1-500 | 501-1000 | 1001-1166
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:8 | 8 En God noemde het uitspansel
2 Gen 2:8 | 8 Ook had de HEERE God een
3 Gen 3:8 | 8 En zij hoorden de stem van
4 Gen 4:8 | 8 En Kain sprak met zijn broeder
5 Gen 5:8 | 8 Zo waren al de dagen van
6 Gen 6:8 | 8 Maar Noach vond genade in
7 Gen 7:8 | 8 Van het reine vee, en van
8 Gen 8 | 8 ~
9 Gen 8:8 | 8 Daarna liet hij een duif
10 Gen 9:8 | 8 Voorts zeide God tot Noach,
11 Gen 10:8 | 8 En Cusch gewon Nimrod; deze
12 Gen 11:8 | 8 Alzo verstrooide hen de
13 Gen 12:8 | 8 En hij brak op van daar
14 Gen 13:8 | 8 En Abram zeide tot Lot:
15 Gen 14:8 | 8 Toen toog de koning van
16 Gen 14:32 | 8 En hij zeide: Heere, HEERE!
17 Gen 15:8 | 8 En hij zeide: Hagar, gij,
18 Gen 16:8 | 8 En Ik zal u, en uw zaad
19 Gen 17:8 | 8 En hij nam boter en melk,
20 Gen 18:8 | 8 Ziet toch, ik heb twee dochters,
21 Gen 19:8 | 8 Toen stond Abimelech des
22 Gen 20:8 | 8 En het kind werd groot,
23 Gen 21:8 | 8 En Abraham zeide: God zal
24 Gen 22:8 | 8 En hij sprak met hen, zeggende:
25 Gen 23:8 | 8 Maar indien de vrouw u niet
26 Gen 23:75 | 8 En Abraham gaf den geest
27 Gen 24:8 | 8 En het geschiedde, als hij
28 Gen 25:8 | 8 Nu dan, mijn zoon! hoor
29 Gen 26:8 | 8 En dat Ezau zag, dat de
30 Gen 27:8 | 8 Toen zeiden zij: Wij kunnen
31 Gen 27:43 | 8 Toen zeide Rachel: Ik heb
32 Gen 28:8 | 8 Wanneer hij aldus zeide:
33 Gen 29:8 | 8 Want hij zeide: Indien Ezau
34 Gen 30:8 | 8 En hij zeide: Voor wien
35 Gen 31:8 | 8 Toen sprak Hemor met hen,
36 Gen 32:8 | 8 En Debora, de voedster van
37 Gen 33:8 | 8 Derhalve woonde Ezau op
38 Gen 34:8 | 8 Toen zeiden zijn broeders
39 Gen 35:8 | 8 Toen zeide Juda tot Onan:
40 Gen 36:8 | 8 Maar hij weigerde het, en
41 Gen 36:31 | 8 En zij zeiden tot hem: Wij
42 Gen 37:8 | 8 En het geschiedde in den
43 Gen 38:8 | 8 Jozef dan kende zijn broederen;
44 Gen 39:8 | 8 Toen zeide Juda tot Israel,
45 Gen 40:8 | 8 Zie, het geld, dat wij in
46 Gen 41:8 | 8 Nu dan, gij hebt mij herwaarts
47 Gen 42:8 | 8 En dit zijn de namen der
48 Gen 43:8 | 8 En Farao zeide tot Jakob:
49 Gen 44:8 | 8 En Israel zag de zonen van
50 Gen 45:8 | 8 Juda! gij zijt het, u zullen
51 Gen 46:8 | 8 Daartoe het ganse huis van
52 Exo 1:8 | 8 Daarna stond een nieuwe
53 Exo 2:8 | 8 En de dochter van Farao
54 Exo 3:8 | 8 Daarom ben Ik nedergekomen,
55 Exo 4:8 | 8 En het zal geschieden, zo
56 Exo 5:8 | 8 En het getal der tichelstenen,
57 Exo 6:8 | 8 En Mozes sprak alzo tot
58 Exo 7:8 | 8 En de HEERE sprak tot Mozes
59 Exo 8 | 8 ~
60 Exo 8:8 | 8 En Farao riep Mozes en Aaron,
61 Exo 9:8 | 8 Toen zeide de HEERE tot
62 Exo 10:8 | 8 Toen werden Mozes en Aaron
63 Exo 11:8 | 8 Dan zullen al deze uw knechten
64 Exo 12:8 | 8 En zij zullen het vlees
65 Exo 13:8 | 8 En gij zult uw zoon te kennen
66 Exo 14:8 | 8 Want de HEERE verstokte
67 Exo 15:8 | 8 En door het geblaas van
68 Exo 16:8 | 8 Voorts zeide Mozes: Als
69 Exo 17:8 | 8 Toen kwam Amalek en streed
70 Exo 18:8 | 8 En Mozes vertelde zijn schoonvader
71 Exo 19:8 | 8 Toen antwoordde al het volk
72 Exo 20:8 | 8 Gedenkt den sabbatdag, dat
73 Exo 21:8 | 8 Indien zij kwalijk bevalt
74 Exo 22:8 | 8 Indien de dief niet gevonden
75 Exo 23:8 | 8 Ook zult gij geen geschenk
76 Exo 24:8 | 8 Toen nam Mozes dat bloed,
77 Exo 25:8 | 8 En zij zullen Mij een heiligdom
78 Exo 26:8 | 8 De lengte ener gordijn zal
79 Exo 27:8 | 8 Gij zult hetzelve hol van
80 Exo 28:8 | 8 En de kunstelijkste riem
81 Exo 29:8 | 8 Daarna zult gij zijn zonen
82 Exo 30:8 | 8 En als Aaron de lampen aansteken
83 Exo 31:8 | 8 En de tafel, met haar gereedschap;
84 Exo 32:8 | 8 En zij zijn haast afgeweken
85 Exo 33:8 | 8 En zij zijn haast afgeweken
86 Exo 34:8 | 8 En het geschiedde, wanneer
87 Exo 34:31 | 8 Mozes nu haastte zich en
88 Exo 35:8 | 8 En olie tot den luchter,
89 Exo 36:8 | 8 Alzo maakte een ieder wijze
90 Exo 37:8 | 8 Een cherub uit het ene einde
91 Exo 38:8 | 8 Hij maakte ook het koperen
92 Exo 39:8 | 8 Hij maakte ook de borstlap
93 Exo 40:8 | 8 Daarna zult gij den voorhof
94 Lev 1:8 | 8 Ook zullen de zonen van
95 Lev 2:8 | 8 Dan zult gij dat spijsoffer,
96 Lev 3:8 | 8 En hij zal zijn hand op
97 Lev 4:8 | 8 Verder, al het vet van den
98 Lev 5:8 | 8 En hij zal die tot den priester
99 Lev 6:8 | 8 Verder sprak de HEERE tot
100 Lev 7:8 | 8 Ook de priester, die iemands
101 Lev 8 | 8 ~
102 Lev 8:8 | 8 Voorts deed hij hem den
103 Lev 9:8 | 8 Toen naderde Aaron tot het
104 Lev 10:8 | 8 En de HEERE sprak tot Aaron,
105 Lev 11:8 | 8 Van hun vlees zult gij niet
106 Lev 13:8 | 8 Indien de priester merken
107 Lev 14:8 | 8 Die nu te reinigen is, zal
108 Lev 15:8 | 8 Als ook hij, die den vloed
109 Lev 16:8 | 8 En Aaron zal de loten over
110 Lev 17:8 | 8 Zeg dan tot hen: Een ieder
111 Lev 18:8 | 8 Gij zult de schaamte der
112 Lev 19:8 | 8 En zo wie dat eet, zal zijn
113 Lev 20:8 | 8 En onderhoudt Mijn inzettingen,
114 Lev 21:8 | 8 Daarom zult gij hem heiligen,
115 Lev 22:8 | 8 Het dode aas, en het verscheurde
116 Lev 22:39 | 8 Maar gij zult zeven dagen
117 Lev 23:8 | 8 Op elken sabbatdag gedurig
118 Lev 24:8 | 8 Gij zult u ook tellen zeven
119 Lev 25:8 | 8 Vijf uit u zullen honderd
120 Lev 26:8 | 8 Maar zo hij armer is, dan
121 Num 1:8 | 8 Van Issaschar, Nethaneel,
122 Num 2:8 | 8 Zijn heir nu, en zijn getelden
123 Num 3:8 | 8 En dat zij al het gereedschap
124 Num 4:8 | 8 Daarna zullen zij een scharlaken
125 Num 5:8 | 8 Maar zo die man geen losser
126 Num 6:8 | 8 Al de dagen van zijn Nazireerschap
127 Num 7:8 | 8 En vier wagens en acht runderen
128 Num 8 | 8 ~
129 Num 8:8 | 8 Daarna zullen zij nemen
130 Num 9:8 | 8 En Mozes zeide tot hen:
131 Num 10:8 | 8 En de zonen van Aaron, de
132 Num 11:8 | 8 Het volk liep hier en daar,
133 Num 12:8 | 8 Van mond tot mond spreek
134 Num 13:8 | 8 Van de stam van Efraim,
135 Num 14:8 | 8 Indien de HEERE een welgevallen
136 Num 15:8 | 8 En wanneer gij een jong
137 Num 16:8 | 8 Voorts zeide Mozes tot Korach:
138 Num 17:8 | 8 Het geschiedde nu des anderen
139 Num 18:8 | 8 Het geschiedde nu des anderen
140 Num 18:21 | 8 Voorts sprak de HEERE tot
141 Num 19:8 | 8 Voorts sprak de HEERE tot
142 Num 20:8 | 8 Neem dien staf, en verzamel
143 Num 21:8 | 8 En de HEERE zeide tot Mozes:
144 Num 22:8 | 8 Hij dan zeide tot hen: Vernacht
145 Num 23:8 | 8 Wat zal ik vloeken, dien
146 Num 24:8 | 8 God heeft hem uit Egypte
147 Num 25:8 | 8 En hij ging den Israelietischen
148 Num 26:8 | 8 En de zonen van Pallu waren
149 Num 27:8 | 8 En tot de kinderen Israels
150 Num 28:8 | 8 En het andere lam zult gij
151 Num 29:8 | 8 Maar gij zult brandoffer,
152 Num 30:8 | 8 Maar indien haar man ten
153 Num 31:8 | 8 Daartoe doodden zij boven
154 Num 31:61 | 8 Zo deden uw vaders, als
155 Num 32:8 | 8 En zij verreisden van Hachiroth,
156 Num 33:8 | 8 Van den berg Hor zult gij
157 Num 34:8 | 8 De steden, die gij van de
158 Num 35:8 | 8 Voorts zal elke dochter,
159 Deu 1:8 | 8 Ziet, Ik heb dat land gegeven
160 Deu 2:8 | 8 Als wij nu doorgetrokken
161 Deu 3:8 | 8 Zo namen wij te dier tijd
162 Deu 4:8 | 8 En wat groot volk is er,
163 Deu 5:8 | 8 Gij zult u geen gesneden
164 Deu 6:8 | 8 Ook zult gij ze tot een
165 Deu 7:8 | 8 Maar omdat de HEERE ulieden
166 Deu 8 | 8 ~
167 Deu 8:8 | 8 Een land van tarwe en gerst,
168 Deu 9:8 | 8 Want aan Horeb vertoorndet
169 Deu 10:8 | 8 Ter zelver tijd scheidde
170 Deu 11:8 | 8 Houdt dan alle geboden,
171 Deu 12:8 | 8 Gij zult niet doen naar
172 Deu 13:8 | 8 Zo zult gij hem niet ter
173 Deu 14:8 | 8 Ook het varken; want dat
174 Deu 15:8 | 8 Maar gij zult hem uw hand
175 Deu 16:8 | 8 Zes dagen zult gij ongezuurde
176 Deu 17:8 | 8 Wanneer een zaak aan het
177 Deu 18:8 | 8 Zo zullen zij een gelijk
178 Deu 19:8 | 8 En indien de HEERE, uw God,
179 Deu 20:8 | 8 Daarna zullen de ambtlieden
180 Deu 21:8 | 8 Wees genadig aan Uw volk
181 Deu 22:8 | 8 Wanneer gij een nieuw huis
182 Deu 23:8 | 8 Aangaande de kinderen, die
183 Deu 24:8 | 8 Wacht u in de plaag der
184 Deu 25:8 | 8 Dan zullen hem de oudsten
185 Deu 26:8 | 8 En de HEERE voerde ons uit
186 Deu 27:8 | 8 En gij zult op deze stenen
187 Deu 28:8 | 8 De HEERE zal den zegen gebieden,
188 Deu 29:8 | 8 En wij hebben hun land ingenomen,
189 Deu 30:8 | 8 Gij dan zult u bekeren,
190 Deu 31:8 | 8 De HEERE nu is Degene, Die
191 Deu 32:8 | 8 Toen de Allerhoogste aan
192 Deu 33:8 | 8 En van Levi zeide hij: Uw
193 Deu 34:8 | 8 En de kinderen Israels beweenden
194 Joz 1:8 | 8 Dat het boek dezer wet niet
195 Joz 2:8 | 8 Eer zij nu sliepen, zo klom
196 Joz 3:8 | 8 Gij dan zult den priesteren,
197 Joz 4:8 | 8 De kinderen Israels nu deden
198 Joz 5:8 | 8 En het geschiedde, als men
199 Joz 6:8 | 8 En het geschiedde, gelijk
200 Joz 7:8 | 8 Och, HEERE! wat zal ik zeggen,
201 Joz 8 | 8 ~
202 Joz 8:8 | 8 En het zal geschieden, wanneer
203 Joz 9:8 | 8 Zij dan zeiden tot Jozua:
204 Joz 10:8 | 8 Want de HEERE had tot Jozua
205 Joz 11:8 | 8 En de HEERE gaf hen in de
206 Joz 12:8 | 8 Wat op het gebergte, en
207 Joz 13:8 | 8 Met denwelken de Rubenieten
208 Joz 14:8 | 8 Maar mijn broeders, die
209 Joz 15:8 | 8 En deze landpale zal opgaan
210 Joz 16:8 | 8 Van Tappuah gaat deze landpale
211 Joz 17:8 | 8 Manasse had wel het land
212 Joz 18:8 | 8 Toen maakten zich die mannen
213 Joz 19:8 | 8 En al de dorpen, die rondom
214 Joz 21:8 | 8 Alzo gaven de kinderen Israels
215 Joz 23:8 | 8 En hij sprak tot hen, zeggende:
216 Joz 24:8 | 8 Maar den HEERE, uw God,
217 Joz 25:8 | 8 Toen bracht Ik u in het
218 Ric 1:8 | 8 Want de kinderen van Juda
219 Ric 2:8 | 8 Maar als Jozua, de zoon
220 Ric 3:8 | 8 Toen ontstak de toorn des
221 Ric 4:8 | 8 Toen zeide Barak tot haar:
222 Ric 4:32 | 8 Verkoos hij nieuwe goden,
223 Ric 5:8 | 8 Zo zond de HEERE een man,
224 Ric 6:8 | 8 En het volk nam den teerkost
225 Ric 7 | 8 ~
226 Ric 7:8 | 8 En hij toog van daar op
227 Ric 8:8 | 8 De bomen gingen eens heen,
228 Ric 9:8 | 8 En zij onderdrukten en vertraden
229 Ric 10:8 | 8 En de oudsten van Gilead
230 Ric 11:8 | 8 En na hem richtte Israel
231 Ric 12:8 | 8 Toen aanbad Manoach den
232 Ric 13:8 | 8 En na sommige dagen kwam
233 Ric 14:8 | 8 En hij sloeg hen, den schenkel
234 Ric 15:8 | 8 Toen brachten de vorsten
235 Ric 16:8 | 8 En deze man was uit die
236 Ric 17:8 | 8 En zij kwamen tot hun broederen
237 Ric 18:8 | 8 Als hij op den vijfden dag
238 Ric 19:8 | 8 Toen maakte zich al het
239 Ric 20:8 | 8 En zij zeiden: Is er iemand
240 Rut 1:8 | 8 Zo zeide Naomi tot haar
241 Rut 2:8 | 8 Toen zeide Boaz tot Ruth:
242 Rut 3:8 | 8 En het geschiedde te middernacht,
243 Rut 4:8 | 8 Zo zeide de losser tot Boaz:
244 1Sa 1:8 | 8 Toen zeide Elkana, haar
245 1Sa 2:8 | 8 Hij verheft den geringe
246 1Sa 3:8 | 8 Toen riep de HEERE Samuel
247 1Sa 4:8 | 8 Wee ons, wie zal ons redden
248 1Sa 5:8 | 8 Daarom zonden zij heen,
249 1Sa 6:8 | 8 Neemt dan de ark des HEEREN,
250 1Sa 7:8 | 8 En de kinderen Israels zeiden
251 1Sa 8 | 1 Samuël 8 ~
252 1Sa 8:8 | 8 Naar de werken, die zij
253 1Sa 9:8 | 8 En de jongen antwoordde
254 1Sa 10:8 | 8 Gij nu zult voor mijn aangezicht
255 1Sa 11:8 | 8 En hij telde hen te Bezek;
256 1Sa 12:8 | 8 Nadat Jakob in Egypte gekomen
257 1Sa 13:8 | 8 En hij vertoefde zeven dagen,
258 1Sa 14:8 | 8 Jonathan nu zeide: Zie,
259 1Sa 15:8 | 8 En hij ving Agag, den koning
260 1Sa 16:8 | 8 Toen riep Isai Abinadab,
261 1Sa 17:8 | 8 Deze nu stond, en riep tot
262 1Sa 18:8 | 8 Toen ontstak Saul zeer,
263 1Sa 19:8 | 8 En er werd wederom krijg;
264 1Sa 20:8 | 8 Doe dan barmhartigheid aan
265 1Sa 21:8 | 8 En David zeide tot Achimelech:
266 1Sa 22:8 | 8 Dat gij u allen tegen mij
267 1Sa 23:8 | 8 Toen liet Saul al het volk
268 1Sa 24:8 | 8 En David scheidde zijn mannen
269 1Sa 25:8 | 8 Vraag het uw jongelingen,
270 1Sa 26:8 | 8 Toen zeide Abisai tot David:
271 1Sa 27:8 | 8 David nu toog op met zijn
272 1Sa 28:8 | 8 En Saul verstelde zich,
273 1Sa 29:8 | 8 Toen zeide David tot Achis:
274 1Sa 30:8 | 8 Toen vraagde David den HEERE,
275 1Sa 31:8 | 8 Het geschiedde nu des anderen
276 2Sa 1:8 | 8 En hij zeide tot mij: Wie
277 2Sa 2:8 | 8 Abner nu, de zoon van Ner,
278 2Sa 3:8 | 8 Toen ontstak Abner zeer
279 2Sa 4:8 | 8 En zij brachten het hoofd
280 2Sa 5:8 | 8 Want David zeide ten zelven
281 2Sa 6:8 | 8 En David ontstak, omdat
282 2Sa 7:8 | 8 Nu dan, alzo zult gij tot
283 2Sa 8 | 8 ~
284 2Sa 8:8 | 8 Daartoe nam de koning David
285 2Sa 9:8 | 8 Toen boog hij zich, en zeide:
286 2Sa 10:8 | 8 En de kinderen Ammons togen
287 2Sa 11:8 | 8 Daarna zeide David tot Uria:
288 2Sa 12:8 | 8 En Ik heb u uws heren huis
289 2Sa 13:8 | 8 En Thamar ging heen in het
290 2Sa 14:8 | 8 Toen zeide de koning tot
291 2Sa 15:8 | 8 Want uw knecht heeft een
292 2Sa 16:8 | 8 De HEERE heeft op u doen
293 2Sa 17:8 | 8 Wijders zeide Husai: Gij
294 2Sa 18:8 | 8 Want de strijd werd aldaar
295 2Sa 19:8 | 8 Toen stond de koning op,
296 2Sa 20:8 | 8 Als zij nu waren bij den
297 2Sa 21:8 | 8 Maar de koning nam de twee
298 2Sa 22:8 | 8 Toen daverde en beefde de
299 2Sa 23:8 | 8 Dit zijn de namen der helden,
300 2Sa 24:8 | 8 Alzo togen zij om door het
301 1Kon 1:8 | 8 Maar Zadok, de priester,
302 1Kon 2:8 | 8 En zie, bij u is Simei,
303 1Kon 3:8 | 8 En Uw knecht is in het midden
304 1Kon 4:8 | 8 En dit zijn hun namen: de
305 1Kon 5:8 | 8 En Hiram zond tot Salomo,
306 1Kon 6:8 | 8 De deur der middelste zijkamer
307 1Kon 7:8 | 8 En aan zijn huis, alwaar
308 1Kon 8 | 1 Koningen 8 ~
309 1Kon 8:8 | 8 Daarna schoven zij de handbomen
310 1Kon 9:8 | 8 En aangaande dit huis, dat
311 1Kon 10:8 | 8 Welgelukzalig zijn uw mannen,
312 1Kon 11:8 | 8 En alzo deed hij voor al
313 1Kon 12:8 | 8 Maar hij verliet den raad
314 1Kon 13:8 | 8 Maar de man Gods zeide tot
315 1Kon 14:8 | 8 En het koninkrijk van het
316 1Kon 15:8 | 8 En Abiam ontsliep met zijn
317 1Kon 16:8 | 8 In het zes en twintigste
318 1Kon 17:8 | 8 Toen geschiedde het woord
319 1Kon 18:8 | 8 Hij zeide: Ik ben het; ga
320 1Kon 19:8 | 8 Zo stond hij op, en at,
321 1Kon 20:8 | 8 Doch al de oudsten, en het
322 1Kon 21:8 | 8 Zij dan schreef brieven
323 1Kon 22:8 | 8 Toen zeide de koning van
324 2Kon 1:8 | 8 En zij zeiden tot hem: Hij
325 2Kon 2:8 | 8 Toen nam Elia zijn mantel,
326 2Kon 3:8 | 8 En hij zeide: Door welken
327 2Kon 4:8 | 8 Het geschiedde ook op een
328 2Kon 5:8 | 8 Maar het geschiedde, als
329 2Kon 6:8 | 8 En de koning van Syrie voerde
330 2Kon 7:8 | 8 Als nu deze melaatsen aan
331 2Kon 8 | 8 ~
332 2Kon 8:8 | 8 Toen zeide de koning tot
333 2Kon 9:8 | 8 En het ganse huis van Achab
334 2Kon 10:8 | 8 En er kwam een bode, en
335 2Kon 11:8 | 8 En gij zult den koning rondom
336 2Kon 12:8 | 8 En de priesters bewilligden
337 2Kon 13:8 | 8 En de priesters bewilligden
338 2Kon 14:8 | 8 Het overige nu der geschiedenissen
339 2Kon 15:8 | 8 Toen zond Amazia boden tot
340 2Kon 16:8 | 8 In het acht en dertigste
341 2Kon 17:8 | 8 En Achaz nam het zilver
342 2Kon 18:8 | 8 En Achaz nam het zilver
343 2Kon 19:8 | 8 En hadden gewandeld in de
344 2Kon 20:8 | 8 Hij sloeg de Filistijnen
345 2Kon 21:8 | 8 Zo kwam Rabsake weder, en
346 2Kon 22:8 | 8 Hizkia nu had gezegd tot
347 2Kon 23:8 | 8 En Ik zal niet voortvaren
348 2Kon 24:8 | 8 Toen zeide de hogepriester
349 2Kon 25:8 | 8 En hij bracht al de priesters
350 2Kon 26:8 | 8 Jojachin was achttien jaren
351 2Kon 27:8 | 8 Daarna in de vijfde maand,
352 1Kro 1:8 | 8 De kinderen van Cham waren
353 1Kro 2:8 | 8 De kinderen van Ethan nu
354 1Kro 3:8 | 8 En Elisama, en Eljada, en
355 1Kro 4:8 | 8 En Koz gewon Anub en Hazobeba,
356 1Kro 5:8 | 8 En Bela, de zoon van Azaz,
357 1Kro 6:8 | 8 En Ahitub gewon Zadok, en
358 1Kro 7:8 | 8 De kinderen van Becher nu
359 1Kro 8 | 1 Kronieken 8 ~
360 1Kro 8:8 | 8 En Saharaim gewon kinderen
361 1Kro 9:8 | 8 En Jibnea, de zoon van Jeroham,
362 1Kro 10:8 | 8 Het geschiedde nu des anderen
363 1Kro 11:8 | 8 En hij bouwde de stad rondom,
364 1Kro 12:8 | 8 Ook scheidden zich van de
365 1Kro 13:8 | 8 En David en gans Israel
366 1Kro 14:8 | 8 Toen de Filistijnen hoorden,
367 1Kro 15:8 | 8 Uit de kinderen van Elizafan
368 1Kro 16:8 | 8 Looft den HEERE, roept Zijn
369 1Kro 17:8 | 8 En Ik ben met u geweest
370 1Kro 18:8 | 8 Ook nam David zeer veel
371 1Kro 19:8 | 8 Ook nam David zeer veel
372 1Kro 20:8 | 8 Toen het David hoorde, zo
373 1Kro 22:8 | 8 Toen zeide David tot God:
374 1Kro 23:8 | 8 Doch het woord des HEEREN
375 1Kro 24:8 | 8 De kinderen van Ladan waren
376 1Kro 25:8 | 8 Het derde voor Harim, het
377 1Kro 26:8 | 8 En zij wierpen de loten
378 1Kro 27:8 | 8 Deze allen waren uit de
379 1Kro 28:8 | 8 De vijfde, in de vijfde
380 1Kro 29:8 | 8 Nu dan, voor de ogen van
381 1Kro 30:8 | 8 En bij wien stenen gevonden
382 2Kro 1:8 | 8 En Salomo zeide tot God:
383 2Kro 2:8 | 8 Zend mij ook cederen, dennen,
384 2Kro 3:8 | 8 Verder maakte hij het huis
385 2Kro 4:8 | 8 Ook maakte hij tien tafelen,
386 2Kro 5:8 | 8 Want de cherubim spreidden
387 2Kro 6:8 | 8 Want de cherubim spreidden
388 2Kro 7:8 | 8 Maar de HEERE zeide tot
389 2Kro 8:8 | 8 Salomo hield ook ter zelfder
390 2Kro 9 | 8 ~
391 2Kro 9:8 | 8 Uit hun kinderen, die na
392 2Kro 10:8 | 8 Geloofd zij de HEERE, uw
393 2Kro 11:8 | 8 Maar hij verliet den raad
394 2Kro 12:8 | 8 En Gath, en Maresa, en Zif, ~
395 2Kro 13:8 | 8 Doch zij zullen hem tot
396 2Kro 14:8 | 8 En nu, gij denkt u te versterken
397 2Kro 15:8 | 8 Asa nu had een heir van
398 2Kro 16:8 | 8 Als nu Asa deze woorden
399 2Kro 17:8 | 8 Waren niet de Moren en de
400 2Kro 18:8 | 8 En met hen de Levieten,
401 2Kro 19:8 | 8 Toen riep de koning van
402 2Kro 20:8 | 8 Daartoe stelde Josafat ook
403 2Kro 21:8 | 8 Zij nu hebben daarin gewoond,
404 2Kro 22:8 | 8 In zijn dagen vielen de
405 2Kro 22:28 | 8 In zijn dagen vielen de
406 2Kro 23:8 | 8 Zo geschiedde het, als Jehu
407 2Kro 23:21 | 8 En de Levieten en gans Juda
408 2Kro 24:8 | 8 En de koning gebood, en
409 2Kro 25:8 | 8 Maar zo gij gaat, doe het,
410 2Kro 26:8 | 8 En de Ammonieten gaven Uzzia
411 2Kro 28:8 | 8 En de kinderen Israels voerden
412 2Kro 29:8 | 8 Daarom is een grote toorn
413 2Kro 30:8 | 8 Verhardt nu ulieder nek
414 2Kro 31:8 | 8 Toen nu Jehizkia en de vorsten
415 2Kro 32:8 | 8 Met hem is een vreselijke
416 2Kro 33:8 | 8 En Ik zal den voet van Israel
417 2Kro 34:8 | 8 In het achttiende jaar nu
418 2Kro 35:8 | 8 Ook gaven zijn vorsten tot
419 2Kro 36:8 | 8 Ook gaven zijn vorsten tot
420 2Kro 37:8 | 8 Het overige nu van de geschiedenissen
421 Ezra 1:8 | 8 En Kores, de koning van
422 Ezra 2:8 | 8 De kinderen van Zatthu,
423 Ezra 3:8 | 8 In het tweede jaar nu hunner
424 Ezra 4:8 | 8 Rehum, de kanselier, en
425 Ezra 5:8 | 8 Den koning zij bekend, dat
426 Ezra 6:8 | 8 Ook wordt van mij bevel
427 Ezra 7:8 | 8 En hij kwam te Jeruzalem
428 Ezra 8 | 8 ~
429 Ezra 8:8 | 8 En van de kinderen van Sefatja,
430 Ezra 9:8 | 8 En nu is er, als een klein
431 Ezra 10:8 | 8 En al wie niet kwam in drie
432 Neh 1:8 | 8 Gedenk toch des woords,
433 Neh 2:8 | 8 Ook een brief aan Asaf,
434 Neh 3:8 | 8 Aan zijn hand verbeterde
435 Neh 4:8 | 8 En zij maakten allen te
436 Neh 5:8 | 8 En ik zeide tot hen: Wij
437 Neh 6:8 | 8 Doch ik zond tot hem, om
438 Neh 7:8 | 8 De kinderen van Parhos waren
439 Neh 8 | 8 ~
440 Neh 8:8 | 8 Jesua nu, en Bani, en Serebja,
441 Neh 9:8 | 8 En Gij hebt zijn hart getrouw
442 Neh 10:8 | 8 Maazia, Bilgai, Semaja.
443 Neh 11:8 | 8 En na hem Gabbai, Sallai;
444 Neh 12:8 | 8 En de Levieten waren: Jesua,
445 Neh 13:8 | 8 En het mishaagde mij zeer;
446 Est 1:8 | 8 En het drinken geschiedde
447 Est 3:1 | 8 Het geschiedde nu, toen
448 Est 16:8 | 8 Want Haman had tot den koning
449 Est 17:8 | 8 Want Haman had tot den koning
450 Est 28:1 | 8 Indien ik genade gevonden
451 Est 30:8 | 8 Zal men het koninklijke
452 Est 39:1 | 8 Toen de koning wederkwam
453 Est 41 | 8 ~
454 Est 49:1 | 8 Schrijft dan gijlieden voor
455 Est 50:8 | 8 En Poratha, en Adalia, en
456 Job 1:8 | 8 En de HEERE zeide tot den
457 Job 2:8 | 8 En hij nam zich een potscherf,
458 Job 3:8 | 8 Dat hem vervloeken de vervloekers
459 Job 4:8 | 8 Maar gelijk als ik gezien
460 Job 5:8 | 8 Doch ik zou naar God zoeken,
461 Job 6:8 | 8 Och, of mijn begeerte kwame,
462 Job 7:8 | 8 Het oog desgenen, die mij
463 Job 8 | 8 ~
464 Job 8:8 | 8 Want vraag toch naar het
465 Job 9:8 | 8 Die alleen de hemelen uitbreidt,
466 Job 10:8 | 8 Uw handen doen mij smart
467 Job 11:8 | 8 Zij is als de hoogten der
468 Job 12:8 | 8 Of spreek tot de aarde,
469 Job 13:8 | 8 Zult gij Zijn aangezicht
470 Job 14:8 | 8 Indien zijn wortel in de
471 Job 15:8 | 8 Hebt gij den verborgen raad
472 Job 16:8 | 8 Dat Gij mij rimpelachtig
473 Job 17:8 | 8 De oprechten zullen hierover
474 Job 18:8 | 8 Want met zijn voeten zal
475 Job 19:8 | 8 Hij heeft mijn weg toegemuurd,
476 Job 20:8 | 8 Hij zal wegvlieden als een
477 Job 21:8 | 8 Hun zaad is bestendig met
478 Job 22:8 | 8 Maar was er een man van
479 Job 23:8 | 8 Zie, ga ik voorwaarts, zo
480 Job 24:8 | 8 Van den stroom der bergen
481 Job 26:8 | 8 Hij bindt de wateren in
482 Job 27:8 | 8 Want wat is de verwachting
483 Job 28:8 | 8 De jonge hoogmoedige dieren
484 Job 29:8 | 8 De jongens zagen mij, en
485 Job 30:8 | 8 Zij waren kinderen der dwazen,
486 Job 31:8 | 8 Zo moet ik zaaien, maar
487 Job 32:8 | 8 Zekerlijk de geest, die
488 Job 33:8 | 8 Zeker, gij hebt gezegd voor
489 Job 34:8 | 8 En gaat over weg in gezelschap
490 Job 35:8 | 8 Uw goddeloosheid zou zijn
491 Job 36:8 | 8 En zo zij, gebonden zijnde
492 Job 36:41 | 8 En het gedierte gaat in
493 Job 37:8 | 8 Of wie heeft de zee met
494 Job 38:8 | 8 Wie heeft den woudezel vrij
495 Job 39:8 | 8 Verberg hen te zamen in
496 Job 40:8 | 8 Zij kleven aan elkander,
497 Job 41:8 | 8 Daarom neemt nu voor ulieden
498 Psa 2:8 | 8 Eis van Mij, en Ik zal de
499 Psa 5:8 | 8 Maar ik zal door de grootheid
500 Psa 6:8 | 8 Mijn oog is doorknaagd van
1-500 | 501-1000 | 1001-1166 |