 En zij zeiden: Die man vraagde
45 Gen 40:7 | 7 En zij zeiden tot hem: Waarom
46 Gen 41:7 | 7 Doch God heeft mij voor
47 Gen 42:7 | 7 Zijn zonen, en de zonen
48 Gen 43:7 | 7 En Jozef bracht zijn vader
49 Gen 44:7 | 7 Toen ik nu van Paddan kwam,
50 Gen 45:7 | 7 Vervloekt zij hun toorn,
51 Gen 46:7 | 7 En Jozef toog op, om zijn
52 Exo 1:7 | 7 Zo werden de kinderen Israels
53 Exo 2:7 | 7 Toen zeide zijn zuster tot
54 Exo 3:7 | 7 En de HEERE zeide: Ik heb
55 Exo 4:7 | 7 En Hij zeide: Steek uw hand
56 Exo 5:7 | 7 Gij zult voortaan aan deze
57 Exo 6:7 | 7 En Ik zal ulieden brengen
58 Exo 7 | 7 ~
59 Exo 7:7 | 7 En Mozes was tachtig jaar
60 Exo 8:7 | 7 Toen deden de tovenaars
61 Exo 9:7 | 7 En Farao zond er heen, en
62 Exo 10:7 | 7 En de knechten van Farao
63 Exo 11:7 | 7 Maar bij alle kinderen Israels
64 Exo 12:7 | 7 En zij zullen van het bloed
65 Exo 13:7 | 7 Zeven dagen zullen ongezuurde
66 Exo 14:7 | 7 En hij nam zeshonderd uitgelezene
67 Exo 15:7 | 7 En door Uw grote hoogheid
68 Exo 16:7 | 7 En morgen, dan zult gij
69 Exo 17:7 | 7 En hij noemde den naam dier
70 Exo 18:7 | 7 Toen ging Mozes uit, zijn
71 Exo 19:7 | 7 En Mozes kwam en riep de
72 Exo 20:7 | 7 Gij zult den Naam des HEEREN
73 Exo 21:7 | 7 Wanneer nu iemand zijn dochter
74 Exo 22:7 | 7 Wanneer iemand zijn naaste
75 Exo 23:7 | 7 Zijt verre van valse zaken;
76 Exo 24:7 | 7 En hij nam het boek des
77 Exo 25:7 | 7 Sardonixstenen, en vervullende
78 Exo 26:7 | 7 Ook zult gij gordijnen uit
79 Exo 27:7 | 7 En de handbomen zullen in
80 Exo 28:7 | 7 Hij zal twee samenvoegende
81 Exo 29:7 | 7 En gij zult de zalfolie
82 Exo 30:7 | 7 En Aaron zal daarop aansteken
83 Exo 31:7 | 7 Namelijk de tent der samenkomst,
84 Exo 32:7 | 7 Toen sprak de HEERE tot
85 Exo 33:7 | 7 Toen sprak de HEERE tot
86 Exo 34:7 | 7 En Mozes nam de tent, en
87 Exo 34:30 | 7 Die de weldadigheid bewaart
88 Exo 35:7 | 7 En roodgeverfde ramsvellen,
89 Exo 36:7 | 7 Want der stoffe was denzelven
90 Exo 37:7 | 7 Ook maakte hij twee cherubim
91 Exo 38:7 | 7 En hij deed de handbomen
92 Exo 39:7 | 7 En hij zette ze op de schouderbanden
93 Exo 40:7 | 7 En gij zult het wasvat zetten
94 Lev 1:7 | 7 En de zonen van Aaron, den
95 Lev 2:7 | 7 En zo uw offerande een spijsoffer
96 Lev 3:7 | 7 Indien hij een lam tot zijn
97 Lev 4:7 | 7 Ook zal de priester van
98 Lev 5:7 | 7 Maar indien zijn hand zoveel
99 Lev 6:7 | 7 Dan zal de priester voor
100 Lev 7 | 7 ~
101 Lev 7:7 | 7 Gelijk het zondoffer, alzo
102 Lev 8:7 | 7 Daar deed hij hem den rok
103 Lev 9:7 | 7 En Mozes zeide tot Aaron:
104 Lev 10:7 | 7 Gij zult ook uit de deur
105 Lev 11:7 | 7 Ook het zwijn, want dat
106 Lev 13:7 | 7 Maar zo de verzwering in
107 Lev 14:7 | 7 En hij zal over hem, die
108 Lev 15:7 | 7 En die het vlees desgenen,
109 Lev 16:7 | 7 Hij zal ook beide bokken
110 Lev 17:7 | 7 En zij zullen ook niet meer
111 Lev 18:7 | 7 Gij zult de schaamte uws
112 Lev 19:7 | 7 En zo het op den derden
113 Lev 20:7 | 7 Daarom heiligt u, en weest
114 Lev 21:7 | 7 Zij zullen geen vrouw nemen,
115 Lev 22:7 | 7 Als de zon zal ondergegaan
116 Lev 22:38 | 7 Op den eersten dag zult
117 Lev 23:7 | 7 En op elke rij zult gij
118 Lev 24:7 | 7 Mitsgaders voor het vee,
119 Lev 25:7 | 7 En gij zult uw vijanden
120 Lev 26:7 | 7 En is het van een, die zestig
121 Num 1:7 | 7 Van Juda, Nahesson, de zoon
122 Num 2:7 | 7 Daartoe de stam van Zebulon;
123 Num 3:7 | 7 En dat zij waarnemen zijn
124 Num 4:7 | 7 Zij zullen ook op de toontafel
125 Num 5:7 | 7 En zij zullen hun zonde,
126 Num 6:7 | 7 Om zijn vader of om zijn
127 Num 7 | 7 ~
128 Num 7:7 | 7 Twee wagens en vier runderen
129 Num 8:7 | 7 En aldus zult gij hun doen,
130 Num 9:7 | 7 En diezelve lieden zeiden
131 Num 10:7 | 7 Maar in het verzamelen van
132 Num 11:7 | 7 Het Man nu was als korianderzaad,
133 Num 12:7 | 7 Alzo is Mijn knecht Mozes
134 Num 13:7 | 7 Van de stam van Issaschar,
135 Num 14:7 | 7 En zij spraken tot de ganse
136 Num 15:7 | 7 En wijn ten drankoffer,
137 Num 16:7 | 7 En doet morgen vuur daarin,
138 Num 17:7 | 7 En Mozes legde deze staven
139 Num 18:7 | 7 En Mozes legde deze staven
140 Num 18:20 | 7 Maar gij, en uw zonen met
141 Num 19:7 | 7 Maar gij, en uw zonen met
142 Num 20:7 | 7 En de HEERE sprak tot Mozes,
143 Num 21:7 | 7 Daarom kwam het volk tot
144 Num 22:7 | 7 Toen gingen de oudsten der
145 Num 23:7 | 7 Toen hief hij zijn spreuk
146 Num 24:7 | 7 Er zal water uit zijn emmeren
147 Num 25:7 | 7 Toen Pinehas, de zoon van
148 Num 26:7 | 7 Dit zijn de geslachten der
149 Num 27:7 | 7 De dochteren van Zelafead
150 Num 28:7 | 7 En zijn drankoffer zal zijn
151 Num 29:7 | 7 En op den tienden dezer
152 Num 30:7 | 7 En haar man dat zal horen,
153 Num 31:7 | 7 En zij streden tegen de
154 Num 31:60 | 7 Waarom toch zult gij het
155 Num 32:7 | 7 En zij verreisden van Etham,
156 Num 33:7 | 7 Voorts zal u de landpale
157 Num 34:7 | 7 Al de steden, die gij aan
158 Num 35:7 | 7 Zo zal de erfenis van de
159 Deu 1:7 | 7 Keert u, en vertrekt, en
160 Deu 2:7 | 7 Want de HEERE, uw God, heeft
161 Deu 3:7 | 7 Doch al het vee en den roof
162 Deu 4:7 | 7 Want wat groot volk is er,
163 Deu 5:7 | 7 Gij zult geen andere goden
164 Deu 6:7 | 7 En gij zult ze uw kinderen
165 Deu 7 | 7 ~
166 Deu 7:7 | 7 De HEERE heeft geen lust
167 Deu 8:7 | 7 Want de HEERE, uw God, brengt
168 Deu 9:7 | 7 Gedenk, vergeet niet, dat
169 Deu 10:7 | 7 Van daar reisden zij naar
170 Deu 11:7 | 7 Want het zijn uw ogen, die
171 Deu 12:7 | 7 En aldaar zult gijlieden
172 Deu 13:7 | 7 Van de goden der volken,
173 Deu 14:7 | 7 Maar deze zult gij niet
174 Deu 15:7 | 7 Wanneer er onder u een arme
175 Deu 16:7 | 7 Dan zult gij het koken en
176 Deu 17:7 | 7 De hand der getuigen zal
177 Deu 18:7 | 7 En hij dienen zal in den
178 Deu 19:7 | 7 Daarom gebiede ik u, zeggende:
179 Deu 20:7 | 7 En wie is de man, die een
180 Deu 21:7 | 7 En zij zullen betuigen en
181 Deu 22:7 | 7 Gij zult de moeder ganselijk
182 Deu 23:7 | 7 Den Edomiet zult gij voor
183 Deu 24:7 | 7 Wanneer iemand gevonden
184 Deu 25:7 | 7 Maar indien dezen man zijns
185 Deu 26:7 | 7 Toen riepen wij tot den
186 Deu 27:7 | 7 Ook zult gij dankofferen
187 Deu 28:7 | 7 De HEERE zal geven uw vijanden,
188 Deu 29:7 | 7 Toen gij nu kwaamt aan deze
189 Deu 30:7 | 7 En de HEERE, uw God, zal
190 Deu 31:7 | 7 En Mozes riep Jozua, en
191 Deu 32:7 | 7 Gedenk aan de dagen van
192 Deu 33:7 | 7 En dit is van Juda, dat
193 Deu 34:7 | 7 Mozes nu was honderd en
194 Joz 1:7 | 7 Alleenlijk wees sterk en
195 Joz 2:7 | 7 Die mannen nu jaagden hen
196 Joz 3:7 | 7 Want de HEERE had tot Jozua
197 Joz 4:7 | 7 Zo zult gij tot hen zeggen:
198 Joz 5:7 | 7 Maar hun zonen heeft Hij
199 Joz 6:7 | 7 En tot het volk zeide hij:
200 Joz 7 | 7 ~
201 Joz 7:7 | 7 En Jozua zeide: Ach, Heere
202 Joz 8:7 | 7 Dan zult gijlieden opstaan
203 Joz 9:7 | 7 Toen zeiden de mannen van
204 Joz 10:7 | 7 Toen toog Jozua op van Gilgal,
205 Joz 11:7 | 7 En Jozua, en al het krijgsvolk
206 Joz 12:7 | 7 Dit nu zijn de koningen
207 Joz 13:7 | 7 En nu, deel dit land tot
208 Joz 14:7 | 7 Ik was veertig jaren oud,
209 Joz 15:7 | 7 Verder zal deze landpale
210 Joz 16:7 | 7 En komt af van Janoah naar
211 Joz 17:7 | 7 Zodat de landpale van Manasse
212 Joz 18:7 | 7 Want de Levieten hebben
213 Joz 19:7 | 7 Ain, Rimmon, en Ether, en
214 Joz 21:7 | 7 Aan de kinderen van Merari,
215 Joz 23:7 | 7 Want aan de helft van den
216 Joz 24:7 | 7 Dat gij niet ingaat tot
217 Joz 25:7 | 7 Zij nu riepen tot den HEERE,
218 Ric 1:7 | 7 Toen zeide Adoni-Bezek:
219 Ric 2:7 | 7 En het volk diende den HEERE,
220 Ric 3:7 | 7 En de kinderen Israels deden,
221 Ric 4:7 | 7 En Ik zal aan de beek Kison
222 Ric 4:31 | 7 De dorpen hielden op in
223 Ric 5:7 | 7 En het geschiedde, als de
224 Ric 6 | 7 ~
225 Ric 6:7 | 7 En de HEERE zeide tot Gideon:
226 Ric 7:7 | 7 Toen zeide Gideon: Daarom,
227 Ric 8:7 | 7 Als zij dit Jotham aanzeiden,
228 Ric 9:7 | 7 Zo ontstak de toorn des
229 Ric 10:7 | 7 Maar Jeftha zeide tot de
230 Ric 11:7 | 7 Jeftha nu richtte Israel
231 Ric 12:7 | 7 Maar Hij zeide tot mij:
232 Ric 13:7 | 7 En hij kwam af, en sprak
233 Ric 14:7 | 7 Toen zeide Simson tot hen:
234 Ric 15:7 | 7 En Simson zeide tot haar:
235 Ric 16:7 | 7 Nu was er een jongeling
236 Ric 17:7 | 7 Toen gingen die vijf mannen
237 Ric 18:7 | 7 Maar de man stond op, om
238 Ric 19:7 | 7 Ziet, gij allen zijt kinderen
239 Ric 20:7 | 7 Wat zullen wij, belangende
240 Rut 1:7 | 7 Daarom ging zij uit van
241 Rut 2:7 | 7 En zij heeft gezegd: Laat
242 Rut 3:7 | 7 Als nu Boaz gegeten en gedronken
243 Rut 4:7 | 7 Nu was dit van ouds een
244 1Sa 1:7 | 7 En alzo deed hij jaar op
245 1Sa 2:7 | 7 De HEERE maakt arm en maakt
246 1Sa 3:7 | 7 Doch Samuel kende de HEERE
247 1Sa 4:7 | 7 Daarom vreesden de Filistijnen,
248 1Sa 5:7 | 7 Toen nu de mannen te Asdod
249 1Sa 6:7 | 7 Nu dan, neemt en maakt een
250 1Sa 7 | 1 Samuël 7 ~
251 1Sa 7:7 | 7 Toen de Filistijnen hoorden,
252 1Sa 8:7 | 7 Doch de HEERE zeide tot
253 1Sa 9:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn
254 1Sa 10:7 | 7 En het zal geschieden, als
255 1Sa 11:7 | 7 En hij nam een paar runderen,
256 1Sa 12:7 | 7 En nu, stelt u hier, dat
257 1Sa 13:7 | 7 De Hebreen nu gingen over
258 1Sa 14:7 | 7 Toen zeide zijn wapendrager
259 1Sa 15:7 | 7 Toen sloeg Saul de Amalekieten
260 1Sa 16:7 | 7 Doch de HEERE zeide tot
261 1Sa 17:7 | 7 En de schacht zijner spies
262 1Sa 18:7 | 7 En de vrouwen, spelende,
263 1Sa 19:7 | 7 En Jonathan riep David,
264 1Sa 20:7 | 7 Indien hij aldus zegt: Het
265 1Sa 21:7 | 7 Daar was nu een man van
266 1Sa 22:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn
267 1Sa 23:7 | 7 Als aan Saul te kennen gegeven
268 1Sa 24:7 | 7 En hij zeide tot zijn mannen:
269 1Sa 25:7 | 7 En nu, ik heb gehoord, dat
270 1Sa 26:7 | 7 Alzo kwamen David en Abisai
271 1Sa 27:7 | 7 Het getal nu der dagen,
272 1Sa 28:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn
273 1Sa 29:7 | 7 Zo keer nu om, en ga in
274 1Sa 30:7 | 7 En David zeide tot den priester
275 1Sa 31:7 | 7 Als de mannen van Israel,
276 2Sa 1:7 | 7 Zo zag hij achter zich om,
277 2Sa 2:7 | 7 En nu, laat uw handen sterk
278 2Sa 3:7 | 7 Saul nu had een bijwijf
279 2Sa 4:7 | 7 Want zij kwamen in huis,
280 2Sa 5:7 | 7 Maar David nam den burg
281 2Sa 6:7 | 7 Toen ontstak de toorn des
282 2Sa 7 | 7 ~
283 2Sa 7:7 | 7 Overal, waar Ik met al de
284 2Sa 8:7 | 7 En David nam de gouden schilden
285 2Sa 9:7 | 7 En David zeide tot hem:
286 2Sa 10:7 | 7 Als David dit hoorde, zond
287 2Sa 11:7 | 7 Als nu Uria tot hem kwam,
288 2Sa 12:7 | 7 Toen zeide Nathan tot David:
289 2Sa 13:7 | 7 Toen zond David heen tot
290 2Sa 14:7 | 7 En zie, het ganse geslacht
291 2Sa 15:7 | 7 Ten einde nu van veertig
292 2Sa 16:7 | 7 Aldus nu zeide Simei in
293 2Sa 17:7 | 7 Toen zeide Husai tot Absalom:
294 2Sa 18:7 | 7 En het volk van Israel werd
295 2Sa 19:7 | 7 Zo sta nu op, ga uit, en
296 2Sa 20:7 | 7 Toen togen uit, hem achterna,
297 2Sa 21:7 | 7 Doch de koning verschoonde
298 2Sa 22:7 | 7 Als mij bange was, riep
299 2Sa 23:7 | 7 Maar een iegelijk, die ze
300 2Sa 24:7 | 7 En zij kwamen tot de vesting
301 1Kon 1:7 | 7 En zijn raadslagen waren
302 1Kon 2:7 | 7 Maar aan de zonen van Barzillai,
303 1Kon 3:7 | 7 Nu dan, HEERE, mijn God!
304 1Kon 4:7 | 7 En Salomo had twaalf bestelmeesters
305 1Kon 5:7 | 7 En het geschiedde, als Hiram
306 1Kon 6:7 | 7 Het huis nu, als het gebouwd
307 1Kon 7 | 1 Koningen 7 ~
308 1Kon 7:7 | 7 Ook maakte hij een voorhuis
309 1Kon 8:7 | 7 Want de cherubim spreidden
310 1Kon 9:7 | 7 Zo zal Ik Israel uitroeien
311 1Kon 10:7 | 7 Ik heb die woorden niet
312 1Kon 11:7 | 7 Toen bouwde Salomo een hoogte
313 1Kon 12:7 | 7 En zij spraken tot hem,
314 1Kon 13:7 | 7 En de koning sprak tot den
315 1Kon 14:7 | 7 Ga heen, zeg Jerobeam: Zo
316 1Kon 15:7 | 7 Het overige nu der geschiedenissen
317 1Kon 16:7 | 7 Alzo geschiedde ook het
318 1Kon 17:7 | 7 En het geschiedde ten einde
319 1Kon 18:7 | 7 Als nu Obadja op den weg
320 1Kon 19:7 | 7 En de engel des HEEREN kwam
321 1Kon 20:7 | 7 Toen riep de koning van
322 1Kon 21:7 | 7 Toen zeide Izebel, zijn
323 1Kon 22:7 | 7 Maar Josafat zeide: Is hier
324 2Kon 1:7 | 7 En hij sprak tot hen: Hoedanig
325 2Kon 2:7 | 7 En vijftig mannen van de
326 2Kon 3:7 | 7 En hij ging heen, en zond
327 2Kon 4:7 | 7 Toen kwam zij, en gaf het
328 2Kon 5:7 | 7 En het geschiedde, als de
329 2Kon 6:7 | 7 En hij zeide: Neem het tot
330 2Kon 7 | 7 ~
331 2Kon 7:7 | 7 Derhalve hadden zij zich
332 2Kon 8:7 | 7 Daarna kwam Elisa te Damaskus,
333 2Kon 9:7 | 7 En gij zult het huis van
334 2Kon 10:7 | 7 Het geschiedde dan, als
335 2Kon 11:7 | 7 En de twee delen van ulieden,
336 2Kon 12:7 | 7 Toen riep de koning Joas
337 2Kon 13:7 | 7 Toen riep de koning Joas
338 2Kon 14:7 | 7 Want hij had Joahaz geen
339 2Kon 15:7 | 7 Hij sloeg de Edomieten in
340 2Kon 16:7 | 7 En Azaria ontsliep met zijn
341 2Kon 17:7 | 7 Achaz nu zond boden tot
342 2Kon 18:7 | 7 Achaz nu zond boden tot
343 2Kon 19:7 | 7 Want het was geschied, dat
344 2Kon 20:7 | 7 Zo was de HEERE met hem;
345 2Kon 21:7 | 7 Zie, Ik zal een geest in
346 2Kon 22:7 | 7 Daarna zeide Jesaja: Neemt
347 2Kon 23:7 | 7 Hij stelde ook een gesneden
348 2Kon 24:7 | 7 Doch er werd met hen geen
349 2Kon 25:7 | 7 Daartoe brak hij de huizen
350 2Kon 26:7 | 7 De koning nu van Egypte
351 2Kon 27:7 | 7 En zij slachtten de zonen
352 1Kro 1:7 | 7 En de kinderen van Javan
353 1Kro 2:7 | 7 En de kinderen van Charmi
354 1Kro 3:7 | 7 En Nogah, en Nefeg, en Jafia, ~
355 1Kro 4:7 | 7 En de kinderen van Hela
356 1Kro 5:7 | 7 Aangaande zijn broederen
357 1Kro 6:7 | 7 En Merajoth gewon Amarja,
358 1Kro 7 | 1 Kronieken 7 ~
359 1Kro 7:7 | 7 En de kinderen van Bela
360 1Kro 8:7 | 7 En Naaman, en Ahia, en Gera;
361 1Kro 9:7 | 7 En van de kinderen van Benjamin
362 1Kro 10:7 | 7 Als al de mannen van Israel,
363 1Kro 11:7 | 7 David nu woonde op den burg;
364 1Kro 12:7 | 7 En Joela en Zebadja, de
365 1Kro 13:7 | 7 En zij voerden de ark Gods
366 1Kro 14:7 | 7 En Elisama, en Beeljada,
367 1Kro 15:7 | 7 Van de kinderen van Gersom
368 1Kro 16:7 | 7 Te dienzelven dage gaf David
369 1Kro 17:7 | 7 Nu dan, alzo zult gij zeggen
370 1Kro 18:7 | 7 En David nam de gouden schilden,
371 1Kro 19:7 | 7 En David nam de gouden schilden,
372 1Kro 20:7 | 7 Zodat zij zich huurden twee
373 1Kro 22:7 | 7 En deze zaak was kwaad in
374 1Kro 23:7 | 7 En David zeide tot Salomo:
375 1Kro 24:7 | 7 Uit de Gersonieten waren
376 1Kro 25:7 | 7 Het eerste lot nu ging uit
377 1Kro 26:7 | 7 En hun getal met hun broederen,
378 1Kro 27:7 | 7 De kinderen van Semaja waren
379 1Kro 28:7 | 7 De vierde, in de vierde
380 1Kro 29:7 | 7 En Ik zal zijn koninkrijk
381 1Kro 30:7 | 7 En zij gaven, tot den dienst
382 2Kro 1:7 | 7 In dienzelfden nacht verscheen
383 2Kro 2:7 | 7 Zo zend mij nu een wijzen
384 2Kro 3:7 | 7 Daartoe overdekte hij aan
385 2Kro 4:7 | 7 Hij maakte ook tien gouden
386 2Kro 5:7 | 7 Alzo brachten de priesters
387 2Kro 6:7 | 7 Alzo brachten de priesters
388 2Kro 7:7 | 7 Het was ook in het hart
389 2Kro 8 | 7 ~
390 2Kro 8:7 | 7 En Salomo heiligde het middelste
391 2Kro 9:7 | 7 Aangaande al het volk, dat
392 2Kro 10:7 | 7 Welgelukzalig zijn uw mannen,
393 2Kro 11:7 | 7 En zij spraken tot hem,
394 2Kro 12:7 | 7 En Beth-Zur, en Socho, en
395 2Kro 13:7 | 7 Als nu de HEERE zag, dat
396 2Kro 14:7 | 7 Daartoe hebben zich ijdele
397 2Kro 15:7 | 7 Want hij zeide tot Juda:
398 2Kro 16:7 | 7 Daarom weest gij sterk,
399 2Kro 17:7 | 7 En in denzelfden tijd kwam
400 2Kro 18:7 | 7 In het derde jaar nu zijner
401 2Kro 19:7 | 7 Toen zeide de koning van
402 2Kro 20:7 | 7 Nu dan, de verschrikking
403 2Kro 21:7 | 7 Hebt Gij niet, onze God,
404 2Kro 22:7 | 7 Doch de HEERE wilde het
405 2Kro 22:27 | 7 Doch de HEERE wilde het
406 2Kro 23:7 | 7 De vertreding nu van Ahazia
407 2Kro 23:20 | 7 De Levieten nu zullen de
408 2Kro 24:7 | 7 Want als Athalia goddelooslijk
409 2Kro 25:7 | 7 Maar er kwam een man Gods
410 2Kro 26:7 | 7 En God hielp hem tegen de
411 2Kro 28:7 | 7 En Zichri, een geweldig
412 2Kro 29:7 | 7 Ook hebben zij de deuren
413 2Kro 30:7 | 7 En zijt niet als uw vaders
414 2Kro 31:7 | 7 In de derde maand begonnen
415 2Kro 32:7 | 7 Zijt sterk, en hebt een
416 2Kro 33:7 | 7 Hij stelde ook de gelijkenis
417 2Kro 34:7 | 7 Brak hij ook de altaren
418 2Kro 35:7 | 7 En Josia gaf voor het volk,
419 2Kro 36:7 | 7 En Josia gaf voor het volk,
420 2Kro 37:7 | 7 Nebukadnezar bracht ook
421 Ezra 1:7 | 7 Ook bracht de koning Kores
422 Ezra 2:7 | 7 De kinderen van Elam, duizend
423 Ezra 3:7 | 7 Zo gaven zij geld aan de
424 Ezra 4:7 | 7 En in de dagen van Arthahsasta
425 Ezra 5:7 | 7 Zij zonden een verhaal aan
426 Ezra 6:7 | 7 Laat hen aan den arbeid
427 Ezra 7 | 7 ~
428 Ezra 7:7 | 7 Ook sommigen van de kinderen
429 Ezra 8:7 | 7 En van de kinderen van Elam,
430 Ezra 9:7 | 7 Van de dagen onzer vaderen
431 Ezra 10:7 | 7 En zij lieten een stem doorgaan
432 Neh 1:7 | 7 Wij hebben het ganselijk
433 Neh 2:7 | 7 Voorts zeide ik tot den
434 Neh 3:7 | 7 En aan hun hand verbeterden
435 Neh 4:7 | 7 En het geschiedde, als Sanballat,
436 Neh 5:7 | 7 En mijn hart beraadslaagde
437 Neh 6:7 | 7 Dat gij ook profeten hebt
438 Neh 7 | 7 ~
439 Neh 7:7 | 7 Dewelke kwamen met Zerubbabel,
440 Neh 8:7 | 7 En Ezra loofde den HEERE,
441 Neh 9:7 | 7 Gij zijt die HEERE, de God,
442 Neh 10:7 | 7 Mesullam, Abia, Mijamin, ~
443 Neh 11:7 | 7 En dit zijn de kinderen
444 Neh 12:7 | 7 Sallu, Amok, Hilkia, Jedaja;
445 Neh 13:7 | 7 En ik kwam te Jeruzalem,
446 Est 1:7 | 7 En men gaf te drinken in
447 Est 2:7 | 7 En hij was het, die opvoedde
448 Est 16:7 | 7 In de eerste maand (deze
449 Est 17:7 | 7 In de eerste maand (deze
450 Est 27:1 | 7 Toen antwoordde ~
451 Est 30:7 | 7 Daarom zeide Haman tot den
452 Est 32 | 7 ~
453 Est 38:1 | 7 En de koning stond op in
454 Est 47:3 | 7 Toen zeide de koning Ahasveros
455 Est 50:7 | 7 En Parsandatha, en Dalfon,
456 Job 1:7 | 7 Toen zeide de HEERE tot
457 Job 2:7 | 7 Toen ging de satan uit van
458 Job 3:7 | 7 Ziet, diezelve nacht zij
459 Job 4:7 | 7 Gedenk toch, wie is de onschuldige,
460 Job 5:7 | 7 Maar de mens wordt tot moeite
461 Job 6:7 | 7 Mijn ziel weigert uw woorden
462 Job 7 | 7 ~
463 Job 7:7 | 7 Gedenk, dat mijn leven een
464 Job 8:7 | 7 Uw beginsel zal wel gering
465 Job 9:7 | 7 Die de zon gebiedt, en zij
466 Job 10:7 | 7 Het is Uw wetenschap, dat
467 Job 11:7 | 7 Zult gij de onderzoeking
468 Job 12:7 | 7 En waarlijk, vraag toch
469 Job 13:7 | 7 Zult gij voor God onrecht
470 Job 14:7 | 7 Want voor een boom, als
471 Job 15:7 | 7 Zijt gij de eerste een mens
472 Job 16:7 | 7 Gewisselijk, Hij heeft mij
473 Job 17:7 | 7 Daarom is mijn oog door
474 Job 18:7 | 7 De treden zijner macht zullen
475 Job 19:7 | 7 Ziet, ik roep, geweld! doch
476 Job 20:7 | 7 Zal hij, gelijk zijn drek,
477 Job 21:7 | 7 Waarom leven de goddelozen,
478 Job 22:7 | 7 Den moede hebt gij geen
479 Job 23:7 | 7 Daar zou de oprechte met
480 Job 24:7 | 7 Den naakten laten zij vernachten
481 Job 26:7 | 7 Hij breidt het noorden uit
482 Job 27:7 | 7 Mijn vijand zij als de goddeloze,
483 Job 28:7 | 7 De roofvogel heeft het pad
484 Job 29:7 | 7 Toen ik uitging naar de
485 Job 30:7 | 7 Zij schreeuwden tussen de
486 Job 31:7 | 7 Zo mijn gang uit den weg
487 Job 32:7 | 7 Ik zeide: Laat de dagen
488 Job 33:7 | 7 Zie, mijn verschrikking
489 Job 34:7 | 7 Wat man is er, gelijk Job?
490 Job 35:7 | 7 Indien gij rechtvaardig
491 Job 36:7 | 7 Hij onttrekt Zijn ogen niet
492 Job 36:40 | 7 Dan zegelt Hij de hand van
493 Job 37:7 | 7 Toen de morgensterren te
494 Job 38:7 | 7 Haar jongen worden kloek,
495 Job 39:7 | 7 Zie allen hoogmoedige, en
496 Job 40:7 | 7 Het een is zo na aan het
497 Job 41:7 | 7 Het geschiedde nu, nadat
498 Psa 2:7 | 7 Ik zal van het besluit verhalen:
499 Psa 5:7 | 7 Gij zult de leugensprekers
500 Psa 6:7 | 7 Ik ben moede van mijn zuchten;
1-500 | 501-1000 | 1001-1169 |