Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
6tot 1
6want 3
6ziet 1
7 1169
70 12
71 11
72 9
Frequency    [«  »]
1189 4
1184 5
1176 6
1169 7
1166 8
1163 9
1160 10

Bijbel

IntraText - Concordances

7

1-500 | 501-1000 | 1001-1169

     Book Chapter: Verse
1 Gen 1:7 | 7 En God maakte dat uitspansel, 2 Gen 2:7 | 7 En de HEERE God had den 3 Gen 3:7 | 7 Toen werden hun beider ogen 4 Gen 4:7 | 7 Is er niet, indien gij weldoet, 5 Gen 5:7 | 7 En Seth leefde, nadat hij 6 Gen 6:7 | 7 En de HEERE zeide: Ik zal 7 Gen 7 | 7 ~ 8 Gen 7:7 | 7 Zo ging Noach, en zijn zonen, 9 Gen 8:7 | 7 En hij liet een raaf uit, 10 Gen 9:7 | 7 Maar gijlieden, weest vruchtbaar, 11 Gen 10:7 | 7 En de zonen van Cusch zijn: 12 Gen 11:7 | 7 Kom aan, laat Ons nedervaren, 13 Gen 12:7 | 7 Zo verscheen de HEERE aan 14 Gen 13:7 | 7 En er was twist tussen de 15 Gen 14:7 | 7 Daarna keerden zij wederom, 16 Gen 14:31 | 7 Voorts zeide Hij tot hem: 17 Gen 15:7 | 7 En de Engel des HEEREN vond 18 Gen 16:7 | 7 En Ik zal Mijn verbond oprichten 19 Gen 17:7 | 7 En Abraham liep tot de runderen, 20 Gen 18:7 | 7 En hij zeide: Mijn broeders! 21 Gen 19:7 | 7 Zo geef dan nu dezes mans 22 Gen 20:7 | 7 Voorts zeide zij: Wie zou 23 Gen 21:7 | 7 Toen sprak Izak tot Abraham, 24 Gen 22:7 | 7 Toen stond Abraham op, en 25 Gen 23:7 | 7 De HEERE, de God des hemels, 26 Gen 23:74 | 7 Dit nu zijn de dagen der 27 Gen 24:7 | 7 En als de mannen van die 28 Gen 25:7 | 7 Breng mij een wildbraad, 29 Gen 26:7 | 7 En dat Jakob zijn vader 30 Gen 27:7 | 7 En hij zeide: Ziet, het 31 Gen 27:42 | 7 En Bilha, Rachels dienstmaagd, 32 Gen 28:7 | 7 Maar uw vader heeft bedriegelijk 33 Gen 29:7 | 7 Toen vreesde Jakob zeer, 34 Gen 30:7 | 7 En Lea trad ook toe, met 35 Gen 31:7 | 7 En de zonen van Jakob kwamen 36 Gen 32:7 | 7 En hij bouwde aldaar een 37 Gen 33:7 | 7 Want hun have was te veel, 38 Gen 34:7 | 7 En ziet, wij waren schoven 39 Gen 35:7 | 7 Maar Er, de eerstgeborene 40 Gen 36:7 | 7 En het geschiedde na deze 41 Gen 36:30 | 7 Toen vraagde hij de hovelingen 42 Gen 37:7 | 7 En de dunne aren verslonden 43 Gen 38:7 | 7 Als Jozef zijn broederen 44 Gen 39:7 | 7 En zij zeiden: Die man vraagde 45 Gen 40:7 | 7 En zij zeiden tot hem: Waarom 46 Gen 41:7 | 7 Doch God heeft mij voor 47 Gen 42:7 | 7 Zijn zonen, en de zonen 48 Gen 43:7 | 7 En Jozef bracht zijn vader 49 Gen 44:7 | 7 Toen ik nu van Paddan kwam, 50 Gen 45:7 | 7 Vervloekt zij hun toorn, 51 Gen 46:7 | 7 En Jozef toog op, om zijn 52 Exo 1:7 | 7 Zo werden de kinderen Israels 53 Exo 2:7 | 7 Toen zeide zijn zuster tot 54 Exo 3:7 | 7 En de HEERE zeide: Ik heb 55 Exo 4:7 | 7 En Hij zeide: Steek uw hand 56 Exo 5:7 | 7 Gij zult voortaan aan deze 57 Exo 6:7 | 7 En Ik zal ulieden brengen 58 Exo 7 | 7 ~ 59 Exo 7:7 | 7 En Mozes was tachtig jaar 60 Exo 8:7 | 7 Toen deden de tovenaars 61 Exo 9:7 | 7 En Farao zond er heen, en 62 Exo 10:7 | 7 En de knechten van Farao 63 Exo 11:7 | 7 Maar bij alle kinderen Israels 64 Exo 12:7 | 7 En zij zullen van het bloed 65 Exo 13:7 | 7 Zeven dagen zullen ongezuurde 66 Exo 14:7 | 7 En hij nam zeshonderd uitgelezene 67 Exo 15:7 | 7 En door Uw grote hoogheid 68 Exo 16:7 | 7 En morgen, dan zult gij 69 Exo 17:7 | 7 En hij noemde den naam dier 70 Exo 18:7 | 7 Toen ging Mozes uit, zijn 71 Exo 19:7 | 7 En Mozes kwam en riep de 72 Exo 20:7 | 7 Gij zult den Naam des HEEREN 73 Exo 21:7 | 7 Wanneer nu iemand zijn dochter 74 Exo 22:7 | 7 Wanneer iemand zijn naaste 75 Exo 23:7 | 7 Zijt verre van valse zaken; 76 Exo 24:7 | 7 En hij nam het boek des 77 Exo 25:7 | 7 Sardonixstenen, en vervullende 78 Exo 26:7 | 7 Ook zult gij gordijnen uit 79 Exo 27:7 | 7 En de handbomen zullen in 80 Exo 28:7 | 7 Hij zal twee samenvoegende 81 Exo 29:7 | 7 En gij zult de zalfolie 82 Exo 30:7 | 7 En Aaron zal daarop aansteken 83 Exo 31:7 | 7 Namelijk de tent der samenkomst, 84 Exo 32:7 | 7 Toen sprak de HEERE tot 85 Exo 33:7 | 7 Toen sprak de HEERE tot 86 Exo 34:7 | 7 En Mozes nam de tent, en 87 Exo 34:30 | 7 Die de weldadigheid bewaart 88 Exo 35:7 | 7 En roodgeverfde ramsvellen, 89 Exo 36:7 | 7 Want der stoffe was denzelven 90 Exo 37:7 | 7 Ook maakte hij twee cherubim 91 Exo 38:7 | 7 En hij deed de handbomen 92 Exo 39:7 | 7 En hij zette ze op de schouderbanden 93 Exo 40:7 | 7 En gij zult het wasvat zetten 94 Lev 1:7 | 7 En de zonen van Aaron, den 95 Lev 2:7 | 7 En zo uw offerande een spijsoffer 96 Lev 3:7 | 7 Indien hij een lam tot zijn 97 Lev 4:7 | 7 Ook zal de priester van 98 Lev 5:7 | 7 Maar indien zijn hand zoveel 99 Lev 6:7 | 7 Dan zal de priester voor 100 Lev 7 | 7 ~ 101 Lev 7:7 | 7 Gelijk het zondoffer, alzo 102 Lev 8:7 | 7 Daar deed hij hem den rok 103 Lev 9:7 | 7 En Mozes zeide tot Aaron: 104 Lev 10:7 | 7 Gij zult ook uit de deur 105 Lev 11:7 | 7 Ook het zwijn, want dat 106 Lev 13:7 | 7 Maar zo de verzwering in 107 Lev 14:7 | 7 En hij zal over hem, die 108 Lev 15:7 | 7 En die het vlees desgenen, 109 Lev 16:7 | 7 Hij zal ook beide bokken 110 Lev 17:7 | 7 En zij zullen ook niet meer 111 Lev 18:7 | 7 Gij zult de schaamte uws 112 Lev 19:7 | 7 En zo het op den derden 113 Lev 20:7 | 7 Daarom heiligt u, en weest 114 Lev 21:7 | 7 Zij zullen geen vrouw nemen, 115 Lev 22:7 | 7 Als de zon zal ondergegaan 116 Lev 22:38 | 7 Op den eersten dag zult 117 Lev 23:7 | 7 En op elke rij zult gij 118 Lev 24:7 | 7 Mitsgaders voor het vee, 119 Lev 25:7 | 7 En gij zult uw vijanden 120 Lev 26:7 | 7 En is het van een, die zestig 121 Num 1:7 | 7 Van Juda, Nahesson, de zoon 122 Num 2:7 | 7 Daartoe de stam van Zebulon; 123 Num 3:7 | 7 En dat zij waarnemen zijn 124 Num 4:7 | 7 Zij zullen ook op de toontafel 125 Num 5:7 | 7 En zij zullen hun zonde, 126 Num 6:7 | 7 Om zijn vader of om zijn 127 Num 7 | 7 ~ 128 Num 7:7 | 7 Twee wagens en vier runderen 129 Num 8:7 | 7 En aldus zult gij hun doen, 130 Num 9:7 | 7 En diezelve lieden zeiden 131 Num 10:7 | 7 Maar in het verzamelen van 132 Num 11:7 | 7 Het Man nu was als korianderzaad, 133 Num 12:7 | 7 Alzo is Mijn knecht Mozes 134 Num 13:7 | 7 Van de stam van Issaschar, 135 Num 14:7 | 7 En zij spraken tot de ganse 136 Num 15:7 | 7 En wijn ten drankoffer, 137 Num 16:7 | 7 En doet morgen vuur daarin, 138 Num 17:7 | 7 En Mozes legde deze staven 139 Num 18:7 | 7 En Mozes legde deze staven 140 Num 18:20 | 7 Maar gij, en uw zonen met 141 Num 19:7 | 7 Maar gij, en uw zonen met 142 Num 20:7 | 7 En de HEERE sprak tot Mozes, 143 Num 21:7 | 7 Daarom kwam het volk tot 144 Num 22:7 | 7 Toen gingen de oudsten der 145 Num 23:7 | 7 Toen hief hij zijn spreuk 146 Num 24:7 | 7 Er zal water uit zijn emmeren 147 Num 25:7 | 7 Toen Pinehas, de zoon van 148 Num 26:7 | 7 Dit zijn de geslachten der 149 Num 27:7 | 7 De dochteren van Zelafead 150 Num 28:7 | 7 En zijn drankoffer zal zijn 151 Num 29:7 | 7 En op den tienden dezer 152 Num 30:7 | 7 En haar man dat zal horen, 153 Num 31:7 | 7 En zij streden tegen de 154 Num 31:60 | 7 Waarom toch zult gij het 155 Num 32:7 | 7 En zij verreisden van Etham, 156 Num 33:7 | 7 Voorts zal u de landpale 157 Num 34:7 | 7 Al de steden, die gij aan 158 Num 35:7 | 7 Zo zal de erfenis van de 159 Deu 1:7 | 7 Keert u, en vertrekt, en 160 Deu 2:7 | 7 Want de HEERE, uw God, heeft 161 Deu 3:7 | 7 Doch al het vee en den roof 162 Deu 4:7 | 7 Want wat groot volk is er, 163 Deu 5:7 | 7 Gij zult geen andere goden 164 Deu 6:7 | 7 En gij zult ze uw kinderen 165 Deu 7 | 7 ~ 166 Deu 7:7 | 7 De HEERE heeft geen lust 167 Deu 8:7 | 7 Want de HEERE, uw God, brengt 168 Deu 9:7 | 7 Gedenk, vergeet niet, dat 169 Deu 10:7 | 7 Van daar reisden zij naar 170 Deu 11:7 | 7 Want het zijn uw ogen, die 171 Deu 12:7 | 7 En aldaar zult gijlieden 172 Deu 13:7 | 7 Van de goden der volken, 173 Deu 14:7 | 7 Maar deze zult gij niet 174 Deu 15:7 | 7 Wanneer er onder u een arme 175 Deu 16:7 | 7 Dan zult gij het koken en 176 Deu 17:7 | 7 De hand der getuigen zal 177 Deu 18:7 | 7 En hij dienen zal in den 178 Deu 19:7 | 7 Daarom gebiede ik u, zeggende: 179 Deu 20:7 | 7 En wie is de man, die een 180 Deu 21:7 | 7 En zij zullen betuigen en 181 Deu 22:7 | 7 Gij zult de moeder ganselijk 182 Deu 23:7 | 7 Den Edomiet zult gij voor 183 Deu 24:7 | 7 Wanneer iemand gevonden 184 Deu 25:7 | 7 Maar indien dezen man zijns 185 Deu 26:7 | 7 Toen riepen wij tot den 186 Deu 27:7 | 7 Ook zult gij dankofferen 187 Deu 28:7 | 7 De HEERE zal geven uw vijanden, 188 Deu 29:7 | 7 Toen gij nu kwaamt aan deze 189 Deu 30:7 | 7 En de HEERE, uw God, zal 190 Deu 31:7 | 7 En Mozes riep Jozua, en 191 Deu 32:7 | 7 Gedenk aan de dagen van 192 Deu 33:7 | 7 En dit is van Juda, dat 193 Deu 34:7 | 7 Mozes nu was honderd en 194 Joz 1:7 | 7 Alleenlijk wees sterk en 195 Joz 2:7 | 7 Die mannen nu jaagden hen 196 Joz 3:7 | 7 Want de HEERE had tot Jozua 197 Joz 4:7 | 7 Zo zult gij tot hen zeggen: 198 Joz 5:7 | 7 Maar hun zonen heeft Hij 199 Joz 6:7 | 7 En tot het volk zeide hij: 200 Joz 7 | 7 ~ 201 Joz 7:7 | 7 En Jozua zeide: Ach, Heere 202 Joz 8:7 | 7 Dan zult gijlieden opstaan 203 Joz 9:7 | 7 Toen zeiden de mannen van 204 Joz 10:7 | 7 Toen toog Jozua op van Gilgal, 205 Joz 11:7 | 7 En Jozua, en al het krijgsvolk 206 Joz 12:7 | 7 Dit nu zijn de koningen 207 Joz 13:7 | 7 En nu, deel dit land tot 208 Joz 14:7 | 7 Ik was veertig jaren oud, 209 Joz 15:7 | 7 Verder zal deze landpale 210 Joz 16:7 | 7 En komt af van Janoah naar 211 Joz 17:7 | 7 Zodat de landpale van Manasse 212 Joz 18:7 | 7 Want de Levieten hebben 213 Joz 19:7 | 7 Ain, Rimmon, en Ether, en 214 Joz 21:7 | 7 Aan de kinderen van Merari, 215 Joz 23:7 | 7 Want aan de helft van den 216 Joz 24:7 | 7 Dat gij niet ingaat tot 217 Joz 25:7 | 7 Zij nu riepen tot den HEERE, 218 Ric 1:7 | 7 Toen zeide Adoni-Bezek: 219 Ric 2:7 | 7 En het volk diende den HEERE, 220 Ric 3:7 | 7 En de kinderen Israels deden, 221 Ric 4:7 | 7 En Ik zal aan de beek Kison 222 Ric 4:31 | 7 De dorpen hielden op in 223 Ric 5:7 | 7 En het geschiedde, als de 224 Ric 6 | 7 ~ 225 Ric 6:7 | 7 En de HEERE zeide tot Gideon: 226 Ric 7:7 | 7 Toen zeide Gideon: Daarom, 227 Ric 8:7 | 7 Als zij dit Jotham aanzeiden, 228 Ric 9:7 | 7 Zo ontstak de toorn des 229 Ric 10:7 | 7 Maar Jeftha zeide tot de 230 Ric 11:7 | 7 Jeftha nu richtte Israel 231 Ric 12:7 | 7 Maar Hij zeide tot mij: 232 Ric 13:7 | 7 En hij kwam af, en sprak 233 Ric 14:7 | 7 Toen zeide Simson tot hen: 234 Ric 15:7 | 7 En Simson zeide tot haar: 235 Ric 16:7 | 7 Nu was er een jongeling 236 Ric 17:7 | 7 Toen gingen die vijf mannen 237 Ric 18:7 | 7 Maar de man stond op, om 238 Ric 19:7 | 7 Ziet, gij allen zijt kinderen 239 Ric 20:7 | 7 Wat zullen wij, belangende 240 Rut 1:7 | 7 Daarom ging zij uit van 241 Rut 2:7 | 7 En zij heeft gezegd: Laat 242 Rut 3:7 | 7 Als nu Boaz gegeten en gedronken 243 Rut 4:7 | 7 Nu was dit van ouds een 244 1Sa 1:7 | 7 En alzo deed hij jaar op 245 1Sa 2:7 | 7 De HEERE maakt arm en maakt 246 1Sa 3:7 | 7 Doch Samuel kende de HEERE 247 1Sa 4:7 | 7 Daarom vreesden de Filistijnen, 248 1Sa 5:7 | 7 Toen nu de mannen te Asdod 249 1Sa 6:7 | 7 Nu dan, neemt en maakt een 250 1Sa 7 | 1 Samuël 7 ~ 251 1Sa 7:7 | 7 Toen de Filistijnen hoorden, 252 1Sa 8:7 | 7 Doch de HEERE zeide tot 253 1Sa 9:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn 254 1Sa 10:7 | 7 En het zal geschieden, als 255 1Sa 11:7 | 7 En hij nam een paar runderen, 256 1Sa 12:7 | 7 En nu, stelt u hier, dat 257 1Sa 13:7 | 7 De Hebreen nu gingen over 258 1Sa 14:7 | 7 Toen zeide zijn wapendrager 259 1Sa 15:7 | 7 Toen sloeg Saul de Amalekieten 260 1Sa 16:7 | 7 Doch de HEERE zeide tot 261 1Sa 17:7 | 7 En de schacht zijner spies 262 1Sa 18:7 | 7 En de vrouwen, spelende, 263 1Sa 19:7 | 7 En Jonathan riep David, 264 1Sa 20:7 | 7 Indien hij aldus zegt: Het 265 1Sa 21:7 | 7 Daar was nu een man van 266 1Sa 22:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn 267 1Sa 23:7 | 7 Als aan Saul te kennen gegeven 268 1Sa 24:7 | 7 En hij zeide tot zijn mannen: 269 1Sa 25:7 | 7 En nu, ik heb gehoord, dat 270 1Sa 26:7 | 7 Alzo kwamen David en Abisai 271 1Sa 27:7 | 7 Het getal nu der dagen, 272 1Sa 28:7 | 7 Toen zeide Saul tot zijn 273 1Sa 29:7 | 7 Zo keer nu om, en ga in 274 1Sa 30:7 | 7 En David zeide tot den priester 275 1Sa 31:7 | 7 Als de mannen van Israel, 276 2Sa 1:7 | 7 Zo zag hij achter zich om, 277 2Sa 2:7 | 7 En nu, laat uw handen sterk 278 2Sa 3:7 | 7 Saul nu had een bijwijf 279 2Sa 4:7 | 7 Want zij kwamen in huis, 280 2Sa 5:7 | 7 Maar David nam den burg 281 2Sa 6:7 | 7 Toen ontstak de toorn des 282 2Sa 7 | 7 ~ 283 2Sa 7:7 | 7 Overal, waar Ik met al de 284 2Sa 8:7 | 7 En David nam de gouden schilden 285 2Sa 9:7 | 7 En David zeide tot hem: 286 2Sa 10:7 | 7 Als David dit hoorde, zond 287 2Sa 11:7 | 7 Als nu Uria tot hem kwam, 288 2Sa 12:7 | 7 Toen zeide Nathan tot David: 289 2Sa 13:7 | 7 Toen zond David heen tot 290 2Sa 14:7 | 7 En zie, het ganse geslacht 291 2Sa 15:7 | 7 Ten einde nu van veertig 292 2Sa 16:7 | 7 Aldus nu zeide Simei in 293 2Sa 17:7 | 7 Toen zeide Husai tot Absalom: 294 2Sa 18:7 | 7 En het volk van Israel werd 295 2Sa 19:7 | 7 Zo sta nu op, ga uit, en 296 2Sa 20:7 | 7 Toen togen uit, hem achterna, 297 2Sa 21:7 | 7 Doch de koning verschoonde 298 2Sa 22:7 | 7 Als mij bange was, riep 299 2Sa 23:7 | 7 Maar een iegelijk, die ze 300 2Sa 24:7 | 7 En zij kwamen tot de vesting 301 1Kon 1:7 | 7 En zijn raadslagen waren 302 1Kon 2:7 | 7 Maar aan de zonen van Barzillai, 303 1Kon 3:7 | 7 Nu dan, HEERE, mijn God! 304 1Kon 4:7 | 7 En Salomo had twaalf bestelmeesters 305 1Kon 5:7 | 7 En het geschiedde, als Hiram 306 1Kon 6:7 | 7 Het huis nu, als het gebouwd 307 1Kon 7 | 1 Koningen 7 ~ 308 1Kon 7:7 | 7 Ook maakte hij een voorhuis 309 1Kon 8:7 | 7 Want de cherubim spreidden 310 1Kon 9:7 | 7 Zo zal Ik Israel uitroeien 311 1Kon 10:7 | 7 Ik heb die woorden niet 312 1Kon 11:7 | 7 Toen bouwde Salomo een hoogte 313 1Kon 12:7 | 7 En zij spraken tot hem, 314 1Kon 13:7 | 7 En de koning sprak tot den 315 1Kon 14:7 | 7 Ga heen, zeg Jerobeam: Zo 316 1Kon 15:7 | 7 Het overige nu der geschiedenissen 317 1Kon 16:7 | 7 Alzo geschiedde ook het 318 1Kon 17:7 | 7 En het geschiedde ten einde 319 1Kon 18:7 | 7 Als nu Obadja op den weg 320 1Kon 19:7 | 7 En de engel des HEEREN kwam 321 1Kon 20:7 | 7 Toen riep de koning van 322 1Kon 21:7 | 7 Toen zeide Izebel, zijn 323 1Kon 22:7 | 7 Maar Josafat zeide: Is hier 324 2Kon 1:7 | 7 En hij sprak tot hen: Hoedanig 325 2Kon 2:7 | 7 En vijftig mannen van de 326 2Kon 3:7 | 7 En hij ging heen, en zond 327 2Kon 4:7 | 7 Toen kwam zij, en gaf het 328 2Kon 5:7 | 7 En het geschiedde, als de 329 2Kon 6:7 | 7 En hij zeide: Neem het tot 330 2Kon 7 | 7 ~ 331 2Kon 7:7 | 7 Derhalve hadden zij zich 332 2Kon 8:7 | 7 Daarna kwam Elisa te Damaskus, 333 2Kon 9:7 | 7 En gij zult het huis van 334 2Kon 10:7 | 7 Het geschiedde dan, als 335 2Kon 11:7 | 7 En de twee delen van ulieden, 336 2Kon 12:7 | 7 Toen riep de koning Joas 337 2Kon 13:7 | 7 Toen riep de koning Joas 338 2Kon 14:7 | 7 Want hij had Joahaz geen 339 2Kon 15:7 | 7 Hij sloeg de Edomieten in 340 2Kon 16:7 | 7 En Azaria ontsliep met zijn 341 2Kon 17:7 | 7 Achaz nu zond boden tot 342 2Kon 18:7 | 7 Achaz nu zond boden tot 343 2Kon 19:7 | 7 Want het was geschied, dat 344 2Kon 20:7 | 7 Zo was de HEERE met hem; 345 2Kon 21:7 | 7 Zie, Ik zal een geest in 346 2Kon 22:7 | 7 Daarna zeide Jesaja: Neemt 347 2Kon 23:7 | 7 Hij stelde ook een gesneden 348 2Kon 24:7 | 7 Doch er werd met hen geen 349 2Kon 25:7 | 7 Daartoe brak hij de huizen 350 2Kon 26:7 | 7 De koning nu van Egypte 351 2Kon 27:7 | 7 En zij slachtten de zonen 352 1Kro 1:7 | 7 En de kinderen van Javan 353 1Kro 2:7 | 7 En de kinderen van Charmi 354 1Kro 3:7 | 7 En Nogah, en Nefeg, en Jafia, ~ 355 1Kro 4:7 | 7 En de kinderen van Hela 356 1Kro 5:7 | 7 Aangaande zijn broederen 357 1Kro 6:7 | 7 En Merajoth gewon Amarja, 358 1Kro 7 | 1 Kronieken 7 ~ 359 1Kro 7:7 | 7 En de kinderen van Bela 360 1Kro 8:7 | 7 En Naaman, en Ahia, en Gera; 361 1Kro 9:7 | 7 En van de kinderen van Benjamin 362 1Kro 10:7 | 7 Als al de mannen van Israel, 363 1Kro 11:7 | 7 David nu woonde op den burg; 364 1Kro 12:7 | 7 En Joela en Zebadja, de 365 1Kro 13:7 | 7 En zij voerden de ark Gods 366 1Kro 14:7 | 7 En Elisama, en Beeljada, 367 1Kro 15:7 | 7 Van de kinderen van Gersom 368 1Kro 16:7 | 7 Te dienzelven dage gaf David 369 1Kro 17:7 | 7 Nu dan, alzo zult gij zeggen 370 1Kro 18:7 | 7 En David nam de gouden schilden, 371 1Kro 19:7 | 7 En David nam de gouden schilden, 372 1Kro 20:7 | 7 Zodat zij zich huurden twee 373 1Kro 22:7 | 7 En deze zaak was kwaad in 374 1Kro 23:7 | 7 En David zeide tot Salomo: 375 1Kro 24:7 | 7 Uit de Gersonieten waren 376 1Kro 25:7 | 7 Het eerste lot nu ging uit 377 1Kro 26:7 | 7 En hun getal met hun broederen, 378 1Kro 27:7 | 7 De kinderen van Semaja waren 379 1Kro 28:7 | 7 De vierde, in de vierde 380 1Kro 29:7 | 7 En Ik zal zijn koninkrijk 381 1Kro 30:7 | 7 En zij gaven, tot den dienst 382 2Kro 1:7 | 7 In dienzelfden nacht verscheen 383 2Kro 2:7 | 7 Zo zend mij nu een wijzen 384 2Kro 3:7 | 7 Daartoe overdekte hij aan 385 2Kro 4:7 | 7 Hij maakte ook tien gouden 386 2Kro 5:7 | 7 Alzo brachten de priesters 387 2Kro 6:7 | 7 Alzo brachten de priesters 388 2Kro 7:7 | 7 Het was ook in het hart 389 2Kro 8 | 7 ~ 390 2Kro 8:7 | 7 En Salomo heiligde het middelste 391 2Kro 9:7 | 7 Aangaande al het volk, dat 392 2Kro 10:7 | 7 Welgelukzalig zijn uw mannen, 393 2Kro 11:7 | 7 En zij spraken tot hem, 394 2Kro 12:7 | 7 En Beth-Zur, en Socho, en 395 2Kro 13:7 | 7 Als nu de HEERE zag, dat 396 2Kro 14:7 | 7 Daartoe hebben zich ijdele 397 2Kro 15:7 | 7 Want hij zeide tot Juda: 398 2Kro 16:7 | 7 Daarom weest gij sterk, 399 2Kro 17:7 | 7 En in denzelfden tijd kwam 400 2Kro 18:7 | 7 In het derde jaar nu zijner 401 2Kro 19:7 | 7 Toen zeide de koning van 402 2Kro 20:7 | 7 Nu dan, de verschrikking 403 2Kro 21:7 | 7 Hebt Gij niet, onze God, 404 2Kro 22:7 | 7 Doch de HEERE wilde het 405 2Kro 22:27 | 7 Doch de HEERE wilde het 406 2Kro 23:7 | 7 De vertreding nu van Ahazia 407 2Kro 23:20 | 7 De Levieten nu zullen de 408 2Kro 24:7 | 7 Want als Athalia goddelooslijk 409 2Kro 25:7 | 7 Maar er kwam een man Gods 410 2Kro 26:7 | 7 En God hielp hem tegen de 411 2Kro 28:7 | 7 En Zichri, een geweldig 412 2Kro 29:7 | 7 Ook hebben zij de deuren 413 2Kro 30:7 | 7 En zijt niet als uw vaders 414 2Kro 31:7 | 7 In de derde maand begonnen 415 2Kro 32:7 | 7 Zijt sterk, en hebt een 416 2Kro 33:7 | 7 Hij stelde ook de gelijkenis 417 2Kro 34:7 | 7 Brak hij ook de altaren 418 2Kro 35:7 | 7 En Josia gaf voor het volk, 419 2Kro 36:7 | 7 En Josia gaf voor het volk, 420 2Kro 37:7 | 7 Nebukadnezar bracht ook 421 Ezra 1:7 | 7 Ook bracht de koning Kores 422 Ezra 2:7 | 7 De kinderen van Elam, duizend 423 Ezra 3:7 | 7 Zo gaven zij geld aan de 424 Ezra 4:7 | 7 En in de dagen van Arthahsasta 425 Ezra 5:7 | 7 Zij zonden een verhaal aan 426 Ezra 6:7 | 7 Laat hen aan den arbeid 427 Ezra 7 | 7 ~ 428 Ezra 7:7 | 7 Ook sommigen van de kinderen 429 Ezra 8:7 | 7 En van de kinderen van Elam, 430 Ezra 9:7 | 7 Van de dagen onzer vaderen 431 Ezra 10:7 | 7 En zij lieten een stem doorgaan 432 Neh 1:7 | 7 Wij hebben het ganselijk 433 Neh 2:7 | 7 Voorts zeide ik tot den 434 Neh 3:7 | 7 En aan hun hand verbeterden 435 Neh 4:7 | 7 En het geschiedde, als Sanballat, 436 Neh 5:7 | 7 En mijn hart beraadslaagde 437 Neh 6:7 | 7 Dat gij ook profeten hebt 438 Neh 7 | 7 ~ 439 Neh 7:7 | 7 Dewelke kwamen met Zerubbabel, 440 Neh 8:7 | 7 En Ezra loofde den HEERE, 441 Neh 9:7 | 7 Gij zijt die HEERE, de God, 442 Neh 10:7 | 7 Mesullam, Abia, Mijamin, ~ 443 Neh 11:7 | 7 En dit zijn de kinderen 444 Neh 12:7 | 7 Sallu, Amok, Hilkia, Jedaja; 445 Neh 13:7 | 7 En ik kwam te Jeruzalem, 446 Est 1:7 | 7 En men gaf te drinken in 447 Est 2:7 | 7 En hij was het, die opvoedde 448 Est 16:7 | 7 In de eerste maand (deze 449 Est 17:7 | 7 In de eerste maand (deze 450 Est 27:1 | 7 Toen antwoordde ~ 451 Est 30:7 | 7 Daarom zeide Haman tot den 452 Est 32 | 7 ~ 453 Est 38:1 | 7 En de koning stond op in 454 Est 47:3 | 7 Toen zeide de koning Ahasveros 455 Est 50:7 | 7 En Parsandatha, en Dalfon, 456 Job 1:7 | 7 Toen zeide de HEERE tot 457 Job 2:7 | 7 Toen ging de satan uit van 458 Job 3:7 | 7 Ziet, diezelve nacht zij 459 Job 4:7 | 7 Gedenk toch, wie is de onschuldige, 460 Job 5:7 | 7 Maar de mens wordt tot moeite 461 Job 6:7 | 7 Mijn ziel weigert uw woorden 462 Job 7 | 7 ~ 463 Job 7:7 | 7 Gedenk, dat mijn leven een 464 Job 8:7 | 7 Uw beginsel zal wel gering 465 Job 9:7 | 7 Die de zon gebiedt, en zij 466 Job 10:7 | 7 Het is Uw wetenschap, dat 467 Job 11:7 | 7 Zult gij de onderzoeking 468 Job 12:7 | 7 En waarlijk, vraag toch 469 Job 13:7 | 7 Zult gij voor God onrecht 470 Job 14:7 | 7 Want voor een boom, als 471 Job 15:7 | 7 Zijt gij de eerste een mens 472 Job 16:7 | 7 Gewisselijk, Hij heeft mij 473 Job 17:7 | 7 Daarom is mijn oog door 474 Job 18:7 | 7 De treden zijner macht zullen 475 Job 19:7 | 7 Ziet, ik roep, geweld! doch 476 Job 20:7 | 7 Zal hij, gelijk zijn drek, 477 Job 21:7 | 7 Waarom leven de goddelozen, 478 Job 22:7 | 7 Den moede hebt gij geen 479 Job 23:7 | 7 Daar zou de oprechte met 480 Job 24:7 | 7 Den naakten laten zij vernachten 481 Job 26:7 | 7 Hij breidt het noorden uit 482 Job 27:7 | 7 Mijn vijand zij als de goddeloze, 483 Job 28:7 | 7 De roofvogel heeft het pad 484 Job 29:7 | 7 Toen ik uitging naar de 485 Job 30:7 | 7 Zij schreeuwden tussen de 486 Job 31:7 | 7 Zo mijn gang uit den weg 487 Job 32:7 | 7 Ik zeide: Laat de dagen 488 Job 33:7 | 7 Zie, mijn verschrikking 489 Job 34:7 | 7 Wat man is er, gelijk Job? 490 Job 35:7 | 7 Indien gij rechtvaardig 491 Job 36:7 | 7 Hij onttrekt Zijn ogen niet 492 Job 36:40 | 7 Dan zegelt Hij de hand van 493 Job 37:7 | 7 Toen de morgensterren te 494 Job 38:7 | 7 Haar jongen worden kloek, 495 Job 39:7 | 7 Zie allen hoogmoedige, en 496 Job 40:7 | 7 Het een is zo na aan het 497 Job 41:7 | 7 Het geschiedde nu, nadat 498 Psa 2:7 | 7 Ik zal van het besluit verhalen: 499 Psa 5:7 | 7 Gij zult de leugensprekers 500 Psa 6:7 | 7 Ik ben moede van mijn zuchten;


1-500 | 501-1000 | 1001-1169

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License