1-500 | 501-1000 | 1001-1089
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:13 | 13 Toen was het avond geweest,
2 Gen 2:13 | 13 En de naam der tweede rivier
3 Gen 3:13 | 13 En de HEERE God zeide tot
4 Gen 4:13 | 13 En Kain zeide tot den HEERE:
5 Gen 5:13 | 13 En Kenan leefde, nadat hij
6 Gen 6:13 | 13 Daarom zeide God tot Noach:
7 Gen 7:13 | 13 Even op dienzelfden dag
8 Gen 8:13 | 13 En het geschiedde in het
9 Gen 9:13 | 13 Mijn boog heb Ik gegeven
10 Gen 10:13 | 13 En Mitsraim gewon de Ludieten,
11 Gen 11:13 | 13 En Arfachsad leefde, nadat
12 Gen 12:13 | 13 Zeg toch: Gij zijt mijn
13 Gen 13 | 13 ~
14 Gen 13:13 | 13 En de mannen van Sodom waren
15 Gen 14:13 | 13 Toen kwam er een, die ontkomen
16 Gen 14:37 | 13 Toen zeide Hij tot Abram:
17 Gen 15:13 | 13 En zij noemde den Naam des
18 Gen 16:13 | 13 De ingeborene van uw huis,
19 Gen 17:13 | 13 En de HEERE zeide tot Abraham:
20 Gen 18:13 | 13 Want wij gaan deze plaats
21 Gen 19:13 | 13 En het is geschied, als
22 Gen 20:13 | 13 Doch Ik zal ook den zoon
23 Gen 21:13 | 13 Toen hief Abraham zijn ogen
24 Gen 22:13 | 13 En hij sprak tot Efron,
25 Gen 23:13 | 13 Zie, ik sta bij de waterfontein,
26 Gen 23:80 | 13 En dit zijn de namen der
27 Gen 24:13 | 13 En die man werd groot, ja,
28 Gen 25:13 | 13 En zijn moeder zeide tot
29 Gen 26:13 | 13 En ziet, de HEERE stond
30 Gen 27:13 | 13 En het geschiedde, als Laban
31 Gen 27:48 | 13 Toen zeide Lea: Tot mijn
32 Gen 28:13 | 13 Ik ben die God van Beth-El,
33 Gen 29:13 | 13 En hij vernachtte aldaar
34 Gen 30:13 | 13 Maar hij zeide tot hem:
35 Gen 31:13 | 13 Toen antwoordden Jakobs
36 Gen 32:13 | 13 Toen voer God van hem op
37 Gen 33:13 | 13 En dit zijn de zonen van
38 Gen 34:13 | 13 Zo zeide Israel tot Jozef:
39 Gen 35:13 | 13 En men gaf Thamar te kennen,
40 Gen 36:13 | 13 En het geschiedde, als zij
41 Gen 36:36 | 13 Binnen nog drie dagen zal
42 Gen 37:13 | 13 En gelijk hij ons uitlegde,
43 Gen 38:13 | 13 En zij zeiden: Wij, uw knechten,
44 Gen 39:13 | 13 Neemt ook uw broeder mede,
45 Gen 40:13 | 13 Toen scheurden zij hun klederen;
46 Gen 41:13 | 13 En boodschapt mijn vader
47 Gen 42:13 | 13 En de zonen van Issaschar:
48 Gen 43:13 | 13 En er was geen brood in
49 Gen 44:13 | 13 En Jozef nam die beiden,
50 Gen 45:13 | 13 Zebulon zal aan de haven
51 Gen 46:13 | 13 Want zijn zonen voerden
52 Exo 1:13 | 13 En de Egyptenaars deden
53 Exo 2:13 | 13 Des anderen daags ging hij
54 Exo 3:13 | 13 Toen zeide Mozes tot God:
55 Exo 4:13 | 13 Doch hij zeide: Och, Heere!
56 Exo 5:13 | 13 En de aandrijvers drongen
57 Exo 6:13 | 13 Dit zijn de hoofden van
58 Exo 7:13 | 13 Doch Farao's hart verstokte,
59 Exo 8:13 | 13 En de HEERE deed naar het
60 Exo 9:13 | 13 Toen zeide de HEERE tot
61 Exo 10:13 | 13 Toen strekte Mozes zijn
62 Exo 12:13 | 13 En dat bloed zal ulieden
63 Exo 13 | 13 ~
64 Exo 13:13 | 13 Doch al wat de baarmoeder
65 Exo 14:13 | 13 Doch Mozes zeide tot het
66 Exo 15:13 | 13 Gij leiddet door Uw weldadigheid
67 Exo 16:13 | 13 En het geschiedde aan den
68 Exo 17:13 | 13 Alzo dat Jozua Amalek en
69 Exo 18:13 | 13 Doch het geschiedde des
70 Exo 19:13 | 13 Geen hand zal hem aanroeren,
71 Exo 20:13 | 13 Gij zult niet doodslaan. ~
72 Exo 21:13 | 13 Doch die hem niet nagesteld
73 Exo 22:13 | 13 Is het gewisselijk verscheurd,
74 Exo 23:13 | 13 In alles, wat Ik tot ulieden
75 Exo 24:13 | 13 Toen maakte zich Mozes op,
76 Exo 25:13 | 13 En maak handbomen van sittimhout,
77 Exo 26:13 | 13 En een el van deze, en een
78 Exo 27:13 | 13 Van gelijken zal de breedte
79 Exo 28:13 | 13 Gij zult ook gouden kastjes
80 Exo 29:13 | 13 Gij zult ook al het vet
81 Exo 30:13 | 13 Dit zullen zij geven, al
82 Exo 31:13 | 13 Gij nu, spreek tot de kinderen
83 Exo 32:13 | 13 Gedenk aan Abraham, aan
84 Exo 33:13 | 13 Gedenk aan Abraham, aan
85 Exo 34:13 | 13 Nu dan, ik bidde, indien
86 Exo 34:36 | 13 Maar hun altaren zult gijlieden
87 Exo 35:13 | 13 De tafel en haar handbomen,
88 Exo 36:13 | 13 Hij maakte ook vijftig gouden
89 Exo 37:13 | 13 Hij goot ook vier gouden
90 Exo 38:13 | 13 En aan den oosterhoek tegen
91 Exo 39:13 | 13 En de vierde rij van een
92 Exo 40:13 | 13 En gij zult Aaron de heilige
93 Lev 1:13 | 13 Doch het ingewand en de
94 Lev 2:13 | 13 En alle offerande uws spijsoffers
95 Lev 3:13 | 13 En hij zal zijn hand op
96 Lev 4:13 | 13 Indien nu de gehele vergadering
97 Lev 5:13 | 13 Zo zal de priester voor
98 Lev 6:13 | 13 Het vuur zal geduriglijk
99 Lev 7:13 | 13 Benevens de koeken zal hij
100 Lev 8:13 | 13 Ook deed Mozes de zonen
101 Lev 9:13 | 13 Ook leverden zij aan hem
102 Lev 10:13 | 13 Daarom zult gij dat eten
103 Lev 11:13 | 13 En van het gevogelte zult
104 Lev 13 | 13 ~
105 Lev 13:13 | 13 En de priester merken zal,
106 Lev 14:13 | 13 Daarna zal hij dat lam slachten
107 Lev 15:13 | 13 Als hij nu, die den vloed
108 Lev 16:13 | 13 En hij zal dat reukwerk
109 Lev 17:13 | 13 Een ieder ook van de kinderen
110 Lev 18:13 | 13 Gij zult de schaamte van
111 Lev 19:13 | 13 Gij zult uw naaste niet
112 Lev 20:13 | 13 Wanneer ook een man bij
113 Lev 21:13 | 13 Hij zal ook een vrouw in
114 Lev 22:13 | 13 Doch als des priesters dochter
115 Lev 22:44 | 13 En zijn spijsoffer twee
116 Lev 23:13 | 13 En de HEERE sprak tot Mozes,
117 Lev 24:13 | 13 Op dat jubeljaar zult gij
118 Lev 25:13 | 13 Ik ben de HEERE, uw God,
119 Lev 26:13 | 13 Maar indien hij het immers
120 Num 1:13 | 13 Van Aser, Pagiel, de zoon
121 Num 2:13 | 13 Zijn heir nu, en zijn getelden
122 Num 3:13 | 13 Want alle eerstgeborene
123 Num 4:13 | 13 En zij zullen de as van
124 Num 5:13 | 13 Dat een man bij haar door
125 Num 6:13 | 13 En dit is de wet des Nazireers:
126 Num 7:13 | 13 En zijn offerande was: een
127 Num 8:13 | 13 En gij zult de Levieten
128 Num 9:13 | 13 Als een man, die rein is,
129 Num 10:13 | 13 Alzo togen zij vooreerst
130 Num 11:13 | 13 Van waar zou ik het vlees
131 Num 12:13 | 13 Mozes dan riep tot den HEERE,
132 Num 13 | 13 ~
133 Num 13:13 | 13 Van de stam van Aser, Sethur,
134 Num 14:13 | 13 En Mozes zeide tot den HEERE:
135 Num 15:13 | 13 Alle inboorling zal deze
136 Num 16:13 | 13 Is het te weinig, dat gij
137 Num 17:13 | 13 Al wie enigzins nadert tot
138 Num 18:13 | 13 Al wie enigzins nadert tot
139 Num 18:26 | 13 De eerste vruchten van alles,
140 Num 19:13 | 13 De eerste vruchten van alles,
141 Num 20:13 | 13 Dit zijn de wateren van
142 Num 21:13 | 13 Van daar reisden zij, en
143 Num 22:13 | 13 Toen stond Bileam des morgens
144 Num 23:13 | 13 Toen zeide Balak tot hem:
145 Num 24:13 | 13 Wanneer mij Balak zijn huis
146 Num 25:13 | 13 En hij zal hebben, en zijn
147 Num 26:13 | 13 Van Zerah het geslacht der
148 Num 27:13 | 13 Wanneer gij dat gezien zult
149 Num 28:13 | 13 En tot elk tiende deel meelbloem
150 Num 29:13 | 13 En gij zult een brandoffer
151 Num 30:13 | 13 Alle gelofte, en allen eed
152 Num 31:13 | 13 Maar Mozes en Eleazar, de
153 Num 31:66 | 13 Alzo ontstak des HEEREN
154 Num 32:13 | 13 En zij verreisden van Dofka,
155 Num 33:13 | 13 En Mozes gebood den kinderen
156 Num 34:13 | 13 En deze steden, die gij
157 Num 35:13 | 13 Dat zijn de geboden en de
158 Deu 1:13 | 13 Neemt u wijze, en verstandige,
159 Deu 2:13 | 13 Nu, maakt u op, en trekt
160 Deu 3:13 | 13 En het overige van Gilead,
161 Deu 4:13 | 13 Toen verkondigde Hij u Zijn
162 Deu 5:13 | 13 Zes dagen zult gij arbeiden,
163 Deu 6:13 | 13 Gij zult den HEERE, uw God,
164 Deu 7:13 | 13 En Hij zal u liefhebben,
165 Deu 8:13 | 13 En uw runderen en uw schapen
166 Deu 9:13 | 13 Voorts sprak de HEERE tot
167 Deu 10:13 | 13 Om te houden de geboden
168 Deu 11:13 | 13 En het zal geschieden, zo
169 Deu 12:13 | 13 Wacht u, dat gij uw brandofferen
170 Deu 13 | 13 ~
171 Deu 13:13 | 13 Er zijn mannen, Belials-kinderen,
172 Deu 14:13 | 13 En de wouw, en de kraai,
173 Deu 15:13 | 13 En als gij hem vrij van
174 Deu 16:13 | 13 Het feest der loofhutten
175 Deu 17:13 | 13 Dat het al dat volk hore
176 Deu 18:13 | 13 Oprecht zult gij zijn met
177 Deu 19:13 | 13 Uw oog zal hem niet verschonen;
178 Deu 20:13 | 13 En de HEERE, uw God, zal
179 Deu 21:13 | 13 En zij zal het kleed harer
180 Deu 22:13 | 13 Wanneer een man een vrouw
181 Deu 23:13 | 13 En gij zult een schopje
182 Deu 24:13 | 13 Gij zult hem dat pand zekerlijk
183 Deu 25:13 | 13 Gij zult geen tweeerlei
184 Deu 26:13 | 13 En gij zult voor het aangezicht
185 Deu 27:13 | 13 En dezen zullen staan over
186 Deu 28:13 | 13 En de HEERE zal u tot een
187 Deu 29:13 | 13 Opdat Hij u heden Zichzelven
188 Deu 30:13 | 13 Het is ook niet op gene
189 Deu 31:13 | 13 En dat hun kinderen, die
190 Deu 32:13 | 13 Hij deed hem rijden op de
191 Deu 33:13 | 13 En van Jozef zeide hij:
192 Joz 1:13 | 13 Gedenkt aan het woord, hetwelk
193 Joz 2:13 | 13 Dat gij mijn vader en mijn
194 Joz 3:13 | 13 Want het zal geschieden,
195 Joz 4:13 | 13 Omtrent veertig duizend
196 Joz 5:13 | 13 Voorts geschiedde het, als
197 Joz 6:13 | 13 En de zeven priesters, dragende
198 Joz 7:13 | 13 Sta op, heilig het volk,
199 Joz 8:13 | 13 En zij stelden het volk,
200 Joz 9:13 | 13 En deze lederen wijnzakken,
201 Joz 10:13 | 13 En de zon stond stil, en
202 Joz 11:13 | 13 Alleenlijk verbrandden de
203 Joz 12:13 | 13 De koning van Debir, een;
204 Joz 13 | 13 ~
205 Joz 13:13 | 13 Doch de kinderen Israels
206 Joz 14:13 | 13 Toen zegende hem Jozua,
207 Joz 15:13 | 13 Doch Kaleb, den zoon van
208 Joz 17:13 | 13 En het geschiedde, als de
209 Joz 18:13 | 13 En van daar gaat de landpale
210 Joz 19:13 | 13 En van daar gaat zij oostwaarts
211 Joz 21:13 | 13 Alzo gaven zij aan de kinderen
212 Joz 23:13 | 13 En de kinderen Israels zonden
213 Joz 24:13 | 13 Weet voorzeker, dat de HEERE,
214 Joz 25:13 | 13 Dus heb Ik u een land gegeven,
215 Ric 1:13 | 13 Toen nam Othniel haar in,
216 Ric 2:13 | 13 Want zij verlieten den HEERE,
217 Ric 3:13 | 13 En hij vergaderde tot zich
218 Ric 4:13 | 13 Zo riep Sisera al zijn wagenen
219 Ric 4:37 | 13 Toen deed Hij de overgeblevenen
220 Ric 5:13 | 13 Maar Gideon zeide tot Hem:
221 Ric 6:13 | 13 Toen nu Gideon aankwam,
222 Ric 7:13 | 13 Toen nu Gideon, de zoon
223 Ric 8:13 | 13 Maar de wijnstok zeide tot
224 Ric 9:13 | 13 Nochtans hebt gij Mij verlaten,
225 Ric 10:13 | 13 En de koning der kinderen
226 Ric 11:13 | 13 En na hem richtte Israel
227 Ric 12 | 13 ~
228 Ric 12:13 | 13 En de Engel des HEEREN zeide
229 Ric 13:13 | 13 En indien gij het mij niet
230 Ric 14:13 | 13 En zij spraken tot hem,
231 Ric 15:13 | 13 En Delila zeide tot Simson:
232 Ric 16:13 | 13 Toen zeide Micha: Nu weet
233 Ric 17:13 | 13 En van daar togen zij door
234 Ric 18:13 | 13 Voorts zeide hij tot zijn
235 Ric 19:13 | 13 Zo geeft nu die mannen,
236 Ric 20:13 | 13 Toen zond de ganse vergadering
237 Rut 1:13 | 13 Zoudt gij daarnaar wachten,
238 Rut 2:13 | 13 En zij zeide: Laat mij genade
239 Rut 3:13 | 13 Blijf dezen nacht over;
240 Rut 4:13 | 13 Alzo nam Boaz Ruth, en zij
241 1Sa 1:13 | 13 Want Hanna sprak in haar
242 1Sa 2:13 | 13 Want de wijze dier priesters
243 1Sa 3:13 | 13 Want Ik heb hem te kennen
244 1Sa 4:13 | 13 En als hij kwam, ziet, zo
245 1Sa 6:13 | 13 En die van Beth-Semes maaiden
246 1Sa 7:13 | 13 Alzo werden de Filistijnen
247 1Sa 8:13 | 13 En uw dochteren zal hij
248 1Sa 9:13 | 13 Wanneer gijlieden in de
249 1Sa 10:13 | 13 Toen hij nu voleind had
250 1Sa 11:13 | 13 Maar Saul zeide: Er zal
251 1Sa 12:13 | 13 En nu, ziet daar den koning,
252 1Sa 13 | 13 ~
253 1Sa 13:13 | 13 Toen zeide Samuel tot Saul:
254 1Sa 14:13 | 13 Toen klom Jonathan op zijn
255 1Sa 15:13 | 13 Samuel nu kwam tot Saul,
256 1Sa 16:13 | 13 Toen nam Samuel den oliehoorn,
257 1Sa 17:13 | 13 En de drie grootste zonen
258 1Sa 18:13 | 13 Daarom deed hem Saul van
259 1Sa 19:13 | 13 En Michal nam een beeld,
260 1Sa 20:13 | 13 Alzo doe de HEERE aan Jonathan,
261 1Sa 21:13 | 13 Daarom veranderde hij zijn
262 1Sa 22:13 | 13 Toen zeide Saul tot hem:
263 1Sa 23:13 | 13 Toen maakte zich David en
264 1Sa 24:13 | 13 De HEERE zal richten tussen
265 1Sa 25:13 | 13 David dan zeide tot zijn
266 1Sa 26:13 | 13 Toen David over aan gene
267 1Sa 28:13 | 13 En de koning zeide tot haar:
268 1Sa 30:13 | 13 Daarna zeide David tot hem:
269 1Sa 31:13 | 13 En zij namen hun beenderen,
270 2Sa 1:13 | 13 Voorts zeide David tot den
271 2Sa 2:13 | 13 Joab, de zoon van Zeruja,
272 2Sa 3:13 | 13 En hij zeide: Wel, ik zal
273 2Sa 5:13 | 13 En David nam meer bijwijven,
274 2Sa 6:13 | 13 En het geschiedde, als zij,
275 2Sa 7:13 | 13 Die zal Mijn Naam een huis
276 2Sa 8:13 | 13 Ook maakte zich David een
277 2Sa 9:13 | 13 Alzo woonde Mefiboseth te
278 2Sa 10:13 | 13 Toen naderde Joab, en het
279 2Sa 11:13 | 13 En David nodigde hem, zodat
280 2Sa 12:13 | 13 Toen zeide David tot Nathan:
281 2Sa 13 | 13 ~
282 2Sa 13:13 | 13 Want ik, waarhenen zou ik
283 2Sa 14:13 | 13 En de vrouw zeide: Waarom
284 2Sa 15:13 | 13 Toen kwam er een boodschapper
285 2Sa 16:13 | 13 Alzo ging David met zijn
286 2Sa 17:13 | 13 En indien hij zich in een
287 2Sa 18:13 | 13 Of ik al valselijk tegen
288 2Sa 19:13 | 13 En tot Amasa zult gijlieden
289 2Sa 20:13 | 13 Toen hij nu van de straat
290 2Sa 21:13 | 13 En hij bracht van daar op
291 2Sa 22:13 | 13 Van den glans voor Hem henen
292 2Sa 23:13 | 13 Ook gingen af drie van de
293 2Sa 24:13 | 13 Zo kwam Gad tot David, en
294 1Kon 1:13 | 13 Ga heen, en treed in tot
295 1Kon 2:13 | 13 Toen kwam Adonia, de zoon
296 1Kon 3:13 | 13 Zelfs ook wat gij niet begeerd
297 1Kon 4:13 | 13 De zoon van Geber was te
298 1Kon 5:13 | 13 En de koning Salomo deed
299 1Kon 6:13 | 13 En Ik zal in het midden
300 1Kon 7:13 | 13 En de koning Salomo zond
301 1Kon 8:13 | 13 Ik heb immers een huis gebouwd,
302 1Kon 9:13 | 13 Daarom zeide hij: Wat zijn
303 1Kon 10:13 | 13 En de koning Salomo gaf
304 1Kon 11:13 | 13 Doch Ik zal het gehele koninkrijk
305 1Kon 12:13 | 13 En de koning antwoordde
306 1Kon 13 | 13 ~
307 1Kon 13:13 | 13 Toen zeide hij tot zijn
308 1Kon 14:13 | 13 En gans Israel zal hem beklagen,
309 1Kon 15:13 | 13 Ja, zelfs zijn moeder Maacha
310 1Kon 16:13 | 13 Om al de zonden van Baesa,
311 1Kon 17:13 | 13 En Elia zeide tot haar:
312 1Kon 18:13 | 13 Is mijn heer niet aangezegd,
313 1Kon 19:13 | 13 En het geschiedde, als Elia
314 1Kon 20:13 | 13 En ziet, een profeet trad
315 1Kon 21:13 | 13 Toen kwamen de twee mannen,
316 1Kon 22:13 | 13 De bode nu, die heengegaan
317 2Kon 1:13 | 13 En wederom zond hij een
318 2Kon 2:13 | 13 Hij hief ook Elia's mantel
319 2Kon 3:13 | 13 Maar Elisa zeide tot den
320 2Kon 4:13 | 13 (Want hij had hem gezegd:
321 2Kon 5:13 | 13 Toen traden zijn knechten
322 2Kon 6:13 | 13 En hij zeide: Gaat heen,
323 2Kon 7:13 | 13 Toen antwoordde een van
324 2Kon 8:13 | 13 En Hazael zeide: Maar wat
325 2Kon 9:13 | 13 Toen haastten zij zich,
326 2Kon 10:13 | 13 Vond Jehu de broederen van
327 2Kon 11:13 | 13 Toen Athalia hoorde de stem
328 2Kon 12:13 | 13 Evenwel werden niet gemaakt
329 2Kon 13:13 | 13 Evenwel werden niet gemaakt
330 2Kon 14 | 13 ~
331 2Kon 14:13 | 13 En Joas ontsliep met zijn
332 2Kon 15:13 | 13 En Joas, de koning van Israel,
333 2Kon 16:13 | 13 Sallum, de zoon van Jabes,
334 2Kon 17:13 | 13 En hij stak zijn brandoffer
335 2Kon 18:13 | 13 En hij stak zijn brandoffer
336 2Kon 19:13 | 13 Als nu de HEERE tegen Israel
337 2Kon 20:13 | 13 Maar in het veertiende jaar
338 2Kon 21:13 | 13 Waar is de koning van Hamath,
339 2Kon 22:13 | 13 En Hizkia hoorde naar hen,
340 2Kon 23:13 | 13 En Ik zal over Jeruzalem
341 2Kon 24:13 | 13 Gaat henen, vraagt den HEERE
342 2Kon 25:13 | 13 De hoogten ook, die vooraan
343 2Kon 26:13 | 13 En hij bracht van daar uit
344 2Kon 27:13 | 13 Verder braken de Chaldeen
345 1Kro 1:13 | 13 Kanaan nu gewon Sidon, zijn
346 1Kro 2:13 | 13 En Isai gewon Eliab, zijn
347 1Kro 3:13 | 13 Zijn zoon was Achaz; zijn
348 1Kro 4:13 | 13 En de kinderen van Kenaz
349 1Kro 5:13 | 13 Hun broeders nu, naar hun
350 1Kro 6:13 | 13 En Sallum gewon Hilkia,
351 1Kro 7:13 | 13 De kinderen van Nafthali
352 1Kro 8:13 | 13 En Beria, en Sema; dezen
353 1Kro 9:13 | 13 Daartoe hun broeders, hoofden
354 1Kro 10:13 | 13 Alzo stierf Saul, in zijn
355 1Kro 11:13 | 13 Hij was met David te Pas-Dammim,
356 1Kro 12:13 | 13 Jirmeja de tiende; Machbannai
357 1Kro 13 | 1 Kronieken 13 ~
358 1Kro 13:13 | 13 Daarom liet David de ark
359 1Kro 14:13 | 13 Doch de Filistijnen voeren
360 1Kro 15:13 | 13 Want omdat gijlieden ten
361 1Kro 16:13 | 13 Gij, zaad van Israel, Zijn
362 1Kro 17:13 | 13 Ik zal hem tot een Vader
363 1Kro 18:13 | 13 En hij legde bezetting in
364 1Kro 19:13 | 13 En hij legde bezetting in
365 1Kro 20:13 | 13 Wees sterk, en laat ons
366 1Kro 22:13 | 13 Toen zeide David tot Gad:
367 1Kro 23:13 | 13 Dan zult gij voorspoedig
368 1Kro 24:13 | 13 De kinderen van Amram waren
369 1Kro 25:13 | 13 Het dertiende voor Huppa,
370 1Kro 26:13 | 13 Het zesde voor Bukkia; zijn
371 1Kro 27:13 | 13 En zij wierpen de loten,
372 1Kro 28:13 | 13 De tiende, in de tiende
373 1Kro 29:13 | 13 En van de verdelingen der
374 1Kro 30:13 | 13 Nu dan, onze God, wij danken
375 2Kro 1:13 | 13 Alzo kwam Salomo te Jeruzalem,
376 2Kro 2:13 | 13 Zo zend ik nu een wijzen
377 2Kro 3:13 | 13 De vleugelen dezer cherubim
378 2Kro 4:13 | 13 En de vierhonderd granaatappelen
379 2Kro 5:13 | 13 Het geschiedde dan, als
380 2Kro 6:13 | 13 Het geschiedde dan, als
381 2Kro 7:13 | 13 (Want Salomo had een koperen
382 2Kro 8:13 | 13 Zo Ik den hemel toesluite,
383 2Kro 9:13 | 13 Zelfs naar den eis van elken
384 2Kro 10:13 | 13 Het gewicht nu van het goud,
385 2Kro 11:13 | 13 En de koning antwoordde
386 2Kro 12:13 | 13 Daartoe de priesteren en
387 2Kro 13:13 | 13 Zo versterkte zich de koning
388 2Kro 14 | 2 Kronieken 13 ~
389 2Kro 14:13 | 13 Maar Jerobeam deed een achterlage
390 2Kro 15:13 | 13 Asa nu en het volk, dat
391 2Kro 16:13 | 13 En al wie den HEERE, den
392 2Kro 17:13 | 13 Alzo ontsliep Asa met zijn
393 2Kro 18:13 | 13 En hij had veel werks in
394 2Kro 19:13 | 13 Doch Micha zeide: Zo waarachtig
395 2Kro 21:13 | 13 En gans Juda stond voor
396 2Kro 22:13 | 13 Maar hebt gewandeld in den
397 2Kro 22:33 | 13 Maar hebt gewandeld in den
398 2Kro 23:26 | 13 En zij zag toe; en ziet,
399 2Kro 24:13 | 13 Zo deden de verzorgers van
400 2Kro 25:13 | 13 Maar de mannen der benden,
401 2Kro 26:13 | 13 En onder hun hand was een
402 2Kro 28:13 | 13 En zij zeiden tot hen: Gij
403 2Kro 29:13 | 13 En van de kinderen van Elizafan,
404 2Kro 30:13 | 13 En te Jeruzalem verzamelde
405 2Kro 31:13 | 13 Maar Jehiel, en Azazja,
406 2Kro 32:13 | 13 Weet gij niet, wat ik gedaan
407 2Kro 33:13 | 13 En bad Hem; en Hij liet
408 2Kro 34:13 | 13 Zij waren ook over de lastdragers,
409 2Kro 35:13 | 13 En zij kookten het pascha
410 2Kro 36:13 | 13 En zij kookten het pascha
411 2Kro 37:13 | 13 Daartoe werd hij ook afvallig
412 Ezra 2:13 | 13 De kinderen van Adonikam,
413 Ezra 3:13 | 13 Zodat het volk niet onderkende
414 Ezra 4:13 | 13 Zo zij nu den koning bekend,
415 Ezra 5:13 | 13 Doch in het eerste jaar
416 Ezra 6:13 | 13 Toen deden Thathnai, de
417 Ezra 7:13 | 13 Van mij wordt bevel gegeven,
418 Ezra 8:13 | 13 En van de laatste kinderen
419 Ezra 9:13 | 13 En na alles, wat over ons
420 Ezra 10:13 | 13 Maar des volks is veel,
421 Neh 2:13 | 13 En ik trok uit bij nacht
422 Neh 3:13 | 13 De Dalpoort verbeterden
423 Neh 4:13 | 13 Daarom zette ik in de benedenste
424 Neh 5:13 | 13 Ook schudde ik mijn boezem
425 Neh 6:13 | 13 Daarom was hij gehuurd,
426 Neh 7:13 | 13 De kinderen van Zatthu,
427 Neh 8:13 | 13 Toen ging al het volk henen
428 Neh 9:13 | 13 En Gij zijt neergedaald
429 Neh 10:13 | 13 Hodia, Bani, Beninu; ~
430 Neh 11:13 | 13 En zijn broederen, hoofden
431 Neh 12:13 | 13 Van Ezra, Mesullam; van
432 Neh 13 | 13 ~
433 Neh 13:13 | 13 En ik stelde tot schatmeesters
434 Est 1:13 | 13 Toen zeide de koning tot
435 Est 6:2 | 13 Daarmede kwam dan de jonge
436 Est 16:13 | 13 De brieven nu werden gezonden
437 Est 17:13 | 13 De brieven nu werden gezonden
438 Est 29:1 | 13 Doch dit alles baat mij
439 Est 30:13 | 13 En Haman vertelde aan zijn
440 Est 49:6 | 13 De inhoud van dit schrift
441 Est 51:1 | 13 Toen zeide ~
442 Job 1:13 | 13 Er was nu een dag, als zijn
443 Job 2:13 | 13 Alzo zaten zij met hem op
444 Job 3:13 | 13 Want nu zou ik nederliggen,
445 Job 4:13 | 13 Onder de gedachten van de
446 Job 5:13 | 13 Hij vangt de wijzen in hun
447 Job 6:13 | 13 Is dan mijn hulp niet in
448 Job 7:13 | 13 Wanneer ik zeg: Mijn bedstede
449 Job 8:13 | 13 Alzo zijn de paden van allen,
450 Job 9:13 | 13 God zal Zijn toorn niet
451 Job 10:13 | 13 Maar deze dingen hebt Gij
452 Job 11:13 | 13 Indien gij uw hart bereid
453 Job 12:13 | 13 Bij Hem is wijsheid en macht;
454 Job 13 | 13 ~
455 Job 13:13 | 13 Houdt stil van mij, opdat
456 Job 14:13 | 13 Och, of Gij mij in het graf
457 Job 15:13 | 13 Dat gij uw geest keert tegen
458 Job 16:13 | 13 Zijn schutters hebben mij
459 Job 17:13 | 13 Zo ik wacht, het graf zal
460 Job 18:13 | 13 De eerstgeborene des doods
461 Job 19:13 | 13 Mijn broeders heeft Hij
462 Job 20:13 | 13 Hij dat spaart, en hetzelve
463 Job 21:13 | 13 In het goede verslijten
464 Job 22:13 | 13 Daarom zegt gij: Wat weet
465 Job 23:13 | 13 Maar is Hij tegen iemand,
466 Job 24:13 | 13 Zij zijn onder de wederstrevers
467 Job 26:13 | 13 Door Zijn Geest heeft Hij
468 Job 27:13 | 13 Dit is het deel des goddelozen
469 Job 28:13 | 13 De mens weet haar waarde
470 Job 29:13 | 13 De zegen desgenen, die verloren
471 Job 30:13 | 13 Zij breken mijn pad af,
472 Job 31:13 | 13 Zo ik versmaad heb het recht
473 Job 32:13 | 13 Opdat gij niet zegt: Wij
474 Job 33:13 | 13 Waarom hebt gij tegen Hem
475 Job 34:13 | 13 Wie heeft Hem gesteld over
476 Job 35:13 | 13 Gewisselijk zal God de ijdelheid
477 Job 36:13 | 13 En die met het hart huichelachtig
478 Job 36:46 | 13 Hetzij dat Hij die tot een
479 Job 37:13 | 13 Opdat hij de einden der
480 Job 38:13 | 13 Zult gij den eenhoorn met
481 Job 39:13 | 13 Zijn beenderen zijn als
482 Job 40:13 | 13 In zijn hals herbergt de
483 Job 41:13 | 13 Daartoe had hij zeven zonen
484 Psa 5:13 | 13 Want Gij, HEERE, zult den
485 Psa 7:13 | 13 Indien hij zich niet bekeert,
486 Psa 9:13 | 13 Want Hij zoekt de bloedstortingen,
487 Psa 10:13 | 13 Waarom lastert de goddeloze
488 Psa 13 | 13 ~
489 Psa 17:13 | 13 Sta op, HEERE, kom zijn
490 Psa 18:13 | 13 Van den glans, die voor
491 Psa 19:13 | 13 Wie zou de afdwalingen verstaan?
492 Psa 21:13 | 13 Want Gij zult hen zetten
493 Psa 22:13 | 13 Vele varren hebben mij omsingeld,
494 Psa 25:13 | 13 Nun. Zijn ziel zal vernachten
495 Psa 27:13 | 13 Zo ik niet had geloofd,
496 Psa 30:13 | 13 Opdat mijn eer U psalmzinge,
497 Psa 31:13 | 13 Ik ben uit het hart vergeten
498 Psa 33:13 | 13 De HEERE schouwt uit den
499 Psa 34:13 | 13 De HEERE schouwt uit den
500 Psa 35:13 | 13 Mem. Wie is de man, die
1-500 | 501-1000 | 1001-1089 |