Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
107 2
108 2
109 2
11 1137
110 2
111 2
112 2
Frequency    [«  »]
1160 10
1157 onder
1149 gods
1137 11
1125 ziet
1116 12
1095 israels

Bijbel

IntraText - Concordances

11

1-500 | 501-1000 | 1001-1137

     Book Chapter: Verse
1 Gen 1:11 | 11 En God zeide: Dat de aarde 2 Gen 2:11 | 11 De naam der eerste rivier 3 Gen 3:11 | 11 En Hij zeide: Wie heeft 4 Gen 4:11 | 11 En nu zijt gij vervloekt 5 Gen 5:11 | 11 Zo waren al de dagen van 6 Gen 6:11 | 11 Maar de aarde was verdorven 7 Gen 7:11 | 11 In het zeshonderdste jaar 8 Gen 8:11 | 11 En de duif kwam tot hem 9 Gen 9:11 | 11 En Ik richt Mijn verbond 10 Gen 10:11 | 11 Uit ditzelve land is Assur 11 Gen 11 | 11 ~ 12 Gen 11:11 | 11 En Sem leefde, nadat hij 13 Gen 12:11 | 11 En het geschiedde, als hij 14 Gen 13:11 | 11 Zo koos Lot voor zich de 15 Gen 14:11 | 11 En zij namen al de have 16 Gen 14:35 | 11 En het wild gevogelte kwam 17 Gen 15:11 | 11 Ook zeide des HEEREN Engel 18 Gen 16:11 | 11 En gij zult het vlees uwer 19 Gen 17:11 | 11 Abraham nu en Sara waren 20 Gen 18:11 | 11 En zij sloegen de mannen, 21 Gen 19:11 | 11 En Abraham zeide: Want ik 22 Gen 20:11 | 11 En dit woord was zeer kwaad 23 Gen 21:11 | 11 Maar de Engel des HEEREN 24 Gen 22:11 | 11 Neen, mijn heer! hoor mij; 25 Gen 23:11 | 11 En hij deed de kemelen nederknielen 26 Gen 23:78 | 11 En het geschiedde na Abrahams 27 Gen 24:11 | 11 En Abimelech gebood het 28 Gen 25:11 | 11 Toen zeide Jakob tot Rebekka, 29 Gen 26:11 | 11 En hij geraakte op een plaats, 30 Gen 27:11 | 11 En Jakob kuste Rachel; en 31 Gen 27:46 | 11 Toen zeide Lea: Er komt 32 Gen 28:11 | 11 En de Engel Gods zeide tot 33 Gen 29:11 | 11 Ruk mij toch uit mijns broeders 34 Gen 30:11 | 11 Neem toch mijn zegen, die 35 Gen 31:11 | 11 En Sichem zeide tot haar 36 Gen 32:11 | 11 Voorts zeide God tot hem: 37 Gen 33:11 | 11 En de zonen van Elifaz waren: 38 Gen 34:11 | 11 Zijn broeders dan benijdden 39 Gen 35:11 | 11 Toen zeide Juda tot Thamar, 40 Gen 36:11 | 11 Zo gebeurde het op zulk 41 Gen 36:34 | 11 En Farao's beker was in 42 Gen 37:11 | 11 En in een nacht droomden 43 Gen 38:11 | 11 Wij allen zijn eens mans 44 Gen 39:11 | 11 Toen zeide Israel, hun vader, 45 Gen 40:11 | 11 En zij haastten, en iegelijk 46 Gen 41:11 | 11 En ik zal u aldaar onderhouden; 47 Gen 42:11 | 11 En de zonen van Levi: Gerson, 48 Gen 43:11 | 11 En Jozef bestelde voor Jakob 49 Gen 44:11 | 11 En Israel zeide tot Jozef: 50 Gen 45:11 | 11 Hij bindt zijn jongen ezel 51 Gen 46:11 | 11 Als de inwoners des lands, 52 Exo 1:11 | 11 En zij zetten oversten der 53 Exo 2:11 | 11 En het geschiedde in die 54 Exo 3:11 | 11 Toen zeide Mozes tot God: 55 Exo 4:11 | 11 En de HEERE zeide tot hem: 56 Exo 5:11 | 11 Gaat gij zelve heen, haalt 57 Exo 6:11 | 11 Doch Mozes sprak voor den 58 Exo 7:11 | 11 Farao nu riep ook de wijzen 59 Exo 8:11 | 11 Zo zullen de vorsen van 60 Exo 9:11 | 11 Alzo dat de tovenaars voor 61 Exo 10:11 | 11 Niet alzo gij, mannen, gaat 62 Exo 11 | 11 ~ 63 Exo 12:11 | 11 Aldus nu zult gij het eten: 64 Exo 13:11 | 11 Het zal ook geschieden, 65 Exo 14:11 | 11 En zij zeiden tot Mozes: 66 Exo 15:11 | 11 O HEERE! wie is als Gij 67 Exo 16:11 | 11 Ook heeft de HEERE tot Mozes 68 Exo 17:11 | 11 En het geschiedde, terwijl 69 Exo 18:11 | 11 Nu weet ik, dat de HEERE 70 Exo 19:11 | 11 En bereid zijn tegen den 71 Exo 20:11 | 11 Want in zes dagen heeft 72 Exo 21:11 | 11 En indien hij haar deze 73 Exo 22:11 | 11 Zo zal des HEEREN eed tussen 74 Exo 23:11 | 11 Maar in het zevende zult 75 Exo 24:11 | 11 Doch Hij strekte Zijn hand 76 Exo 25:11 | 11 En gij zult ze met louter 77 Exo 26:11 | 11 Gij zult ook vijftig koperen 78 Exo 27:11 | 11 Alzo zullen ook aan den 79 Exo 28:11 | 11 Naar steensnijderswerk, 80 Exo 29:11 | 11 En gij zult den var slachten 81 Exo 30:11 | 11 Verder sprak de HEERE tot 82 Exo 31:11 | 11 Ook de zalfolie, en het 83 Exo 32:11 | 11 Doch Mozes aanbad het aangezicht 84 Exo 33:11 | 11 Doch Mozes aanbad het aangezicht 85 Exo 34:11 | 11 En de HEERE sprak tot Mozes 86 Exo 34:34 | 11 Onderhoudt gij hetgeen Ik 87 Exo 35:11 | 11 De tabernakel, zijn tent 88 Exo 36:11 | 11 Daarna maakte hij striklisjes 89 Exo 37:11 | 11 En hij overtrok ze met louter 90 Exo 38:11 | 11 En aan den noorderhoek honderd 91 Exo 39:11 | 11 En de tweede rij van een 92 Exo 40:11 | 11 Dan zult gij het wasvat 93 Lev 1:11 | 11 En hij zal dat slachten 94 Lev 2:11 | 11 Geen spijsoffer, dat gij 95 Lev 3:11 | 11 En de priester zal dat aansteken 96 Lev 4:11 | 11 Maar de huid van dien var, 97 Lev 5:11 | 11 Maar indien zijn hand niet 98 Lev 6:11 | 11 Daarna zal hij zijn klederen 99 Lev 7:11 | 11 Dit is nu de wet des dankoffers, 100 Lev 8:11 | 11 En hij sprengde daarvan 101 Lev 9:11 | 11 Doch het vlees, en de huid 102 Lev 10:11 | 11 En om den kinderen Israels 103 Lev 11 | 11 ~ 104 Lev 11:11 | 11 Ja, een verfoeisel zullen 105 Lev 13:11 | 11 Dat is een verouderde melaatsheid 106 Lev 14:11 | 11 De priester nu, die de reiniging 107 Lev 15:11 | 11 Daartoe een ieder, wien 108 Lev 16:11 | 11 Aaron dan zal den var des 109 Lev 17:11 | 11 Want de ziel van het vlees 110 Lev 18:11 | 11 De schaamte van de dochter 111 Lev 19:11 | 11 Gij zult niet stelen, en 112 Lev 20:11 | 11 En een man, die bij zijns 113 Lev 21:11 | 11 Hij zal ook bij geen dode 114 Lev 22:11 | 11 Wanneer dan nog de priester 115 Lev 22:42 | 11 En hij zal die garf voor 116 Lev 23:11 | 11 Toen lasterde de zoon der 117 Lev 24:11 | 11 Dit jubeljaar zal u het 118 Lev 25:11 | 11 En Ik zal Mijn tabernakel 119 Lev 26:11 | 11 En indien het enig onrein 120 Num 1:11 | 11 Van Benjamin, Abidan, de 121 Num 2:11 | 11 Zijn heir nu, en zijn getelden 122 Num 3:11 | 11 En de HEERE sprak tot Mozes, 123 Num 4:11 | 11 En over het gouden altaar 124 Num 5:11 | 11 Wijders sprak de HEERE tot 125 Num 6:11 | 11 De priester nu zal een bereiden 126 Num 7:11 | 11 En de HEERE zeide tot Mozes: 127 Num 8:11 | 11 En Aaron zal de Levieten 128 Num 9:11 | 11 In de tweede maand, op den 129 Num 10:11 | 11 En het geschiedde in het 130 Num 11 | 11 ~ 131 Num 11:11 | 11 En Mozes zeide tot de HEERE: 132 Num 12:11 | 11 Daarom zeide Aaron tot Mozes: 133 Num 13:11 | 11 Van de stam van Jozef, voor 134 Num 14:11 | 11 En de HEERE zeide tot Mozes: 135 Num 15:11 | 11 Alzo zal gedaan worden met 136 Num 16:11 | 11 Daarom gij, en uw ganse 137 Num 17:11 | 11 En Mozes deed het; gelijk 138 Num 18:11 | 11 En Mozes deed het; gelijk 139 Num 18:24 | 11 Ook zal dit het uwe zijn: 140 Num 19:11 | 11 Ook zal dit het uwe zijn: 141 Num 20:11 | 11 Toen hief Mozes zijn hand 142 Num 21:11 | 11 Daarna reisden zij van Oboth, 143 Num 22:11 | 11 Zie, er is een volk uit 144 Num 23:11 | 11 Toen zeide Balak tot Bileam: 145 Num 24:11 | 11 En nu, pak u weg naar uw 146 Num 25:11 | 11 Pinehas, de zoon van Eleazar, 147 Num 26:11 | 11 Maar de kinderen van Korach 148 Num 27:11 | 11 Indien ook zijn vader geen 149 Num 28:11 | 11 En in de beginselen uwer 150 Num 29:11 | 11 Een geitenbok ten zondoffer, 151 Num 30:11 | 11 En haar man dat gehoord, 152 Num 31:11 | 11 En zij namen al den roof, 153 Num 31:64 | 11 Indien deze mannen, die 154 Num 32:11 | 11 En zij verreisden van de 155 Num 33:11 | 11 En deze landpale zal afgaan 156 Num 34:11 | 11 Zo zult gij maken, dat u 157 Num 35:11 | 11 Want Machla, Thirza, en 158 Deu 1:11 | 11 De HEERE, uwer vaderen God, 159 Deu 2:11 | 11 Dezen werden ook voor reuzen 160 Deu 3:11 | 11 Want Og, de koning van Bazan, 161 Deu 4:11 | 11 En gijlieden naderdet en 162 Deu 5:11 | 11 Gij zult den Naam des HEEREN, 163 Deu 6:11 | 11 En huizen, vol van alle 164 Deu 7:11 | 11 Houdt dan de geboden, en 165 Deu 8:11 | 11 Wacht u, dat gij den HEERE, 166 Deu 9:11 | 11 Zo geschiedde het, ten einde 167 Deu 10:11 | 11 Maar de HEERE zeide tot 168 Deu 11 | 11 ~ 169 Deu 11:11 | 11 Maar het land, waarheen 170 Deu 12:11 | 11 Dan zal er een plaats zijn, 171 Deu 13:11 | 11 Opdat gans Israel het hore 172 Deu 14:11 | 11 Allen reinen vogel zult 173 Deu 15:11 | 11 Want de arme zal niet ophouden 174 Deu 16:11 | 11 En gij zult vrolijk zijn 175 Deu 17:11 | 11 Naar de mond der wet, die 176 Deu 18:11 | 11 Of een bezweerder, die met 177 Deu 19:11 | 11 Maar wanneer er iemand zijn 178 Deu 20:11 | 11 En het zal geschieden, indien 179 Deu 21:11 | 11 En gij onder de gevangenen 180 Deu 22:11 | 11 Gij zult geen kleed van 181 Deu 23:11 | 11 Maar het zal geschieden, 182 Deu 24:11 | 11 Buiten zult gij staan, en 183 Deu 25:11 | 11 Wanneer mannen, de een met 184 Deu 26:11 | 11 En gij zult vrolijk zijn 185 Deu 27:11 | 11 En Mozes gebood het volk 186 Deu 28:11 | 11 En de HEERE zal u doen overvloeien 187 Deu 29:11 | 11 Uw kinderkens, uw vrouwen, 188 Deu 30:11 | 11 Want ditzelve gebod, hetwelk 189 Deu 31:11 | 11 Als gans Israel zal komen, 190 Deu 32:11 | 11 Gelijk een arend zijn nest 191 Deu 33:11 | 11 Zegen, HEERE! zijn vermogen, 192 Deu 34:11 | 11 In al de tekenen en de wonderen, 193 Joz 1:11 | 11 Gaat door het midden des 194 Joz 2:11 | 11 Als wij het hoorden, zo 195 Joz 3:11 | 11 Ziet, de ark des verbonds 196 Joz 4:11 | 11 En het geschiedde, als al 197 Joz 5:11 | 11 En zij aten van het overjarige 198 Joz 6:11 | 11 En hij deed de ark des HEEREN 199 Joz 7:11 | 11 Israel heeft gezondigd; 200 Joz 8:11 | 11 Ook trok al het krijgsvolk 201 Joz 9:11 | 11 Daarom spraken tot ons onze 202 Joz 10:11 | 11 Het geschiedde nu, toen 203 Joz 11 | 11 ~ 204 Joz 11:11 | 11 En zij sloegen alle ziel, 205 Joz 12:11 | 11 De koning van Jarmuth, een; 206 Joz 13:11 | 11 En Gilead, en de landpale 207 Joz 14:11 | 11 Ik ben nog heden zo sterk, 208 Joz 15:11 | 11 Verder zal deze landpale 209 Joz 17:11 | 11 Want Manasse had, in Issaschar 210 Joz 18:11 | 11 En het lot van den stam 211 Joz 19:11 | 11 En hun landpale gaat opwaarts 212 Joz 21:11 | 11 Zo gaven zij hun de stad 213 Joz 23:11 | 11 En de kinderen Israels hoorden 214 Joz 24:11 | 11 Daarom bewaart uw zielen 215 Joz 25:11 | 11 Toen gij over de Jordaan 216 Ric 1:11 | 11 En van daar was hij heengetogen 217 Ric 2:11 | 11 Toen deden de kinderen Israels, 218 Ric 3:11 | 11 Toen was het land veertig 219 Ric 4:11 | 11 Heber nu, de Keniet, had 220 Ric 4:35 | 11 Van het gedruis der schutters, 221 Ric 5:11 | 11 Toen kwam een Engel des 222 Ric 6:11 | 11 En gij zult horen, wat zij 223 Ric 7:11 | 11 En Gideon toog opwaarts, 224 Ric 8:11 | 11 Maar de vijgeboom zeide 225 Ric 9:11 | 11 Maar de HEERE zeide tot 226 Ric 10 | 11 ~ 227 Ric 10:11 | 11 Alzo ging Jeftha met de 228 Ric 11:11 | 11 En na hem richtte Israel 229 Ric 12:11 | 11 Toen stond Manoach op, en 230 Ric 13:11 | 11 En het geschiedde, als zij 231 Ric 14:11 | 11 Toen kwamen drie duizend 232 Ric 15:11 | 11 En hij zeide tot haar: Indien 233 Ric 16:11 | 11 En de Leviet bewilligde 234 Ric 17:11 | 11 Toen reisden van daar uit 235 Ric 18:11 | 11 Als zij nu bij Jebus waren, 236 Ric 19:11 | 11 Alzo werden alle mannen 237 Ric 20:11 | 11 Doch dit is de zaak, die 238 Rut 1:11 | 11 Maar Naomi zeide: Keert 239 Rut 2:11 | 11 En Boaz antwoordde en zeide 240 Rut 3:11 | 11 En nu, mijn dochter, vrees 241 Rut 4:11 | 11 En al het volk, dat in de 242 1Sa 1:11 | 11 En zij beloofde een gelofte, 243 1Sa 2:11 | 11 Daarna ging Elkana naar 244 1Sa 3:11 | 11 En de HEERE zeide tot Samuel: 245 1Sa 4:11 | 11 En de ark Gods werd genomen, 246 1Sa 5:11 | 11 En zij zonden heen, en vergaderden 247 1Sa 6:11 | 11 En zij zetten de ark des 248 1Sa 7:11 | 11 En de mannen van Israel 249 1Sa 8:11 | 11 En zeide: Dit zal des konings 250 1Sa 9:11 | 11 Als zij opklommen door den 251 1Sa 10:11 | 11 En het geschiedde, als een 252 1Sa 11 | 1 Samuël 11 ~ 253 1Sa 11:11 | 11 Het geschiedde nu des anderen 254 1Sa 12:11 | 11 En de HEERE zond Jerubbaal, 255 1Sa 13:11 | 11 Toen zeide Samuel: Wat hebt 256 1Sa 14:11 | 11 Toen zij beiden zich aan 257 1Sa 15:11 | 11 Het berouwt Mij, dat Ik 258 1Sa 16:11 | 11 Voorts zeide Samuel tot 259 1Sa 17:11 | 11 Toen Saul en het ganse Israel 260 1Sa 18:11 | 11 En Saul schoot de spies, 261 1Sa 19:11 | 11 Maar Saul zond boden heen 262 1Sa 20:11 | 11 Toen zeide Jonathan tot 263 1Sa 21:11 | 11 Doch de knechten van Achis 264 1Sa 22:11 | 11 Toen zond de koning heen, 265 1Sa 23:11 | 11 Zullen mij ook de burgers 266 1Sa 24:11 | 11 Zie, te dezen dage hebben 267 1Sa 25:11 | 11 Zou ik dan mijn brood, en 268 1Sa 26:11 | 11 De HEERE late het verre 269 1Sa 27:11 | 11 En David liet noch man noch 270 1Sa 28:11 | 11 Toen zeide de vrouw: Wien 271 1Sa 29:11 | 11 Toen maakte zich David vroeg 272 1Sa 30:11 | 11 En zij vonden een Egyptischen 273 1Sa 31:11 | 11 Als de inwoners van Jabes 274 2Sa 1:11 | 11 Toen vatte David zijn klederen 275 2Sa 2:11 | 11 Het getal nu der dagen, 276 2Sa 3:11 | 11 En hij kon Abner verder 277 2Sa 4:11 | 11 Hoeveel te meer, wanneer 278 2Sa 5:11 | 11 En Hiram, de koning van 279 2Sa 6:11 | 11 En de ark des HEEREN bleef 280 2Sa 7:11 | 11 En van dien dag af, dat 281 2Sa 8:11 | 11 Welke de koning David ook 282 2Sa 9:11 | 11 En Ziba zeide tot den koning: 283 2Sa 10:11 | 11 En hij zeide: Zo de Syriers 284 2Sa 11 | 2 Samuël 11 ~ 285 2Sa 11:11 | 11 En Uria zeide tot David: 286 2Sa 12:11 | 11 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik 287 2Sa 13:11 | 11 Als zij ze nu tot hem nabij 288 2Sa 14:11 | 11 En zij zeide: De koning 289 2Sa 15:11 | 11 En er gingen met Absalom 290 2Sa 16:11 | 11 Voorts zeide David tot Abisai 291 2Sa 17:11 | 11 Maar ik rade, dat in alle 292 2Sa 18:11 | 11 Toen zeide Joab tot den 293 2Sa 19:11 | 11 Toen zond de koning David 294 2Sa 20:11 | 11 Maar een man, van Joabs 295 2Sa 21:11 | 11 En het werd David aangezegd, 296 2Sa 22:11 | 11 En Hij voer op een cherub, 297 2Sa 23:11 | 11 Na hem nu was Samma, de 298 2Sa 24:11 | 11 Als nu David des morgens 299 1Kon 1:11 | 11 Toen sprak Nathan tot Bathseba, 300 1Kon 2:11 | 11 De dagen nu, die David geregeerd 301 1Kon 3:11 | 11 En God zeide tot hem: Daarom 302 1Kon 4:11 | 11 De zoon van Abinadab had 303 1Kon 5:11 | 11 En Salomo gaf Hiram twintig 304 1Kon 6:11 | 11 Toen geschiedde het woord 305 1Kon 7:11 | 11 En bovenop kostelijke stenen, 306 1Kon 8:11 | 11 En de priesters konden niet 307 1Kon 9:11 | 11 (Waartoe Hiram, de koning 308 1Kon 10:11 | 11 Verder ook de schepen van 309 1Kon 11 | 1 Koningen 11 ~ 310 1Kon 11:11 | 11 Daarom zeide de HEERE tot 311 1Kon 12:11 | 11 Indien nu mijn vader een 312 1Kon 13:11 | 11 Een oud profeet nu woonde 313 1Kon 14:11 | 11 Die van Jerobeam in de stad 314 1Kon 15:11 | 11 En Asa deed wat recht was 315 1Kon 16:11 | 11 En het geschiedde, als hij 316 1Kon 17:11 | 11 Toen zij nu heenging om 317 1Kon 18:11 | 11 En nu zegt gij: Ga heen, 318 1Kon 19:11 | 11 En Hij zeide: Ga uit, en 319 1Kon 20:11 | 11 Maar de koning van Israel 320 1Kon 21:11 | 11 En de mannen zijner stad, 321 1Kon 22:11 | 11 En Zedekia, de zoon van 322 2Kon 1:11 | 11 En hij zond wederom tot 323 2Kon 2:11 | 11 En het gebeurde, als zij 324 2Kon 3:11 | 11 En Josafat zeide: Is hier 325 2Kon 4:11 | 11 En het geschiedde op een 326 2Kon 5:11 | 11 Maar Naaman werd zeer toornig, 327 2Kon 6:11 | 11 Toen werd het hart des konings 328 2Kon 7:11 | 11 En hij riep de poortiers; 329 2Kon 8:11 | 11 En hij hield zijn gezicht 330 2Kon 9:11 | 11 En als Jehu uitging tot 331 2Kon 10:11 | 11 Daartoe sloeg Jehu al de 332 2Kon 11 | 11 ~ 333 2Kon 11:11 | 11 En de trawanten stonden, 334 2Kon 12:11 | 11 En zij gaven het geld wel 335 2Kon 13:11 | 11 En zij gaven het geld wel 336 2Kon 14:11 | 11 En hij deed dat kwaad was 337 2Kon 15:11 | 11 Doch Amazia hoorde niet; 338 2Kon 16:11 | 11 Het overige nu der geschiedenissen 339 2Kon 17:11 | 11 En Uria, de priester, bouwde 340 2Kon 18:11 | 11 En Uria, de priester, bouwde 341 2Kon 19:11 | 11 En zij hadden daar gerookt 342 2Kon 20:11 | 11 En de koning van Assyrie 343 2Kon 21:11 | 11 Zie, gij hebt gehoord, wat 344 2Kon 22:11 | 11 En Jesaja, de profeet, riep 345 2Kon 23:11 | 11 Dewijl dat Manasse, de koning 346 2Kon 24:11 | 11 Het geschiedde nu, als de 347 2Kon 25:11 | 11 En hij schafte de paarden 348 2Kon 26:11 | 11 Zelfs kwam Nebukadnezar, 349 2Kon 27:11 | 11 Het overige nu des volks, 350 1Kro 1:11 | 11 En Mitsraim gewon de Ludieten, 351 1Kro 2:11 | 11 En Nahesson gewon Salma, 352 1Kro 3:11 | 11 Zijn zoon was Joram; zijn 353 1Kro 4:11 | 11 En Chelub, de broeder van 354 1Kro 5:11 | 11 De kinderen van Gad nu woonden 355 1Kro 6:11 | 11 En Azarja gewon Amarja, 356 1Kro 7:11 | 11 Alle dezen waren kinderen 357 1Kro 8:11 | 11 En uit Husim gewon hij Abitub 358 1Kro 9:11 | 11 En Azarja, de zoon van Hilkija, 359 1Kro 10:11 | 11 Als geheel Jabes in Gilead 360 1Kro 11 | 1 Kronieken 11 ~ 361 1Kro 11:11 | 11 Dezen nu zijn van het getal 362 1Kro 12:11 | 11 Attai de zesde; Eliel de 363 1Kro 13:11 | 11 En David ontstak, dat de 364 1Kro 14:11 | 11 Toen zij nu optogen naar 365 1Kro 15:11 | 11 En David riep de priesters 366 1Kro 16:11 | 11 Vraagt naar den HEERE en 367 1Kro 17:11 | 11 En het zal geschieden, als 368 1Kro 18:11 | 11 Deze heiligde de koning 369 1Kro 19:11 | 11 Deze heiligde de koning 370 1Kro 20:11 | 11 En het overige des volks 371 1Kro 22:11 | 11 En Gad kwam tot David, en 372 1Kro 23:11 | 11 Nu, mijn zoon, de HEERE 373 1Kro 24:11 | 11 En Jahath was het hoofd, 374 1Kro 25:11 | 11 Het negende voor Jesua, 375 1Kro 26:11 | 11 Het vierde voor Jizri; zijn 376 1Kro 27:11 | 11 Hilkia was de tweede, Tebalja 377 1Kro 28:11 | 11 De achtste, in de achtste 378 1Kro 29:11 | 11 En David gaf zijn zoon Salomo 379 1Kro 30:11 | 11 Uw, o HEERE, is de grootheid, 380 2Kro 1:11 | 11 Toen zeide God tot Salomo: 381 2Kro 2:11 | 11 Huram nu, de koning van 382 2Kro 3:11 | 11 Aangaande de vleugelen der 383 2Kro 4:11 | 11 Daartoe maakte Huram de 384 2Kro 5:11 | 11 En het geschiedde, als de 385 2Kro 6:11 | 11 En het geschiedde, als de 386 2Kro 7:11 | 11 En ik heb daar de ark gesteld, 387 2Kro 8:11 | 11 Alzo volbracht Salomo het 388 2Kro 9:11 | 11 Salomo nu deed de dochter 389 2Kro 10:11 | 11 En de koning maakte van 390 2Kro 11:11 | 11 Indien nu mijn vader een 391 2Kro 12 | 11 ~ 392 2Kro 12:11 | 11 En hij sterkte deze vastigheden, 393 2Kro 13:11 | 11 En het geschiedde, zo wanneer 394 2Kro 14:11 | 11 En zij steken aan voor den 395 2Kro 15:11 | 11 En Asa riep tot den HEERE, 396 2Kro 16:11 | 11 En zij offerden den HEERE 397 2Kro 17:11 | 11 En ziet, de geschiedenissen 398 2Kro 18:11 | 11 En van de Filistijnen brachten 399 2Kro 19:11 | 11 En al de profeten profeteerden 400 2Kro 20:11 | 11 En ziet, Amarja, den hoofdpriester, 401 2Kro 21:11 | 11 Zie dan, zij vergelden het 402 2Kro 22:11 | 11 Ook maakte hij hoogten op 403 2Kro 22:31 | 11 Ook maakte hij hoogten op 404 2Kro 23:11 | 11 Maar Jozabath, de dochter 405 2Kro 23:24 | 11 Toen brachten zij des Konings 406 2Kro 24:11 | 11 Het geschiedde nu ter tijd, 407 2Kro 25:11 | 11 Amazia nu sterkte zich, 408 2Kro 26:11 | 11 Verder had Uzzia een heirkracht 409 2Kro 28:11 | 11 Nu dan, hoort mij, en brengt 410 2Kro 29:11 | 11 Mijn zonen, weest nu niet 411 2Kro 30:11 | 11 Evenwel verootmoedigden 412 2Kro 31:11 | 11 Toen zeide Jehizkia, dat 413 2Kro 32:11 | 11 Ruit u Jehizkia niet op, 414 2Kro 33:11 | 11 Daarom bracht de HEERE over 415 2Kro 34:11 | 11 Want zij gaven het den werkmeesters 416 2Kro 35:11 | 11 Daarna slachtte men het 417 2Kro 36:11 | 11 Daarna slachtte men het 418 2Kro 37:11 | 11 Een en twintig jaren was 419 Ezra 1:11 | 11 Alle vaten van goud en van 420 Ezra 2:11 | 11 De kinderen van Bebai, zeshonderd 421 Ezra 3:11 | 11 En zij zongen bij beurten, 422 Ezra 4:11 | 11 Dit is een afschrift des 423 Ezra 5:11 | 11 En zij hebben ons dusdanig 424 Ezra 6:11 | 11 Voorts wordt bevel van mij 425 Ezra 7:11 | 11 Dit is nu het afschrift 426 Ezra 8:11 | 11 En van de kinderen van Babai, 427 Ezra 9:11 | 11 Die Gij geboden hadt door 428 Ezra 10:11 | 11 Nu dan, doet den HEERE, 429 Neh 1:11 | 11 Och, HEERE, laat toch Uw 430 Neh 2:11 | 11 En ik kwam te Jeruzalem, 431 Neh 3:11 | 11 De andere mate verbeterden 432 Neh 4:11 | 11 Nu hadden onze vijanden 433 Neh 5:11 | 11 Geeft hun toch als heden 434 Neh 6:11 | 11 Maar ik zeide: Zou een man, 435 Neh 7:11 | 11 De kinderen van Pahath-Moab, 436 Neh 8:11 | 11 Voorts zeide hij tot hen: 437 Neh 9:11 | 11 En Gij hebt de zee voor 438 Neh 10:11 | 11 Micha, Rehob, Hasabja, ~ 439 Neh 11 | 11 ~ 440 Neh 11:11 | 11 Seraja, de zoon van Hilkia, 441 Neh 12:11 | 11 En Jojada gewon Jonathan, 442 Neh 13:11 | 11 En ik twistte met de overheden, 443 Est 1:11 | 11 Dat zij Vasthi, de koningin, 444 Est 5:1 | 11 Mordechai nu wandelde allen 445 Est 16:11 | 11 En de koning zeide tot Haman: 446 Est 17:11 | 11 En de koning zeide tot Haman: 447 Est 28:4 | 11 En Haman vertelde hun de 448 Est 30:11 | 11 En Haman nam dat kleed en 449 Est 49:4 | 11 Dat de koning den Joden 450 Est 50:11 | 11 Ten zelfden dage kwam voor 451 Job 1:11 | 11 Maar toch strek nu Uw hand 452 Job 2:11 | 11 Als nu de drie vrienden 453 Job 3:11 | 11 Waarom ben ik niet gestorven 454 Job 4:11 | 11 De oude leeuw vergaat, omdat 455 Job 5:11 | 11 Om de vernederden te stellen 456 Job 6:11 | 11 Wat is mijn kracht, dat 457 Job 7:11 | 11 Zo zal ik ook mijn mond 458 Job 8:11 | 11 Verheft zich de bieze zonder 459 Job 9:11 | 11 Zie, Hij zal voor mij henengaan, 460 Job 10:11 | 11 Met vel en vlees hebt Gij 461 Job 11 | 11 ~ 462 Job 11:11 | 11 Want Hij kent de ijdele 463 Job 12:11 | 11 Zal niet het oor de woorden 464 Job 13:11 | 11 Zal u niet Zijn hoogheid 465 Job 14:11 | 11 De wateren verlopen uit 466 Job 15:11 | 11 Zijn de vertroostingen Gods 467 Job 16:11 | 11 God heeft mij den verkeerde 468 Job 17:11 | 11 Mijn dagen zijn voorbijgegaan; 469 Job 18:11 | 11 De beroeringen zullen hem 470 Job 19:11 | 11 Daartoe heeft Hij Zijn toorn 471 Job 20:11 | 11 Zijn beenderen zullen vol 472 Job 21:11 | 11 Hun jonge kinderen zenden 473 Job 22:11 | 11 Of gij ziet de duisternis 474 Job 23:11 | 11 Aan Zijn gang heeft mijn 475 Job 24:11 | 11 Tussen hun muren persen 476 Job 26:11 | 11 De pilaren des hemels sidderen, 477 Job 27:11 | 11 Ik zal ulieden leren van 478 Job 28:11 | 11 Hij bindt de rivier toe, 479 Job 29:11 | 11 Als een oor mij hoorde, 480 Job 30:11 | 11 Want Hij heeft mijn zeel 481 Job 31:11 | 11 Want dat is een schandelijke 482 Job 32:11 | 11 Ziet, ik heb gewacht op 483 Job 33:11 | 11 Hij legt mijn voeten in 484 Job 34:11 | 11 Want naar het werk des mensen 485 Job 35:11 | 11 Die ons geleerder maakt 486 Job 36:11 | 11 Indien zij horen, en Hem 487 Job 36:44 | 11 Ook vermoeit Hij de dikke 488 Job 37:11 | 11 En zeide: Tot hiertoe zult 489 Job 38:11 | 11 Dat hij uitspeurt op de 490 Job 39:11 | 11 Zie toch, zijn kracht is 491 Job 40:11 | 11 Uit zijn neusgaten komt 492 Job 41:11 | 11 Ook kwamen tot hem al zijn 493 Psa 2:11 | 11 Dient den HEERE met vreze, 494 Psa 5:11 | 11 Verklaar hen schuldig, o 495 Psa 6:11 | 11 Al mijn vijanden zullen 496 Psa 7:11 | 11 Mijn schild is bij God, 497 Psa 9:11 | 11 En die Uw Naam kennen, zullen 498 Psa 10:11 | 11 Hij zegt in zijn hart: God 499 Psa 11 | 11 ~ 500 Psa 16:11 | 11 Gij zult mij het pad des


1-500 | 501-1000 | 1001-1137

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License