1-500 | 501-1000 | 1001-1137
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:11 | 11 En God zeide: Dat de aarde
2 Gen 2:11 | 11 De naam der eerste rivier
3 Gen 3:11 | 11 En Hij zeide: Wie heeft
4 Gen 4:11 | 11 En nu zijt gij vervloekt
5 Gen 5:11 | 11 Zo waren al de dagen van
6 Gen 6:11 | 11 Maar de aarde was verdorven
7 Gen 7:11 | 11 In het zeshonderdste jaar
8 Gen 8:11 | 11 En de duif kwam tot hem
9 Gen 9:11 | 11 En Ik richt Mijn verbond
10 Gen 10:11 | 11 Uit ditzelve land is Assur
11 Gen 11 | 11 ~
12 Gen 11:11 | 11 En Sem leefde, nadat hij
13 Gen 12:11 | 11 En het geschiedde, als hij
14 Gen 13:11 | 11 Zo koos Lot voor zich de
15 Gen 14:11 | 11 En zij namen al de have
16 Gen 14:35 | 11 En het wild gevogelte kwam
17 Gen 15:11 | 11 Ook zeide des HEEREN Engel
18 Gen 16:11 | 11 En gij zult het vlees uwer
19 Gen 17:11 | 11 Abraham nu en Sara waren
20 Gen 18:11 | 11 En zij sloegen de mannen,
21 Gen 19:11 | 11 En Abraham zeide: Want ik
22 Gen 20:11 | 11 En dit woord was zeer kwaad
23 Gen 21:11 | 11 Maar de Engel des HEEREN
24 Gen 22:11 | 11 Neen, mijn heer! hoor mij;
25 Gen 23:11 | 11 En hij deed de kemelen nederknielen
26 Gen 23:78 | 11 En het geschiedde na Abrahams
27 Gen 24:11 | 11 En Abimelech gebood het
28 Gen 25:11 | 11 Toen zeide Jakob tot Rebekka,
29 Gen 26:11 | 11 En hij geraakte op een plaats,
30 Gen 27:11 | 11 En Jakob kuste Rachel; en
31 Gen 27:46 | 11 Toen zeide Lea: Er komt
32 Gen 28:11 | 11 En de Engel Gods zeide tot
33 Gen 29:11 | 11 Ruk mij toch uit mijns broeders
34 Gen 30:11 | 11 Neem toch mijn zegen, die
35 Gen 31:11 | 11 En Sichem zeide tot haar
36 Gen 32:11 | 11 Voorts zeide God tot hem:
37 Gen 33:11 | 11 En de zonen van Elifaz waren:
38 Gen 34:11 | 11 Zijn broeders dan benijdden
39 Gen 35:11 | 11 Toen zeide Juda tot Thamar,
40 Gen 36:11 | 11 Zo gebeurde het op zulk
41 Gen 36:34 | 11 En Farao's beker was in
42 Gen 37:11 | 11 En in een nacht droomden
43 Gen 38:11 | 11 Wij allen zijn eens mans
44 Gen 39:11 | 11 Toen zeide Israel, hun vader,
45 Gen 40:11 | 11 En zij haastten, en iegelijk
46 Gen 41:11 | 11 En ik zal u aldaar onderhouden;
47 Gen 42:11 | 11 En de zonen van Levi: Gerson,
48 Gen 43:11 | 11 En Jozef bestelde voor Jakob
49 Gen 44:11 | 11 En Israel zeide tot Jozef:
50 Gen 45:11 | 11 Hij bindt zijn jongen ezel
51 Gen 46:11 | 11 Als de inwoners des lands,
52 Exo 1:11 | 11 En zij zetten oversten der
53 Exo 2:11 | 11 En het geschiedde in die
54 Exo 3:11 | 11 Toen zeide Mozes tot God:
55 Exo 4:11 | 11 En de HEERE zeide tot hem:
56 Exo 5:11 | 11 Gaat gij zelve heen, haalt
57 Exo 6:11 | 11 Doch Mozes sprak voor den
58 Exo 7:11 | 11 Farao nu riep ook de wijzen
59 Exo 8:11 | 11 Zo zullen de vorsen van
60 Exo 9:11 | 11 Alzo dat de tovenaars voor
61 Exo 10:11 | 11 Niet alzo gij, mannen, gaat
62 Exo 11 | 11 ~
63 Exo 12:11 | 11 Aldus nu zult gij het eten:
64 Exo 13:11 | 11 Het zal ook geschieden,
65 Exo 14:11 | 11 En zij zeiden tot Mozes:
66 Exo 15:11 | 11 O HEERE! wie is als Gij
67 Exo 16:11 | 11 Ook heeft de HEERE tot Mozes
68 Exo 17:11 | 11 En het geschiedde, terwijl
69 Exo 18:11 | 11 Nu weet ik, dat de HEERE
70 Exo 19:11 | 11 En bereid zijn tegen den
71 Exo 20:11 | 11 Want in zes dagen heeft
72 Exo 21:11 | 11 En indien hij haar deze
73 Exo 22:11 | 11 Zo zal des HEEREN eed tussen
74 Exo 23:11 | 11 Maar in het zevende zult
75 Exo 24:11 | 11 Doch Hij strekte Zijn hand
76 Exo 25:11 | 11 En gij zult ze met louter
77 Exo 26:11 | 11 Gij zult ook vijftig koperen
78 Exo 27:11 | 11 Alzo zullen ook aan den
79 Exo 28:11 | 11 Naar steensnijderswerk,
80 Exo 29:11 | 11 En gij zult den var slachten
81 Exo 30:11 | 11 Verder sprak de HEERE tot
82 Exo 31:11 | 11 Ook de zalfolie, en het
83 Exo 32:11 | 11 Doch Mozes aanbad het aangezicht
84 Exo 33:11 | 11 Doch Mozes aanbad het aangezicht
85 Exo 34:11 | 11 En de HEERE sprak tot Mozes
86 Exo 34:34 | 11 Onderhoudt gij hetgeen Ik
87 Exo 35:11 | 11 De tabernakel, zijn tent
88 Exo 36:11 | 11 Daarna maakte hij striklisjes
89 Exo 37:11 | 11 En hij overtrok ze met louter
90 Exo 38:11 | 11 En aan den noorderhoek honderd
91 Exo 39:11 | 11 En de tweede rij van een
92 Exo 40:11 | 11 Dan zult gij het wasvat
93 Lev 1:11 | 11 En hij zal dat slachten
94 Lev 2:11 | 11 Geen spijsoffer, dat gij
95 Lev 3:11 | 11 En de priester zal dat aansteken
96 Lev 4:11 | 11 Maar de huid van dien var,
97 Lev 5:11 | 11 Maar indien zijn hand niet
98 Lev 6:11 | 11 Daarna zal hij zijn klederen
99 Lev 7:11 | 11 Dit is nu de wet des dankoffers,
100 Lev 8:11 | 11 En hij sprengde daarvan
101 Lev 9:11 | 11 Doch het vlees, en de huid
102 Lev 10:11 | 11 En om den kinderen Israels
103 Lev 11 | 11 ~
104 Lev 11:11 | 11 Ja, een verfoeisel zullen
105 Lev 13:11 | 11 Dat is een verouderde melaatsheid
106 Lev 14:11 | 11 De priester nu, die de reiniging
107 Lev 15:11 | 11 Daartoe een ieder, wien
108 Lev 16:11 | 11 Aaron dan zal den var des
109 Lev 17:11 | 11 Want de ziel van het vlees
110 Lev 18:11 | 11 De schaamte van de dochter
111 Lev 19:11 | 11 Gij zult niet stelen, en
112 Lev 20:11 | 11 En een man, die bij zijns
113 Lev 21:11 | 11 Hij zal ook bij geen dode
114 Lev 22:11 | 11 Wanneer dan nog de priester
115 Lev 22:42 | 11 En hij zal die garf voor
116 Lev 23:11 | 11 Toen lasterde de zoon der
117 Lev 24:11 | 11 Dit jubeljaar zal u het
118 Lev 25:11 | 11 En Ik zal Mijn tabernakel
119 Lev 26:11 | 11 En indien het enig onrein
120 Num 1:11 | 11 Van Benjamin, Abidan, de
121 Num 2:11 | 11 Zijn heir nu, en zijn getelden
122 Num 3:11 | 11 En de HEERE sprak tot Mozes,
123 Num 4:11 | 11 En over het gouden altaar
124 Num 5:11 | 11 Wijders sprak de HEERE tot
125 Num 6:11 | 11 De priester nu zal een bereiden
126 Num 7:11 | 11 En de HEERE zeide tot Mozes:
127 Num 8:11 | 11 En Aaron zal de Levieten
128 Num 9:11 | 11 In de tweede maand, op den
129 Num 10:11 | 11 En het geschiedde in het
130 Num 11 | 11 ~
131 Num 11:11 | 11 En Mozes zeide tot de HEERE:
132 Num 12:11 | 11 Daarom zeide Aaron tot Mozes:
133 Num 13:11 | 11 Van de stam van Jozef, voor
134 Num 14:11 | 11 En de HEERE zeide tot Mozes:
135 Num 15:11 | 11 Alzo zal gedaan worden met
136 Num 16:11 | 11 Daarom gij, en uw ganse
137 Num 17:11 | 11 En Mozes deed het; gelijk
138 Num 18:11 | 11 En Mozes deed het; gelijk
139 Num 18:24 | 11 Ook zal dit het uwe zijn:
140 Num 19:11 | 11 Ook zal dit het uwe zijn:
141 Num 20:11 | 11 Toen hief Mozes zijn hand
142 Num 21:11 | 11 Daarna reisden zij van Oboth,
143 Num 22:11 | 11 Zie, er is een volk uit
144 Num 23:11 | 11 Toen zeide Balak tot Bileam:
145 Num 24:11 | 11 En nu, pak u weg naar uw
146 Num 25:11 | 11 Pinehas, de zoon van Eleazar,
147 Num 26:11 | 11 Maar de kinderen van Korach
148 Num 27:11 | 11 Indien ook zijn vader geen
149 Num 28:11 | 11 En in de beginselen uwer
150 Num 29:11 | 11 Een geitenbok ten zondoffer,
151 Num 30:11 | 11 En haar man dat gehoord,
152 Num 31:11 | 11 En zij namen al den roof,
153 Num 31:64 | 11 Indien deze mannen, die
154 Num 32:11 | 11 En zij verreisden van de
155 Num 33:11 | 11 En deze landpale zal afgaan
156 Num 34:11 | 11 Zo zult gij maken, dat u
157 Num 35:11 | 11 Want Machla, Thirza, en
158 Deu 1:11 | 11 De HEERE, uwer vaderen God,
159 Deu 2:11 | 11 Dezen werden ook voor reuzen
160 Deu 3:11 | 11 Want Og, de koning van Bazan,
161 Deu 4:11 | 11 En gijlieden naderdet en
162 Deu 5:11 | 11 Gij zult den Naam des HEEREN,
163 Deu 6:11 | 11 En huizen, vol van alle
164 Deu 7:11 | 11 Houdt dan de geboden, en
165 Deu 8:11 | 11 Wacht u, dat gij den HEERE,
166 Deu 9:11 | 11 Zo geschiedde het, ten einde
167 Deu 10:11 | 11 Maar de HEERE zeide tot
168 Deu 11 | 11 ~
169 Deu 11:11 | 11 Maar het land, waarheen
170 Deu 12:11 | 11 Dan zal er een plaats zijn,
171 Deu 13:11 | 11 Opdat gans Israel het hore
172 Deu 14:11 | 11 Allen reinen vogel zult
173 Deu 15:11 | 11 Want de arme zal niet ophouden
174 Deu 16:11 | 11 En gij zult vrolijk zijn
175 Deu 17:11 | 11 Naar de mond der wet, die
176 Deu 18:11 | 11 Of een bezweerder, die met
177 Deu 19:11 | 11 Maar wanneer er iemand zijn
178 Deu 20:11 | 11 En het zal geschieden, indien
179 Deu 21:11 | 11 En gij onder de gevangenen
180 Deu 22:11 | 11 Gij zult geen kleed van
181 Deu 23:11 | 11 Maar het zal geschieden,
182 Deu 24:11 | 11 Buiten zult gij staan, en
183 Deu 25:11 | 11 Wanneer mannen, de een met
184 Deu 26:11 | 11 En gij zult vrolijk zijn
185 Deu 27:11 | 11 En Mozes gebood het volk
186 Deu 28:11 | 11 En de HEERE zal u doen overvloeien
187 Deu 29:11 | 11 Uw kinderkens, uw vrouwen,
188 Deu 30:11 | 11 Want ditzelve gebod, hetwelk
189 Deu 31:11 | 11 Als gans Israel zal komen,
190 Deu 32:11 | 11 Gelijk een arend zijn nest
191 Deu 33:11 | 11 Zegen, HEERE! zijn vermogen,
192 Deu 34:11 | 11 In al de tekenen en de wonderen,
193 Joz 1:11 | 11 Gaat door het midden des
194 Joz 2:11 | 11 Als wij het hoorden, zo
195 Joz 3:11 | 11 Ziet, de ark des verbonds
196 Joz 4:11 | 11 En het geschiedde, als al
197 Joz 5:11 | 11 En zij aten van het overjarige
198 Joz 6:11 | 11 En hij deed de ark des HEEREN
199 Joz 7:11 | 11 Israel heeft gezondigd;
200 Joz 8:11 | 11 Ook trok al het krijgsvolk
201 Joz 9:11 | 11 Daarom spraken tot ons onze
202 Joz 10:11 | 11 Het geschiedde nu, toen
203 Joz 11 | 11 ~
204 Joz 11:11 | 11 En zij sloegen alle ziel,
205 Joz 12:11 | 11 De koning van Jarmuth, een;
206 Joz 13:11 | 11 En Gilead, en de landpale
207 Joz 14:11 | 11 Ik ben nog heden zo sterk,
208 Joz 15:11 | 11 Verder zal deze landpale
209 Joz 17:11 | 11 Want Manasse had, in Issaschar
210 Joz 18:11 | 11 En het lot van den stam
211 Joz 19:11 | 11 En hun landpale gaat opwaarts
212 Joz 21:11 | 11 Zo gaven zij hun de stad
213 Joz 23:11 | 11 En de kinderen Israels hoorden
214 Joz 24:11 | 11 Daarom bewaart uw zielen
215 Joz 25:11 | 11 Toen gij over de Jordaan
216 Ric 1:11 | 11 En van daar was hij heengetogen
217 Ric 2:11 | 11 Toen deden de kinderen Israels,
218 Ric 3:11 | 11 Toen was het land veertig
219 Ric 4:11 | 11 Heber nu, de Keniet, had
220 Ric 4:35 | 11 Van het gedruis der schutters,
221 Ric 5:11 | 11 Toen kwam een Engel des
222 Ric 6:11 | 11 En gij zult horen, wat zij
223 Ric 7:11 | 11 En Gideon toog opwaarts,
224 Ric 8:11 | 11 Maar de vijgeboom zeide
225 Ric 9:11 | 11 Maar de HEERE zeide tot
226 Ric 10 | 11 ~
227 Ric 10:11 | 11 Alzo ging Jeftha met de
228 Ric 11:11 | 11 En na hem richtte Israel
229 Ric 12:11 | 11 Toen stond Manoach op, en
230 Ric 13:11 | 11 En het geschiedde, als zij
231 Ric 14:11 | 11 Toen kwamen drie duizend
232 Ric 15:11 | 11 En hij zeide tot haar: Indien
233 Ric 16:11 | 11 En de Leviet bewilligde
234 Ric 17:11 | 11 Toen reisden van daar uit
235 Ric 18:11 | 11 Als zij nu bij Jebus waren,
236 Ric 19:11 | 11 Alzo werden alle mannen
237 Ric 20:11 | 11 Doch dit is de zaak, die
238 Rut 1:11 | 11 Maar Naomi zeide: Keert
239 Rut 2:11 | 11 En Boaz antwoordde en zeide
240 Rut 3:11 | 11 En nu, mijn dochter, vrees
241 Rut 4:11 | 11 En al het volk, dat in de
242 1Sa 1:11 | 11 En zij beloofde een gelofte,
243 1Sa 2:11 | 11 Daarna ging Elkana naar
244 1Sa 3:11 | 11 En de HEERE zeide tot Samuel:
245 1Sa 4:11 | 11 En de ark Gods werd genomen,
246 1Sa 5:11 | 11 En zij zonden heen, en vergaderden
247 1Sa 6:11 | 11 En zij zetten de ark des
248 1Sa 7:11 | 11 En de mannen van Israel
249 1Sa 8:11 | 11 En zeide: Dit zal des konings
250 1Sa 9:11 | 11 Als zij opklommen door den
251 1Sa 10:11 | 11 En het geschiedde, als een
252 1Sa 11 | 1 Samuël 11 ~
253 1Sa 11:11 | 11 Het geschiedde nu des anderen
254 1Sa 12:11 | 11 En de HEERE zond Jerubbaal,
255 1Sa 13:11 | 11 Toen zeide Samuel: Wat hebt
256 1Sa 14:11 | 11 Toen zij beiden zich aan
257 1Sa 15:11 | 11 Het berouwt Mij, dat Ik
258 1Sa 16:11 | 11 Voorts zeide Samuel tot
259 1Sa 17:11 | 11 Toen Saul en het ganse Israel
260 1Sa 18:11 | 11 En Saul schoot de spies,
261 1Sa 19:11 | 11 Maar Saul zond boden heen
262 1Sa 20:11 | 11 Toen zeide Jonathan tot
263 1Sa 21:11 | 11 Doch de knechten van Achis
264 1Sa 22:11 | 11 Toen zond de koning heen,
265 1Sa 23:11 | 11 Zullen mij ook de burgers
266 1Sa 24:11 | 11 Zie, te dezen dage hebben
267 1Sa 25:11 | 11 Zou ik dan mijn brood, en
268 1Sa 26:11 | 11 De HEERE late het verre
269 1Sa 27:11 | 11 En David liet noch man noch
270 1Sa 28:11 | 11 Toen zeide de vrouw: Wien
271 1Sa 29:11 | 11 Toen maakte zich David vroeg
272 1Sa 30:11 | 11 En zij vonden een Egyptischen
273 1Sa 31:11 | 11 Als de inwoners van Jabes
274 2Sa 1:11 | 11 Toen vatte David zijn klederen
275 2Sa 2:11 | 11 Het getal nu der dagen,
276 2Sa 3:11 | 11 En hij kon Abner verder
277 2Sa 4:11 | 11 Hoeveel te meer, wanneer
278 2Sa 5:11 | 11 En Hiram, de koning van
279 2Sa 6:11 | 11 En de ark des HEEREN bleef
280 2Sa 7:11 | 11 En van dien dag af, dat
281 2Sa 8:11 | 11 Welke de koning David ook
282 2Sa 9:11 | 11 En Ziba zeide tot den koning:
283 2Sa 10:11 | 11 En hij zeide: Zo de Syriers
284 2Sa 11 | 2 Samuël 11 ~
285 2Sa 11:11 | 11 En Uria zeide tot David:
286 2Sa 12:11 | 11 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik
287 2Sa 13:11 | 11 Als zij ze nu tot hem nabij
288 2Sa 14:11 | 11 En zij zeide: De koning
289 2Sa 15:11 | 11 En er gingen met Absalom
290 2Sa 16:11 | 11 Voorts zeide David tot Abisai
291 2Sa 17:11 | 11 Maar ik rade, dat in alle
292 2Sa 18:11 | 11 Toen zeide Joab tot den
293 2Sa 19:11 | 11 Toen zond de koning David
294 2Sa 20:11 | 11 Maar een man, van Joabs
295 2Sa 21:11 | 11 En het werd David aangezegd,
296 2Sa 22:11 | 11 En Hij voer op een cherub,
297 2Sa 23:11 | 11 Na hem nu was Samma, de
298 2Sa 24:11 | 11 Als nu David des morgens
299 1Kon 1:11 | 11 Toen sprak Nathan tot Bathseba,
300 1Kon 2:11 | 11 De dagen nu, die David geregeerd
301 1Kon 3:11 | 11 En God zeide tot hem: Daarom
302 1Kon 4:11 | 11 De zoon van Abinadab had
303 1Kon 5:11 | 11 En Salomo gaf Hiram twintig
304 1Kon 6:11 | 11 Toen geschiedde het woord
305 1Kon 7:11 | 11 En bovenop kostelijke stenen,
306 1Kon 8:11 | 11 En de priesters konden niet
307 1Kon 9:11 | 11 (Waartoe Hiram, de koning
308 1Kon 10:11 | 11 Verder ook de schepen van
309 1Kon 11 | 1 Koningen 11 ~
310 1Kon 11:11 | 11 Daarom zeide de HEERE tot
311 1Kon 12:11 | 11 Indien nu mijn vader een
312 1Kon 13:11 | 11 Een oud profeet nu woonde
313 1Kon 14:11 | 11 Die van Jerobeam in de stad
314 1Kon 15:11 | 11 En Asa deed wat recht was
315 1Kon 16:11 | 11 En het geschiedde, als hij
316 1Kon 17:11 | 11 Toen zij nu heenging om
317 1Kon 18:11 | 11 En nu zegt gij: Ga heen,
318 1Kon 19:11 | 11 En Hij zeide: Ga uit, en
319 1Kon 20:11 | 11 Maar de koning van Israel
320 1Kon 21:11 | 11 En de mannen zijner stad,
321 1Kon 22:11 | 11 En Zedekia, de zoon van
322 2Kon 1:11 | 11 En hij zond wederom tot
323 2Kon 2:11 | 11 En het gebeurde, als zij
324 2Kon 3:11 | 11 En Josafat zeide: Is hier
325 2Kon 4:11 | 11 En het geschiedde op een
326 2Kon 5:11 | 11 Maar Naaman werd zeer toornig,
327 2Kon 6:11 | 11 Toen werd het hart des konings
328 2Kon 7:11 | 11 En hij riep de poortiers;
329 2Kon 8:11 | 11 En hij hield zijn gezicht
330 2Kon 9:11 | 11 En als Jehu uitging tot
331 2Kon 10:11 | 11 Daartoe sloeg Jehu al de
332 2Kon 11 | 11 ~
333 2Kon 11:11 | 11 En de trawanten stonden,
334 2Kon 12:11 | 11 En zij gaven het geld wel
335 2Kon 13:11 | 11 En zij gaven het geld wel
336 2Kon 14:11 | 11 En hij deed dat kwaad was
337 2Kon 15:11 | 11 Doch Amazia hoorde niet;
338 2Kon 16:11 | 11 Het overige nu der geschiedenissen
339 2Kon 17:11 | 11 En Uria, de priester, bouwde
340 2Kon 18:11 | 11 En Uria, de priester, bouwde
341 2Kon 19:11 | 11 En zij hadden daar gerookt
342 2Kon 20:11 | 11 En de koning van Assyrie
343 2Kon 21:11 | 11 Zie, gij hebt gehoord, wat
344 2Kon 22:11 | 11 En Jesaja, de profeet, riep
345 2Kon 23:11 | 11 Dewijl dat Manasse, de koning
346 2Kon 24:11 | 11 Het geschiedde nu, als de
347 2Kon 25:11 | 11 En hij schafte de paarden
348 2Kon 26:11 | 11 Zelfs kwam Nebukadnezar,
349 2Kon 27:11 | 11 Het overige nu des volks,
350 1Kro 1:11 | 11 En Mitsraim gewon de Ludieten,
351 1Kro 2:11 | 11 En Nahesson gewon Salma,
352 1Kro 3:11 | 11 Zijn zoon was Joram; zijn
353 1Kro 4:11 | 11 En Chelub, de broeder van
354 1Kro 5:11 | 11 De kinderen van Gad nu woonden
355 1Kro 6:11 | 11 En Azarja gewon Amarja,
356 1Kro 7:11 | 11 Alle dezen waren kinderen
357 1Kro 8:11 | 11 En uit Husim gewon hij Abitub
358 1Kro 9:11 | 11 En Azarja, de zoon van Hilkija,
359 1Kro 10:11 | 11 Als geheel Jabes in Gilead
360 1Kro 11 | 1 Kronieken 11 ~
361 1Kro 11:11 | 11 Dezen nu zijn van het getal
362 1Kro 12:11 | 11 Attai de zesde; Eliel de
363 1Kro 13:11 | 11 En David ontstak, dat de
364 1Kro 14:11 | 11 Toen zij nu optogen naar
365 1Kro 15:11 | 11 En David riep de priesters
366 1Kro 16:11 | 11 Vraagt naar den HEERE en
367 1Kro 17:11 | 11 En het zal geschieden, als
368 1Kro 18:11 | 11 Deze heiligde de koning
369 1Kro 19:11 | 11 Deze heiligde de koning
370 1Kro 20:11 | 11 En het overige des volks
371 1Kro 22:11 | 11 En Gad kwam tot David, en
372 1Kro 23:11 | 11 Nu, mijn zoon, de HEERE
373 1Kro 24:11 | 11 En Jahath was het hoofd,
374 1Kro 25:11 | 11 Het negende voor Jesua,
375 1Kro 26:11 | 11 Het vierde voor Jizri; zijn
376 1Kro 27:11 | 11 Hilkia was de tweede, Tebalja
377 1Kro 28:11 | 11 De achtste, in de achtste
378 1Kro 29:11 | 11 En David gaf zijn zoon Salomo
379 1Kro 30:11 | 11 Uw, o HEERE, is de grootheid,
380 2Kro 1:11 | 11 Toen zeide God tot Salomo:
381 2Kro 2:11 | 11 Huram nu, de koning van
382 2Kro 3:11 | 11 Aangaande de vleugelen der
383 2Kro 4:11 | 11 Daartoe maakte Huram de
384 2Kro 5:11 | 11 En het geschiedde, als de
385 2Kro 6:11 | 11 En het geschiedde, als de
386 2Kro 7:11 | 11 En ik heb daar de ark gesteld,
387 2Kro 8:11 | 11 Alzo volbracht Salomo het
388 2Kro 9:11 | 11 Salomo nu deed de dochter
389 2Kro 10:11 | 11 En de koning maakte van
390 2Kro 11:11 | 11 Indien nu mijn vader een
391 2Kro 12 | 11 ~
392 2Kro 12:11 | 11 En hij sterkte deze vastigheden,
393 2Kro 13:11 | 11 En het geschiedde, zo wanneer
394 2Kro 14:11 | 11 En zij steken aan voor den
395 2Kro 15:11 | 11 En Asa riep tot den HEERE,
396 2Kro 16:11 | 11 En zij offerden den HEERE
397 2Kro 17:11 | 11 En ziet, de geschiedenissen
398 2Kro 18:11 | 11 En van de Filistijnen brachten
399 2Kro 19:11 | 11 En al de profeten profeteerden
400 2Kro 20:11 | 11 En ziet, Amarja, den hoofdpriester,
401 2Kro 21:11 | 11 Zie dan, zij vergelden het
402 2Kro 22:11 | 11 Ook maakte hij hoogten op
403 2Kro 22:31 | 11 Ook maakte hij hoogten op
404 2Kro 23:11 | 11 Maar Jozabath, de dochter
405 2Kro 23:24 | 11 Toen brachten zij des Konings
406 2Kro 24:11 | 11 Het geschiedde nu ter tijd,
407 2Kro 25:11 | 11 Amazia nu sterkte zich,
408 2Kro 26:11 | 11 Verder had Uzzia een heirkracht
409 2Kro 28:11 | 11 Nu dan, hoort mij, en brengt
410 2Kro 29:11 | 11 Mijn zonen, weest nu niet
411 2Kro 30:11 | 11 Evenwel verootmoedigden
412 2Kro 31:11 | 11 Toen zeide Jehizkia, dat
413 2Kro 32:11 | 11 Ruit u Jehizkia niet op,
414 2Kro 33:11 | 11 Daarom bracht de HEERE over
415 2Kro 34:11 | 11 Want zij gaven het den werkmeesters
416 2Kro 35:11 | 11 Daarna slachtte men het
417 2Kro 36:11 | 11 Daarna slachtte men het
418 2Kro 37:11 | 11 Een en twintig jaren was
419 Ezra 1:11 | 11 Alle vaten van goud en van
420 Ezra 2:11 | 11 De kinderen van Bebai, zeshonderd
421 Ezra 3:11 | 11 En zij zongen bij beurten,
422 Ezra 4:11 | 11 Dit is een afschrift des
423 Ezra 5:11 | 11 En zij hebben ons dusdanig
424 Ezra 6:11 | 11 Voorts wordt bevel van mij
425 Ezra 7:11 | 11 Dit is nu het afschrift
426 Ezra 8:11 | 11 En van de kinderen van Babai,
427 Ezra 9:11 | 11 Die Gij geboden hadt door
428 Ezra 10:11 | 11 Nu dan, doet den HEERE,
429 Neh 1:11 | 11 Och, HEERE, laat toch Uw
430 Neh 2:11 | 11 En ik kwam te Jeruzalem,
431 Neh 3:11 | 11 De andere mate verbeterden
432 Neh 4:11 | 11 Nu hadden onze vijanden
433 Neh 5:11 | 11 Geeft hun toch als heden
434 Neh 6:11 | 11 Maar ik zeide: Zou een man,
435 Neh 7:11 | 11 De kinderen van Pahath-Moab,
436 Neh 8:11 | 11 Voorts zeide hij tot hen:
437 Neh 9:11 | 11 En Gij hebt de zee voor
438 Neh 10:11 | 11 Micha, Rehob, Hasabja, ~
439 Neh 11 | 11 ~
440 Neh 11:11 | 11 Seraja, de zoon van Hilkia,
441 Neh 12:11 | 11 En Jojada gewon Jonathan,
442 Neh 13:11 | 11 En ik twistte met de overheden,
443 Est 1:11 | 11 Dat zij Vasthi, de koningin,
444 Est 5:1 | 11 Mordechai nu wandelde allen
445 Est 16:11 | 11 En de koning zeide tot Haman:
446 Est 17:11 | 11 En de koning zeide tot Haman:
447 Est 28:4 | 11 En Haman vertelde hun de
448 Est 30:11 | 11 En Haman nam dat kleed en
449 Est 49:4 | 11 Dat de koning den Joden
450 Est 50:11 | 11 Ten zelfden dage kwam voor
451 Job 1:11 | 11 Maar toch strek nu Uw hand
452 Job 2:11 | 11 Als nu de drie vrienden
453 Job 3:11 | 11 Waarom ben ik niet gestorven
454 Job 4:11 | 11 De oude leeuw vergaat, omdat
455 Job 5:11 | 11 Om de vernederden te stellen
456 Job 6:11 | 11 Wat is mijn kracht, dat
457 Job 7:11 | 11 Zo zal ik ook mijn mond
458 Job 8:11 | 11 Verheft zich de bieze zonder
459 Job 9:11 | 11 Zie, Hij zal voor mij henengaan,
460 Job 10:11 | 11 Met vel en vlees hebt Gij
461 Job 11 | 11 ~
462 Job 11:11 | 11 Want Hij kent de ijdele
463 Job 12:11 | 11 Zal niet het oor de woorden
464 Job 13:11 | 11 Zal u niet Zijn hoogheid
465 Job 14:11 | 11 De wateren verlopen uit
466 Job 15:11 | 11 Zijn de vertroostingen Gods
467 Job 16:11 | 11 God heeft mij den verkeerde
468 Job 17:11 | 11 Mijn dagen zijn voorbijgegaan;
469 Job 18:11 | 11 De beroeringen zullen hem
470 Job 19:11 | 11 Daartoe heeft Hij Zijn toorn
471 Job 20:11 | 11 Zijn beenderen zullen vol
472 Job 21:11 | 11 Hun jonge kinderen zenden
473 Job 22:11 | 11 Of gij ziet de duisternis
474 Job 23:11 | 11 Aan Zijn gang heeft mijn
475 Job 24:11 | 11 Tussen hun muren persen
476 Job 26:11 | 11 De pilaren des hemels sidderen,
477 Job 27:11 | 11 Ik zal ulieden leren van
478 Job 28:11 | 11 Hij bindt de rivier toe,
479 Job 29:11 | 11 Als een oor mij hoorde,
480 Job 30:11 | 11 Want Hij heeft mijn zeel
481 Job 31:11 | 11 Want dat is een schandelijke
482 Job 32:11 | 11 Ziet, ik heb gewacht op
483 Job 33:11 | 11 Hij legt mijn voeten in
484 Job 34:11 | 11 Want naar het werk des mensen
485 Job 35:11 | 11 Die ons geleerder maakt
486 Job 36:11 | 11 Indien zij horen, en Hem
487 Job 36:44 | 11 Ook vermoeit Hij de dikke
488 Job 37:11 | 11 En zeide: Tot hiertoe zult
489 Job 38:11 | 11 Dat hij uitspeurt op de
490 Job 39:11 | 11 Zie toch, zijn kracht is
491 Job 40:11 | 11 Uit zijn neusgaten komt
492 Job 41:11 | 11 Ook kwamen tot hem al zijn
493 Psa 2:11 | 11 Dient den HEERE met vreze,
494 Psa 5:11 | 11 Verklaar hen schuldig, o
495 Psa 6:11 | 11 Al mijn vijanden zullen
496 Psa 7:11 | 11 Mijn schild is bij God,
497 Psa 9:11 | 11 En die Uw Naam kennen, zullen
498 Psa 10:11 | 11 Hij zegt in zijn hart: God
499 Psa 11 | 11 ~
500 Psa 16:11 | 11 Gij zult mij het pad des
1-500 | 501-1000 | 1001-1137 |