1-500 | 501-1000 | 1001-1091
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:22 | God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt,
2 Gen 3:9 | en zeide tot hem: Waar zijt gij? ~
3 Gen 3:11 | kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom
4 Gen 3:14 | gij dit gedaan hebt, zo zijt gij vervloekt boven al het
5 Gen 3:19 | dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en
6 Gen 3:19 | daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stof
7 Gen 4:6 | HEERE zeide tot Kain: Waarom zijt gij ontstoken, en waarom
8 Gen 4:11 | 11 En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem,
9 Gen 9:1 | zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt,
10 Gen 12:11 | weet, dat gij een vrouw zijt, schoon van aangezicht. ~
11 Gen 12:13 | 13 Zeg toch: Gij zijt mijn zuster; opdat het mij
12 Gen 13:14 | van de plaats, waar gij zijt noordwaarts en zuidwaarts,
13 Gen 15:11 | Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon
14 Gen 16:1 | voor Mijn aangezicht, en zijt oprecht! ~
15 Gen 17:5 | tot Uw knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zo als
16 Gen 18:22 | gij daarhenen ingekomen zijt. Daarom noemde men den naam
17 Gen 19:3 | zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil,
18 Gen 21:12 | Ik, dat gij God vrezende zijt, en uw zoon, uw enige, van
19 Gen 21:18 | stem gehoorzaam geweest zijt. ~
20 Gen 22:6 | Hoor ons, mijn heer! gij zijt een vorst Gods in het midden
21 Gen 22:13 | lands, zeggende: Trouwens, zijt gij het? lieve, hoor mij;
22 Gen 23:5 | land, waar gij uitgetogen zijt? ~
23 Gen 23:23 | had gezegd: Wiens dochter zijt gij? geef het mij toch te
24 Gen 23:47 | en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter
25 Gen 24:16 | Trek van ons; want gij zijt veel machtiger geworden,
26 Gen 24:27 | Izak zeide tot hen: Waarom zijt gij tot mij gekomen, daar
27 Gen 24:29 | vrede laten trekken! Gij zijt nu de gezegende des HEEREN! ~
28 Gen 25:18 | zeide: Zie, hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon? ~
29 Gen 25:21 | gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet. ~
30 Gen 25:24 | 24 En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf?
31 Gen 25:32 | vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben
32 Gen 27:4 | Mijn broeders! van waar zijt gij? En zij zeiden: Wij
33 Gen 27:14 | Laban tot hem: Voorwaar, gij zijt mijn gebeente en mijn vlees!
34 Gen 27:15 | Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij derhalve
35 Gen 28:27 | 27 Waarom zijt gij heimelijk gevloden,
36 Gen 29:17 | vragen, zeggende: Wiens zijt gij? en waarheen gaat gij?
37 Gen 35:29 | broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken? op u is
38 Gen 36:9 | daarin dat gij zijn huisvrouw zijt; hoe zoude ik dan dit een
39 Gen 38:9 | en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen
40 Gen 38:9 | Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen,
41 Gen 38:12 | tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen, om te bezichtigen,
42 Gen 38:14 | gesproken heb, zeggende: Gij zijt verspieders! ~
43 Gen 38:16 | waarlijk als Farao leeft, zo zijt gij verspieders! ~
44 Gen 38:19 | 19 Zo gij vroom zijt, zo zij een uwer broederen
45 Gen 38:33 | bekennen, dat gijlieden vroom zijt; laat een uwer broederen
46 Gen 38:34 | dat gij geen verspieders zijt, maar dat gij vroom zijt;
47 Gen 38:34 | zijt, maar dat gij vroom zijt; uw broeder zal ik u wedergeven,
48 Gen 40:18 | niet ontsteken; want gij zijt even gelijk Farao! ~
49 Gen 41:19 | 19 Gij zijt toch gelast: doet dit, neemt
50 Gen 45:3 | 3 Ruben! gij zijt mijn eerstgeborene, mijn
51 Gen 45:8 | 8 Juda! gij zijt het, u zullen uw broeders
52 Gen 45:9 | is een leeuwenwelp! gij zijt van de roof opgeklommen,
53 Exo 2:18 | kwamen, zo sprak hij: Waarom zijt gij heden zo haast wedergekomen? ~
54 Exo 4:25 | en zeide: Voorwaar, gij zijt mij een bloedbruidegom! ~
55 Exo 12:13 | aan de huizen, waarin gij zijt; wanneer Ik het bloed zie,
56 Exo 13:3 | uit het diensthuis, gegaan zijt; want de HEERE heeft u door
57 Exo 22:21 | hem onderdrukken; want gij zijt vreemdelingen geweest in
58 Exo 23:7 | 7 Zijt verre van valse zaken; en
59 Exo 23:9 | gij vreemdelingen geweest zijt in Egypteland. ~
60 Exo 23:15 | maand Abib, want in dezelve zijt gij uit Egypte getogen;
61 Exo 23:30 | uitstoten, totdat gij gewassen zijt en het land erft. ~
62 Exo 34:3 | niet optrekken; want gij zijt een hardnekkig volk; dat
63 Exo 34:5 | de kinderen Israels: Gij zijt een hardnekkig volk; in
64 Exo 34:33 | volk, in welks midden gij zijt, des HEEREN werk zien zal,
65 Exo 34:41 | Abib; want in de maand Abib zijt gij uit Egypte uitgegaan. ~
66 Lev 11:45 | zij, en opdat gij heilig zijt, dewijl Ik heilig ben. ~
67 Lev 19:34 | liefhebben als uzelven; want gij zijt vreemdeling geweest in Egypteland;
68 Lev 24:23 | vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt. ~
69 Num 5:19 | man zijnde, niet afgeweken zijt tot onreinigheid, wees vrij
70 Num 5:20 | uw man zijnde, afgeweken zijt, en zo gij onrein geworden
71 Num 5:20 | en zo gij onrein geworden zijt, dat een man bij u gelegen
72 Num 11:29 | Doch Mozes zeide tot hem: Zijt gij voor mij ijverende?
73 Num 14:9 | 9 Alleen zijt tegen den HEERE niet wederspannig!
74 Num 14:14 | het midden van dit volk zijt; dat Gij HEERE! oog aan
75 Num 15:39 | ogen niet sporen, die gij zijt nahoererende; ~
76 Num 15:40 | geboden, en uw God heilig zijt. ~
77 Num 16:11 | uw ganse vergadering, gij zijt vergaderd tegen den HEERE,
78 Num 20:24 | mond wederspannig geweest zijt bij de wateren van Meriba. ~
79 Num 21:29 | u, Moab! Gij, volk Kamoz zijt verloren! Hij heeft zijn
80 Num 22:30 | dat gij mijn heer geweest zijt, tot op dezen dag? Ben ik
81 Num 22:37 | om u te roepen? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen?
82 Num 27:14 | gijlieden Mijn mond wederspannig zijt geweest in de woestijn Zin,
83 Num 31:67 | 14 En ziet, gijlieden zijt opgestaan in stede van uw
84 Num 34:33 | ontheiligen het land, waarin gij zijt; want het bloed ontheiligt
85 Deu 1:6 | aan Horeb, zeggende: Gij zijt lang genoeg bij dezen berg
86 Deu 1:10 | vermenigvuldigd, en ziet, gij zijt heden als de sterren des
87 Deu 1:11 | doe tot u, zo als gij nu zijt, duizendmaal meer, en Hij
88 Deu 1:20 | zeide ik tot ulieden: Gij zijt gekomen tot het gebergte
89 Deu 3:18 | dan, die strijdbare mannen zijt, trekt gewapend door voor
90 Deu 4:4 | HEERE, uw God, aanhingt, gij zijt heden allen levende. ~
91 Deu 5:15 | dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat de HEERE, uw God,
92 Deu 6:11 | gegeten hebt en verzadigd zijt;
93 Deu 7:6 | 6 Want gij zijt een heilig volk den HEERE,
94 Deu 9:6 | om dat te erven; want gij zijt een hardnekkig volk. ~
95 Deu 9:7 | uit Egypteland uitgegaan zijt, totdat gij kwaamt aan deze
96 Deu 9:7 | kwaamt aan deze plaats, zijt gijlieden wederspannig geweest
97 Deu 9:24 | 24 Wederspannig zijt gij geweest tegen den HEERE,
98 Deu 10:19 | vreemdeling liefhebben, want gij zijt vreemdelingen geweest in
99 Deu 11:5 | woestijn, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats. ~
100 Deu 11:10 | van waar gij uitgegaan zijt, hetwelk gij bezaaidet met
101 Deu 11:23 | machtiger volken, dan gij zijt. ~
102 Deu 12:9 | 9 Want gij zijt tot nu toe niet gekomen
103 Deu 14:1 | 1 Gijlieden zijt kinderen des HEEREN, uws
104 Deu 14:2 | 2 Want gij zijt een heilig volk den HEERE,
105 Deu 14:21 | het den vreemde; want gij zijt een heilig volk den HEERE,
106 Deu 15:15 | dienstknecht in Egypteland geweest zijt, en dat u de HEERE, uw God,
107 Deu 16:3 | ellende, (want in der haast zijt gij uit Egypteland uitgetogen);
108 Deu 16:12 | een dienstknecht geweest zijt in Egypte; en gij zult deze
109 Deu 20:3 | Hoort, Israel! gijlieden zijt heden na aan den strijd
110 Deu 23:7 | geen gruwel houden want gij zijt een vreemdeling geweest
111 Deu 24:18 | knecht in Egypte geweest zijt, en de HEERE, uw God, heeft
112 Deu 24:22 | knecht in Egypteland geweest zijt; daarom gebiede ik u deze
113 Deu 26:19 | opdat gij een heilig volk zijt den HEERE, uw God, gelijk
114 Deu 27:9 | hoort o Israel! Op dezen dag zijt gij den HEERE, uw God, tot
115 Deu 28:62 | in plaats dat gij geweest zijt als de sterren des hemels
116 Deu 28:62 | niet gehoorzaam geweest zijt. ~
117 Deu 29:16 | volken, die gij doorgetogen zijt. ~
118 Deu 30:18 | hetwelk gij over de Jordaan zijt heengaande, om daarin te
119 Deu 31:13 | hetwelk gij over de Jordaan zijt heengaande, om dat te erven. ~
120 Deu 31:23 | zoon van Nun, en zeide: Zijt sterk en heb goeden moed,
121 Deu 31:27 | heden met ulieden leve, zijt gij wederspannig geweest
122 Deu 32:15 | sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met
123 Deu 32:15 | achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt
124 Deu 33:7 | hem genoegzaam zijn, en zijt Gij hem een Hulp tegen zijn
125 Deu 33:29 | 29 Welgelukzalig zijt gij, o Israel! wie is u
126 Deu 33:29 | Israel! wie is u gelijk? gij zijt een volk, verlost door den
127 Joz 3:4 | gaan zult; want gijlieden zijt door dien weg niet gegaan
128 Joz 5:13 | tot Hem, en zeide tot Hem: Zijt Gij van ons, of van onze
129 Joz 6:3 | allen, die krijgslieden zijt, zult rondom de stad gaan,
130 Joz 9:8 | zeide Jozua tot hen: Wie zijt gijlieden, en van waar komt
131 Joz 9:22 | gij in het midden van ons zijt wonende? ~
132 Joz 9:23 | 23 Nu dan, vervloekt zijt gijlieden! en onder ulieden
133 Joz 10:25 | Vreest niet en ontzet u niet, zijt sterk en hebt goeden moed;
134 Joz 13:1 | HEERE zeide tot hem: Gij zijt oud geworden, welbedaagd,
135 Joz 17:15 | Dewijl gij een groot volk zijt, zo ga op naar het woud,
136 Joz 17:17 | tot Manasse, zeggende: Gij zijt een groot volk, en gij hebt
137 Joz 23:2 | HEEREN, geboden heeft; en gij zijt mijner stem gehoorzaam geweest
138 Joz 23:18 | als gij heden wederspannig zijt tegen den HEERE, zo zal
139 Joz 23:19 | het midden van ons; maar zijt niet wederspannig tegen
140 Joz 23:19 | wederspannig tegen den HEERE, en zijt ook niet wederspannig tegen
141 Joz 25:22 | zeide tot het volk: Gij zijt getuigen over uzelven, dat
142 Ric 2:2 | zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam
143 Ric 5:10 | land gij woont; maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam
144 Ric 5:17 | mij een teken, dat Gij het zijt, Die met mij spreekt. ~
145 Ric 8:18 | 18 Maar gij zijt heden opgestaan tegen het
146 Ric 10:2 | vaders niet erven, want gij zijt een zoon van een andere
147 Ric 10:7 | vaders huis verstoten? waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen,
148 Ric 10:7 | terwijl gij in benauwdheid zijt? ~
149 Ric 10:12 | dat gij tot mij gekomen zijt, om tegen mijn land te krijgen? ~
150 Ric 10:25 | 25 Nu voorts, zijt gij veel beter dan Balak,
151 Ric 10:35 | ganselijk nedergebogen, en gij zijt onder degenen, die mij beroeren;
152 Ric 11:1 | zeiden tot Jeftha: Waarom zijt gij doorgetogen om te strijden
153 Ric 11:3 | hen in mijn hand; waarom zijt gij dan te dezen dage tot
154 Ric 11:4 | Manasse, zeiden: Gijlieden zijt vluchtelingen van Efraim. ~
155 Ric 11:5 | mannen van Gilead tot hem: Zijt gij een Efraimiet? wanneer
156 Ric 12:3 | zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar, en hebt niet
157 Ric 12:11 | dien Man, en zeide tot Hem: Zijt gij die Man, Dewelke tot
158 Ric 14:10 | van Juda zeiden: Waarom zijt gijlieden tegen ons opgetogen?
159 Ric 17:19 | beter, dat gij een priester zijt voor het huis van een man,
160 Ric 17:19 | of dat gij een priester zijt voor een stam, en een geslacht
161 Ric 17:23 | dat gij bijeengeroepen zijt? ~
162 Ric 17:24 | mitsgaders den priester, en zijt weggegaan; wat heb ik nu
163 Ric 19:7 | 7 Ziet, gij allen zijt kinderen Israels, geeft
164 Ric 20:22 | wij tot hen zullen zeggen: Zijt hun om onzentwil genadig,
165 Rut 2:11 | uwer geboorte verlaten, en zijt heengegaan tot een volk,
166 Rut 2:12 | wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen! ~
167 Rut 3:2 | wiens maagden gij geweest zijt, van onze bloedvriendschap?
168 Rut 3:9 | 9 En hij zeide: Wie zijt gij? En zij zeide: Ik ben
169 Rut 3:9 | uw dienstmaagd, want gij zijt de losser. ~
170 Rut 3:10 | 10 En hij zeide: Gezegend zijt gij den HEERE, mijn dochter!
171 Rut 3:10 | gij geen jonge gezellen zijt nagegaan, hetzij arm of
172 Rut 3:11 | gij een deugdelijke vrouw zijt. ~
173 Rut 3:16 | schoonmoeder, dewelke zeide: Wie zijt gij, mijn dochter? En zij
174 Rut 4:9 | en al het volk: Gijlieden zijt heden getuigen, dat ik aanvaard
175 Rut 4:10 | zijner plaats; gijlieden zijt heden getuigen. ~
176 1Sa 4:9 | 9 Zijt sterk, en weest mannen,
177 1Sa 4:9 | ulieden gediend hebben; zo zijt mannen, en strijdt. ~
178 1Sa 8:5 | zeiden tot hem: Zie, gij zijt oud geworden, en uw zonen
179 1Sa 10:2 | ezelinnen zijn gevonden, die gij zijt gaan zoeken, en zie, uw
180 1Sa 10:14 | en tot zijn jongen: Waar zijt gijlieden heengegaan? Hij
181 1Sa 12:14 | HEEREN niet wederspannig zijt, zo zult gijlieden, zowel
182 1Sa 15:13 | zeide tot hem: Gezegend zijt gij den HEERE! Ik heb des
183 1Sa 15:17 | stammen van Israel geworden zijt, en dat u de HEERE tot koning
184 1Sa 15:19 | HEEREN niet gehoord, maar zijt tot den roof gevlogen, en
185 1Sa 17:28 | David, en hij zeide: Waarom zijt gij nu afgekomen, en onder
186 1Sa 17:28 | uws harten wel; want gij zijt afgekomen, opdat gij den
187 1Sa 17:33 | hem te strijden; want gij zijt een jongeling, en hij is
188 1Sa 17:58 | zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? En David
189 1Sa 19:5 | hebt het gezien, en gij zijt verblijd geweest; waarom
190 1Sa 21:1 | hij zeide tot hem: Waarom zijt gij alleen, en geen man
191 1Sa 23:21 | Toen zeide Saul: Gezegend zijt gijlieden den HEERE, dat
192 1Sa 24:18 | hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan ik; want
193 1Sa 25:33 | zij uw raad en gezegend zijt gij, dat gij mij te dezen
194 1Sa 26:14 | antwoordde Abner en zeide: Wie zijt gij, die tot den koning
195 1Sa 26:15 | Toen zeide David tot Abner: Zijt gij niet een man, en wie
196 1Sa 26:16 | de HEERE leeft, gijlieden zijt kinderen des doods, die
197 1Sa 26:25 | Saul tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David; gij
198 1Sa 27:10 | 10 Als Achis zeide: Waar zijt gijlieden heden ingevallen?
199 1Sa 28:12 | gij mij bedrogen? Want gij zijt Saul. ~
200 1Sa 29:6 | HEERE leeft, dat gij oprecht zijt, en uw uitgang en uw ingang
201 1Sa 29:6 | dag af, dat gij tot mij zijt gekomen, tot dezen dag toe;
202 1Sa 29:6 | dezen dag toe; maar gij zijt niet aangenaam in de ogen
203 1Sa 29:9 | weet het; voorwaar, gij zijt aangenaam in mijn ogen,
204 1Sa 30:13 | zeide David tot hem: Wiens zijt gij? En van waar zijt gij?
205 1Sa 30:13 | Wiens zijt gij? En van waar zijt gij? Toen zeide de Egyptische
206 2Sa 1:8 | En hij zeide tot mij: Wie zijt gij? En ik zeide tot hem:
207 2Sa 1:13 | boodschap gebracht had: Van waar zijt gij? En hij zeide: Ik ben
208 2Sa 2:5 | zeide tot hen: Gezegend zijt gij den HEERE, dat gij deze
209 2Sa 2:7 | uw handen sterk zijn, en zijt dapper, dewijl uw heer Saul
210 2Sa 2:20 | achter zich om, en zeide: Zijt gij dit, Asahel? En hij
211 2Sa 3:7 | zeide tot Abner: Waarom zijt gij ingegaan tot mijns vaders
212 2Sa 3:34 | boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt
213 2Sa 7:9 | overal, waar gij gegaan zijt, en heb al uw vijanden voor
214 2Sa 7:22 | 22 Daarom zijt Gij groot, HEERE God! Want
215 2Sa 7:24 | eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden. ~
216 2Sa 7:28 | Nu dan, Heere HEERE! Gij zijt die God, en Uw woorden zullen
217 2Sa 9:2 | de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba? En hij zeide:
218 2Sa 11:10 | niet van de reis? Waarom zijt gij niet afgegaan in uw
219 2Sa 11:20 | en hij tot u zegt: Waarom zijt gij zo na aan de stad gekomen
220 2Sa 11:21 | te Thebez stierf? Waarom zijt gij tot den muur genaderd?
221 2Sa 12:7 | zeide Nathan tot David: Gij zijt die man! Zo zegt de HEERE,
222 2Sa 12:21 | nadat het kind gestorven is, zijt gij opgestaan en hebt brood
223 2Sa 13:4 | Die zeide tot hem: Waarom zijt gij van morgen tot morgen
224 2Sa 13:28 | omdat ik het u geboden heb? Zijt sterk en weest dapper. ~
225 2Sa 15:2 | en zeide: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan zeide:
226 2Sa 15:19 | bij den koning; want gij zijt vreemd, en ook zult gij
227 2Sa 15:20 | 20 Gisteren zijt gij gekomen, en heden zou
228 2Sa 15:27 | tot den priester Zadok: Zijt gij niet een ziener? Keer
229 2Sa 16:8 | Absalom, uw zoon; zie nu, gij zijt in uw ongeluk, omdat gij
230 2Sa 16:8 | omdat gij een man des bloeds zijt. ~
231 2Sa 16:17 | weldadigheid aan uw vriend? Waarom zijt gij niet met uw vriend getogen? ~
232 2Sa 16:21 | gij bij uw vader stinkende zijt geworden, en de handen van
233 2Sa 18:3 | ons niet stellen; maar gij zijt nu als tien duizend onzer.
234 2Sa 18:3 | ons uit de stad ter hulpe zijt. ~
235 2Sa 18:12 | zeggende: Hoedt u, wie gij zijt, van den jongeling, van
236 2Sa 19:12 | 12 Gij zijt mijn broederen; mijn been
237 2Sa 19:12 | mijn been en mijn vlees zijt gij; waarom zoudt gij dan
238 2Sa 19:13 | Amasa zult gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn been en mijn
239 2Sa 19:25 | koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niet met mij getogen,
240 2Sa 19:42 | na verwant is; en waarom zijt gij nu toornig over deze
241 2Sa 20:17 | naderde, zeide de vrouw: Zijt gij Joab? En hij zeide:
242 2Sa 22:29 | 29 Want Gij zijt mijn Lamp, o HEERE, en de
243 1Kon 1:42| zeide: Kom in, want gij zijt een kloek man, en zult het
244 1Kon 2:9 | dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten, wat
245 1Kon 2:26| op uw akkers; want gij zijt een man des doods; maar
246 1Kon 2:26| hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest, in alles, waarin
247 1Kon 13:9 | den weg, dien gij gegaan zijt. ~
248 1Kon 13:14| eik; en hij zeide tot hem: Zijt gij de man Gods, die uit
249 1Kon 13:14| Gods, die uit Juda gekomen zijt? En hij zeide: Ik ben het. ~
250 1Kon 13:17| door denwelken gij gegaan zijt. ~
251 1Kon 13:21| gij den mond des HEEREN zijt wederspannig geweest, en
252 1Kon 13:22| 22 Maar zijt wedergekeerd, en hebt brood
253 1Kon 14:2 | gij Jerobeams huisvrouw zijt, en ga heen naar Silo, zie,
254 1Kon 14:8 | heb, en gij niet geweest zijt, gelijk Mijn knecht David,
255 1Kon 14:9 | geweest zijn, en henengegaan zijt, en hebt u andere goden
256 1Kon 17:18| u te doen, gij man Gods? Zijt gij bij mij ingekomen, om
257 1Kon 17:24| ik, dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des HEEREN
258 1Kon 18:7 | zijn aangezicht, en zeide: Zijt gij mijn heer Elia? ~
259 1Kon 18:17| dat Achab tot hem zeide: Zijt gij die beroerden van Israel? ~
260 1Kon 18:18| hebt en de Baals nagevolgd zijt. ~
261 1Kon 18:25| gij hem eerst, want gij zijt velen; en roept den naam
262 1Kon 18:36| worde, dat Gij God in Israel zijt, en ik Uw knecht; en dat
263 1Kon 18:37| dat Gij, o HEERE, die God zijt, en dat Gij hun hart achterwaarts
264 1Kon 20:36| des HEEREN niet gehoorzaam zijt geweest, zie, als gij van
265 1Kon 20:36| als gij van mij weggegaan zijt, zo zal u een leeuw slaan.
266 1Kon 22:4 | Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk,
267 2Kon 1:4 | bed, waarop gij geklommen zijt, maar gij zult den dood
268 2Kon 1:6 | bed, waarop gij geklommen zijt, niet afkomen, maar gij
269 2Kon 1:16| bed, waarop gij geklommen zijt, zult gij niet afkomen,
270 2Kon 3:7 | zal ik zijn, gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk,
271 2Kon 4:13| Zeg nu tot haar: Zie, gij zijt zorgvuldig voor ons geweest,
272 2Kon 10:6 | brief, zeggende: Zo gij mijn zijt, en gij naar mijn stem hoort,
273 2Kon 10:9 | tot al het volk zeide: Gij zijt rechtvaardig. Ziet, ik heb
274 2Kon 10:13| Juda, en hij zeide: Wie zijt gijlieden? En zij zeiden:
275 2Kon 11:8 | intreedt, zal gedood worden; en zijt gij bij den koning, als
276 2Kon 21:15| woont! Gij zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken
277 2Kon 21:19| dat Gij, HEERE, alleen God zijt. ~
278 2Kon 21:28| door denwelken gij gekomen zijt. ~
279 1Kro 12:17| ten vrede tot mij gekomen zijt, om mij te helpen, zo zal
280 1Kro 15:12| zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder
281 1Kro 17:8 | overal, waar gij heengegaan zijt, en Ik heb al uw vijanden
282 1Kro 17:22| eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden. ~
283 1Kro 17:26| 26 Nu dan, HEERE, Gij zijt die God; en Gij hebt dit
284 1Kro 29:3 | geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman, en gij hebt
285 1Kro 30:10| en David zeide: Geloofd zijt Gij, HEERE, God van onzen
286 2Kro 14:8 | der zonen van David; gij zijt wel een grote menigte, maar
287 2Kro 15:11| deze menigte; o HEERE! Gij zijt onze God; laat den sterfelijken
288 2Kro 16:2 | ulieden, terwijl gij met Hem zijt; en zo gij Hem zoekt, Hij
289 2Kro 19:3 | zal ik zijn, gelijk gij zijt, en gelijk uw volk is, zal
290 2Kro 21:6 | HEERE, God onzer vaderen, zijt Gij niet de God in den hemel?
291 2Kro 21:6 | God in den hemel? Ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken
292 2Kro 28:10| slavinnen te onderwerpen; zijt gij het niet alleenlijk?
293 2Kro 30:7 | 7 En zijt niet als uw vaders en als
294 2Kro 32:7 | 7 Zijt sterk, en hebt een goeden
295 Ezra 6:6 | aan gene zijde der rivier zijt, weest verre van daar! ~
296 Ezra 7:14| zeven raadsheren gezonden zijt, om onderzoek te doen in
297 Ezra 7:21| aan gene zijde der rivier zijt, dat alles, wat Ezra, de
298 Ezra 8:28| En ik zeide tot hen: Gij zijt heilig den HEERE, en deze
299 Ezra 9:15| HEERE, God van Israel! Gij zijt rechtvaardig; want wij zijn
300 Neh 2:2 | zo gij toch niet krank zijt? Dit is niet dan treurigheid
301 Neh 9:6 | 6 Gij zijt die HEERE alleen, Gij hebt
302 Neh 9:7 | 7 Gij zijt die HEERE, de God, Die Abram
303 Neh 9:8 | omdat Gij rechtvaardig zijt. ~
304 Neh 9:13 | 13 En Gij zijt neergedaald op den berg
305 Neh 9:31 | noch hen verlaten; want Gij zijt een genadig en barmhartig
306 Neh 9:33 | 33 Doch Gij zijt rechtvaardig, in alles,
307 Job 4:5 | nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot
308 Job 6:21 | 21 Voorwaar, alzo zijt gijlieden mij nu niets geworden;
309 Job 8:6 | 6 Zo gij zuiver en recht zijt, gewisselijk zal Hij nu
310 Job 12:2 | omdat gijlieden het volk zijt, zo zal de wijsheid met
311 Job 13:4 | 4 Want gewisselijk, gij zijt leugenstoffeerders; gij
312 Job 13:4 | leugenstoffeerders; gij allen zijt nietige medicijnmeesters. ~
313 Job 15:7 | 7 Zijt gij de eerste een mens geboren?
314 Job 15:7 | eerste een mens geboren? Of zijt gij voor de heuvelen voortgebracht? ~
315 Job 16:2 | dingen gehoord; gij allen zijt moeilijke vertroosters. ~
316 Job 17:14 | Tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader! Tot het gewormte:
317 Job 22:3 | nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt; of gewin, dat gij uw wegen
318 Job 30:21 | 21 Gij zijt veranderd in een wrede tegen
319 Job 31:24 | fijn goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen; ~
320 Job 32:6 | van dagen, maar gijlieden zijt stokouden; daarom heb ik
321 Job 33:12 | 12 Zie, hierin zijt gij niet rechtvaardig, antwoord
322 Job 35:7 | Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem, of wat
323 Job 35:8 | tegen een man, gelijk gij zijt, en uw gerechtigheid voor
324 Job 37:4 | indien gij kloek van verstand zijt. ~
325 Job 37:16 | 16 Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen
326 Job 37:18 | 18 Zijt gij met uw verstand gekomen
327 Job 37:22 | 22 Zijt gij gekomen tot de schatkameren
328 Job 39:3 | opdat gij rechtvaardig zijt? ~
329 Psa 2:7 | heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik
330 Psa 3:4 | 4Doch Gij, HEERE! zijt een Schild voor mij, mijn
331 Psa 4:5 | ulieder hart op uw leger, en zijt stil. Sela. ~
332 Psa 5:5 | 5 Want Gij zijt geen God, Die lust heeft
333 Psa 10:14 | verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van den
334 Psa 16:2 | tot den HEERE gezegd: Gij zijt de HEERE, mijn goedheid
335 Psa 22:4 | 4 Doch Gij zijt heilig, wonende onder de
336 Psa 22:10 | 10 Gij zijt het immers, Die mij uit
337 Psa 22:11 | den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God. ~
338 Psa 23:4 | geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf,
339 Psa 25:5 | waarheid, en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils; U verwacht
340 Psa 27:9 | knecht niet af in toorn; Gij zijt mijn Hulp geweest, begeef
341 Psa 27:14 | 14 Wacht op den HEERE, zijt sterk, en Hij zal uw hart
342 Psa 31:4 | 4 Want Gij zijt mijn Steenrots en mijn Burg;
343 Psa 31:5 | verborgen hebben, want Gij zijt mijn Sterkte. ~
344 Psa 31:15 | U, o HEERE! Ik zeg: Gij zijt mijn God. ~
345 Psa 31:25 | 25 Zijt sterk, en Hij zal ulieder
346 Psa 32:7 | 7 Gij zijt mij een Verberging; Gij
347 Psa 41:18 | HEERE denkt aan mij; Gij zijt mijn Hulp en mijn Bevrijder;
348 Psa 42:20 | u neder, o mijn ziel! en zijt onrustig in mij? Hoop op
349 Psa 42:26 | neder, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop
350 Psa 43:2 | 2Want Gij zijt de God mijner sterkte; waarom
351 Psa 43:5 | neder, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop
352 Psa 44:5 | 5 Gij Zelf zijt mijn Koning, o God! gebied
353 Psa 45:3 | 3 Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen;
354 Psa 51:6 | opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken, en rein zijt
355 Psa 51:6 | zijt in Uw spreken, en rein zijt in Uw richten. ~
356 Psa 55:14 | 14 Maar gij zijt het, o mens, als van mijn
357 Psa 59:17 | Gij mij een Hoog Vertrek zijt geweest, en een Toevlucht
358 Psa 60:3 | hadt ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest; keer weder
359 Psa 61:4 | 4Want Gij zijt mij een Toevlucht geweest,
360 Psa 63:2 | 2 O God! Gij zijt mijn God! ik zoek U in den
361 Psa 63:8 | 8 Want Gij zijt mij een hulp geweest; en
362 Psa 66:3 | Zegt tot God: Hoe vreselijk zijt Gij in Uw werken! Om de
363 Psa 68:19 | 19 Gij zijt opgevaren in de hoogte;
364 Psa 68:27 | gemeenten, den Heere, gij, die zijt uit den springader van Israel! ~
365 Psa 68:36 | 36 O God! Gij zijt vreselijk uit Uw heiligdommen;
366 Psa 70:6 | God, haast U tot mij; Gij zijt mijn Hulp en mijn Bevrijder;
367 Psa 71:3 | mij te verlossen, want Gij zijt mijn Steenrots en mijn Burg. ~
368 Psa 71:5 | 5 Want Gij zijt mijn Verwachting, Heere,
369 Psa 71:6 | mijner moeders ingewand aan zijt Gij mijn Uithelper; mijn
370 Psa 71:7 | wonder geweest; doch Gij zijt mijn sterke Toevlucht. ~
371 Psa 76:5 | 5 Gij zijt doorluchtiger en heerlijker
372 Psa 76:8 | 8 Gij, vreselijk zijt Gij; en wie zal voor Uw
373 Psa 76:12 | gij allen, die rondom Hem zijt! Laat hen Dien, Die te vrezen
374 Psa 77:15 | 15 Gij zijt die God, Die wonder doet;
375 Psa 82:6 | 6Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden; en gij zijt allen
376 Psa 82:6 | Gij zijt goden; en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten; ~
377 Psa 83:2 | houd U niet als doof, en zijt niet stil, o God! ~
378 Psa 83:19 | dat Gij alleen met Uw Naam zijt de HEERE, de Allerhoogste
379 Psa 85:2 | 2 Gij zijt Uw lande gunstig geweest,
380 Psa 86:3 | 3 Zijt mij genadig, HEERE! want
381 Psa 86:5 | 5 Want Gij, HEERE! zijt goed, en gaarne vergevende,
382 Psa 86:10 | 10 Want Gij zijt groot, en doet wonderwerken;
383 Psa 86:10 | wonderwerken; Gij alleen zijt God. ~
384 Psa 86:15 | 15 Maar Gij, Heere! zijt een barmhartig en genadig
385 Psa 86:16 | 16 Wend U tot mij, en zijt mij genadig, geef Uw knecht
386 Psa 89:18 | 18 Want Gij zijt de heerlijkheid hunner sterkte;
387 Psa 89:27 | Hij zal Mij noemen: Gij zijt mijn Vader! mijn God, en
388 Psa 89:39 | verstoten en verworpen; Gij zijt verbolgen geworden tegen
389 Psa 90:1 | den man Gods. HEERE! Gij zijt ons geweest een Toevlucht
390 Psa 90:2 | eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. ~
391 Psa 90:11 | verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt? ~
392 Psa 91:9 | 9 Want Gij, HEERE! zijt mijn Toevlucht! De Allerhoogste
393 Psa 92:9 | 9 Maar Gij zijt de Allerhoogste in eeuwigheid
394 Psa 93:2 | Uw troon bevestigd, Gij zijt van eeuwigheid af. ~
395 Psa 97:9 | 9 Want Gij, HEERE! zijt de Allerhoogste over de
396 Psa 97:9 | over de gehele aarde; Gij zijt zeer hoog verheven boven
397 Psa 99:8 | Gij hebt hen verhoord, Gij zijt hun geweest een vergevend
398 Psa 102:28 | 28 Maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen
399 Psa 104:1 | O HEERE, mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed
400 Psa 104:1 | Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en
401 Psa 110:4 | zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid,
402 Psa 115:15 | 15 Gijlieden zijt den HEERE gezegend, Die
403 Psa 118:21 | en mij tot heil geweest zijt. ~
404 Psa 118:28 | 28 Gij zijt mijn God, daarom zal ik
405 Psa 119:12 | 12 HEERE! Gij zijt gezegend; leer mij Uw inzettingen. ~
406 Psa 119:68 | 68 Gij zijt goed en goeddoende; leer
407 Psa 119:114| 114 Gij zijt mijn Schuilplaats en mijn
408 Psa 119:137| 137 Tsade. HEERE! Gij zijt rechtvaardig, en elkeen
409 Psa 119:151| 151 Maar Gij, HEERE! zijt nabij, en al Uw geboden
410 Psa 123:3 | 3Zijt ons genadig, o HEERE! zijt ons genadig, want wij zijn
411 Psa 139:3 | gaan en mijn liggen; en Gij zijt al mijn wegen gewend. ~
412 Psa 139:8 | ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in
413 Psa 139:8 | mij in de hel, zie, Gij zijt daar. ~
414 Psa 140:7 | tot den HEERE gezegd: Gij zijt mijn God; neem ter ore,
415 Psa 142:6 | o HEERE! ik zeide: Gij zijt mijn Toevlucht, mijn Deel
416 Psa 143:10 | welbehagen doen, want Gij zijt mijn God! Uw goede Geest
417 Psa 148:4 | wateren, die boven de hemelen zijt! ~
418 Spre 3:7 | 7 Zijt niet wijs in uw ogen; vrees
419 Spre 3:31| 31 Zijt niet nijdig over een man
420 Spre 6:1 | uw naaste borg geworden zijt, voor een vreemde uw hand
421 Spre 6:2 | 2 Gij zijt verstrikt met de redenen
422 Spre 6:2 | de redenen uws monds; gij zijt gevangen met de redenen
423 Spre 6:3 | hand uws naasten gekomen zijt; ga, onderwerp uzelven,
424 Spre 7:4 | Zeg tot de wijsheid: Gij zijt mijn zuster; en heet het
425 Spre 9:12| 12 Indien gij wijs zijt, gij zijt wijs voor uzelven;
426 Spre 9:12| Indien gij wijs zijt, gij zijt wijs voor uzelven; en zijt
427 Spre 9:12| zijt wijs voor uzelven; en zijt gij een spotter, gij zult
428 Spre 19:20| opdat gij in uw laatste wijs zijt. ~
429 Spre 23:2 | indien gij een gulzig mens zijt; ~
430 Spre 23:17| nijdig over de zondaren; maar zijt ten allen dage in de vreze
431 Spre 23:20| 20 Zijt niet onder de wijnzuipers,
432 Spre 24:1 | 1 Zijt niet nijdig over de boze
433 Spre 24:19| niet over de boosdoeners; zijt niet nijdig over de goddelozen. ~
434 Spre 24:24| den goddeloze zegt: Gij zijt rechtvaardig; dien zullen
435 Spre 27:11| 11 Zijt wijs, mijn zoon, en verblijd
436 Spre 27:23| 23 Zijt naarstig, om het aangezicht
437 Pred 2:2 | het lachen zeide ik: Gij zijt onzinnig, en tot de vreugde:
438 Pred 4:17| het huis Gods ingaat, en zijt liever nabij om te horen,
439 Pred 5:1 | is in den hemel, en gij zijt op de aarde; daarom laat
440 Pred 7:9 | 9 Zijt niet haastig in uw geest
441 Pred 10:17| 17 Welgelukzalig zijt gij, land! welks koning
442 Hoo 1:15 | 15 Zie, gij zijt schoon, Mijn vriendin! Zie,
443 Hoo 1:15 | Mijn vriendin! Zie, gij zijt schoon; uw ogen zijn duiven
444 Hoo 1:16 | 16 Zie, gij zijt schoon, mijn Liefste, ja,
445 Hoo 2:7 | bij de hinden des velds zijt, dat gij die liefde niet
446 Hoo 3:5 | bij de hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet
447 Hoo 4:1 | 1 Zie, gij zijt schoon, Mijn vriendin! zie,
448 Hoo 4:1 | Mijn vriendin! zie, gij zijt schoon; uw ogen zijn duiven
449 Hoo 4:7 | 7 Geheel zijt gij schoon, Mijn vriendin,
450 Hoo 4:12 | Mijn zuster, o bruid! gij zijt een besloten hof, een besloten
451 Hoo 6:4 | 4 Gij zijt schoon, Mijn vriendin, gelijk
452 Hoo 7:6 | 6 Hoe schoon zijt gij, en hoe liefelijk zijt
453 Hoo 7:6 | zijt gij, en hoe liefelijk zijt gij, o liefde, in wellusten! ~
454 Jes 1:19 | Indien gijlieden willig zijt en hoort, zo zult gij het
455 Jes 1:20 | weigert, en wederspannig zijt, zo zult gij van het zwaard
456 Jes 7:4 | zeg tot hem: Wacht u, en zijt gerust, vrees niet, en uw
457 Jes 7:16 | waarover gij verdrietig zijt, verlaten zijn van zijn
458 Jes 8:9 | gij, die in verre landen zijt, omgordt u, doch wordt verbroken;
459 Jes 12:1 | Gij toornig op mij geweest zijt, maar Uw toorn is afgekeerd,
460 Jes 14:10 | antwoorden, en tot u zeggen: Gij zijt ook krank geworden, gelijk
461 Jes 14:10 | geworden, gelijk wij, gij zijt ons gelijk geworden. ~
462 Jes 14:12 | 12 Hoe zijt gij uit den hemel gevallen,
463 Jes 14:12 | zoon des dageraads! hoe zijt gij ter aarde nedergehouwen,
464 Jes 14:19 | 19 Maar gij zijt verworpen van uw graf, als
465 Jes 14:31 | schreeuw, gij stad! gij zijt gesmolten, gij gans Palestina!
466 Jes 25:1 | 1 HEERE! Gij zijt mijn God, U zal ik verhogen,
467 Jes 25:4 | 4 Want Gij zijt den arme een Sterkte geweest,
468 Jes 32:9 | gij dochters, die zo zeker zijt, neemt mijn redenen ter
469 Jes 32:10 | gij dochters, die zo zeker zijt, want de wijnoogst zal uit
470 Jes 32:11 | dochters, die zo zeker zijt; trekt u uit, en ontbloot
471 Jes 32:20 | 20 Welgelukzalig zijt gijlieden, die aan alle
472 Jes 33:1 | verwoester, die niet verwoest zijt, en gij, die trouwelooslijk
473 Jes 33:13 | Hoort gijlieden, die verre zijt, wat Ik gedaan heb; en gijlieden,
474 Jes 33:13 | en gijlieden, die nabij zijt, bekent Mijn macht! ~
475 Jes 37:16 | woont! Gij Zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken
476 Jes 37:20 | dat Gij alleen de HEERE zijt. ~
477 Jes 37:29 | door denwelken gij gekomen zijt. ~
478 Jes 41:9 | heb; en zeide tot u: Gij zijt Mijn knecht; u heb Ik uitverkoren,
479 Jes 41:10 | niet, want Ik ben met u; zijt niet verbaasd, want Ik ben
480 Jes 41:23 | wij weten, dat gij goden zijt; ja, doet goed, en doet
481 Jes 41:24 | 24 Ziet, gijlieden zijt minder dan niet, en ulieder
482 Jes 42:17 | gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden; die zullen achterwaarts
483 Jes 43:1 | bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn. ~
484 Jes 43:4 | toen af, dat gij kostelijk zijt geweest in Mijn ogen, zijt
485 Jes 43:4 | zijt geweest in Mijn ogen, zijt gij verheerlijkt geweest,
486 Jes 43:10 | 10 Gijlieden zijt Mijn getuigen, spreekt de
487 Jes 43:12 | was onder ulieden; en gij zijt Mijn getuigen, spreekt de
488 Jes 44:8 | verkondigd? Want gijlieden zijt Mijn getuigen: is er ook
489 Jes 44:17 | zegt: Red mij, want gij zijt mijn god! ~
490 Jes 44:21 | Jakob, en Israel! Want gij zijt Mijn knecht, Ik heb u geformeerd;
491 Jes 44:21 | Ik heb u geformeerd; gij zijt Mijn knecht, Israel, gij
492 Jes 45:15 | 15 Voorwaar, Gij zijt een God, Die Zich verborgen
493 Jes 45:20 | van de heidenen ontkomen zijt! Zij weten niets, die hun
494 Jes 46:3 | Israels! die van Mij gedragen zijt van den buik aan, en opgenomen
495 Jes 46:12 | verre van de gerechtigheid zijt! ~
496 Jes 47:13 | 13 Gij zijt moede geworden in de veelheid
497 Jes 48:1 | wateren van Juda voortgekomen zijt! die daar zweert bij den
498 Jes 48:4 | Omdat Ik wist, dat gij hard zijt, en uw nek een ijzeren zenuw
499 Jes 48:8 | af een overtreder genaamd zijt. ~
500 Jes 49:3 | heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Knecht, Israel, door
1-500 | 501-1000 | 1001-1091 |