1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13500 | 13501-14000 | 14001-14500 | 14501-15000 | 15001-15500 | 15501-16000 | 16001-16500 | 16501-17000 | 17001-17500 | 17501-18000 | 18001-18500 | 18501-19000 | 19001-19500 | 19501-20000 | 20001-20500 | 20501-21000 | 21001-21500 | 21501-22000 | 22001-22500 | 22501-23000 | 23001-23500 | 23501-24000 | 24001-24500 | 24501-25000 | 25001-25500 | 25501-26000 | 26001-26500 | 26501-27000 | 27001-27500 | 27501-28000 | 28001-28500 | 28501-29000 | 29001-29500 | 29501-30000 | 30001-30500 | 30501-31000 | 31001-31500 | 31501-32000 | 32001-32500 | 32501-33000 | 33001-33382
Book Chapter: Verse
8001 Ric 12:20 | 20 En het geschiedde, als de vlam van het altaar opvoer
8002 Ric 12:20 | naar den hemel, zo voer de Engel des HEEREN op in de
8003 Ric 12:20 | de Engel des HEEREN op in de vlam des altaars. Als Manoach
8004 Ric 12:21 | 21 En de Engel des HEEREN verscheen
8005 Ric 12:23 | huisvrouw zeide tot hem: Zo de HEERE lust had ons te doden,
8006 Ric 12:24 | knechtje werd groot, en de HEERE zegende het. ~
8007 Ric 12:25 | 25 En de Geest des HEEREN begon hem
8008 Ric 13:1 | een vrouw te Thimnath, van de dochteren der Filistijnen, ~
8009 Ric 13:2 | gezien te Thimnath, van de dochteren der Filistijnen;
8010 Ric 13:3 | Is er geen vrouw onder de dochteren uwer broeders,
8011 Ric 13:3 | om een vrouw te nemen van de Filistijnen, die onbesnedenen?
8012 Ric 13:4 | hij gelegenheid zocht van de Filistijnen; want de Filistijnen
8013 Ric 13:4 | van de Filistijnen; want de Filistijnen heersten te
8014 Ric 13:5 | Als zij nu kwamen tot aan de wijngaarden van Thimnath,
8015 Ric 13:6 | 6 Toen werd de Geest des HEEREN vaardig
8016 Ric 13:7 | hij kwam af, en sprak tot de vrouw; en zij beviel in
8017 Ric 13:8 | week hij af, om het aas van de leeuw te bezien, en ziet,
8018 Ric 13:10 | bruiloft, want alzo plachten de jongelingen te doen. ~
8019 Ric 13:12 | geven; indien gij mij dat in de zeven dagen dezer bruiloft
8020 Ric 13:14 | zoetigheid ging uit van de sterke. En zij konden dat
8021 Ric 13:15 | zevenden dag, dat zij tot de huisvrouw van Simson zeiden:
8022 Ric 13:18 | 18 Toen zeiden de mannen der stad tot hem,
8023 Ric 13:18 | op den zevenden dag, eer de zon onderging: Wat is zoeter
8024 Ric 13:19 | 19 Toen werd de Geest des HEEREN vaardig
8025 Ric 13:19 | hem, en hij ging af naar de Askelonieten, en sloeg van
8026 Ric 13:19 | hij nam hun gewaad, en gaf de wisselklederen aan degenen,
8027 Ric 13:20 | 20 En de huisvrouw van Simson werd
8028 Ric 14:1 | geschiedde na sommige dagen, in de dagen van de tarweoogst,
8029 Ric 14:1 | sommige dagen, in de dagen van de tarweoogst, dat Simson zijn
8030 Ric 14:1 | mijn huisvrouw ingaan in de kamer; maar haar vader liet
8031 Ric 14:2 | Laat ze u toch zijn in de plaats van haar. ~
8032 Ric 14:3 | ben ditmaal onschuldig van de Filistijnen, wanneer ik
8033 Ric 14:5 | 5 En hij stak de fakkelen aan met vuur, en
8034 Ric 14:5 | hij stak in brand zowel de korenhopen als het staande
8035 Ric 14:5 | staande koren, zelfs tot de wijngaarden en olijfbomen
8036 Ric 14:6 | 6 Toen zeiden de Filistijnen: Wie heeft dit
8037 Ric 14:6 | gedaan? En men zeide: Simson, de schoonzoon van den Thimniet,
8038 Ric 14:6 | metgezel gegeven. Toen kwamen de Filistijnen op, en verbrandden
8039 Ric 14:8 | sloeg hen, den schenkel en de heup, met een groten slag;
8040 Ric 14:8 | hij ging af, en woonde op de hoogte van de rots Etam. ~
8041 Ric 14:8 | woonde op de hoogte van de rots Etam. ~
8042 Ric 14:9 | 9 Toen togen de Filistijnen op, en legerden
8043 Ric 14:10 | 10 En de mannen van Juda zeiden:
8044 Ric 14:11 | Simson: Wist gij niet, dat de Filistijnen over ons heersen?
8045 Ric 14:12 | binden, om u over te geven in de hand der Filistijnen. Toen
8046 Ric 14:13 | touwen, en voerden hem op van de rots.
8047 Ric 14:14 | kwam tot Lechi, zo juichten de Filistijnen hem tegemoet;
8048 Ric 14:14 | Filistijnen hem tegemoet; maar de Geest des HEEREN werd vaardig
8049 Ric 14:14 | werd vaardig over hem; en de touwen, die aan zijn armen
8050 Ric 14:18 | en zeide: Gij hebt door de hand van Uw knecht dit grote
8051 Ric 14:18 | dorst sterven, en vallen in de hand dezer onbesnedenen? ~
8052 Ric 14:19 | 19 Toen kloofde God de holle plaats, die in Lechi
8053 Ric 14:19 | Daarom noemde hij haar naam: De fontein des aanroepers,
8054 Ric 14:20 | En hij richtte Israel, in de dagen der Filistijnen, twintig
8055 Ric 15:2 | 2 Toen werd de Gazieten gezegd: Simson
8056 Ric 15:2 | den gansen nacht lagen in de stadspoort; doch zij hielden
8057 Ric 15:3 | middernacht, en hij greep de deuren der stadspoort met
8058 Ric 15:3 | deuren der stadspoort met de beide posten, en nam ze
8059 Ric 15:3 | en droeg ze opwaarts op de hoogte des bergs, die in
8060 Ric 15:4 | een vrouw lief kreeg, aan de beek Sorek, welker naam
8061 Ric 15:5 | 5 Toen kwamen de vorsten der Filistijnen
8062 Ric 15:8 | 8 Toen brachten de vorsten der Filistijnen
8063 Ric 15:9 | 9 De achterlage nu zat bij haar
8064 Ric 15:9 | kamer. Zo zeide zij tot hem: De Filistijnen over u, Simson!
8065 Ric 15:9 | Simson! Toen verbrak hij de zelen, gelijk als een snoertje
8066 Ric 15:12 | daarmede, en zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson! (
8067 Ric 15:12 | Filistijnen over u, Simson! (De achterlage nu was zittende
8068 Ric 15:13 | zeide tot haar: Indien gij de zeven haarlokken mijns hoofds
8069 Ric 15:14 | een pin, en zeide tot hem: De Filistijnen over u, Simson!
8070 Ric 15:14 | uit zijn slaap, en nam weg de pin der gevlochten haarlokken,
8071 Ric 15:17 | worden, en wezen als alle de mensen. ~
8072 Ric 15:18 | zo zond zij heen, en riep de vorsten der Filistijnen,
8073 Ric 15:18 | ganse hart verklaard. En de vorsten der Filistijnen
8074 Ric 15:19 | riep een man en liet hem de zeven haarlokken zijns hoofds
8075 Ric 15:20 | 20 En zij zeide: De Filistijnen over u, Simson!
8076 Ric 15:20 | want hij wist niet, dat de HEERE van hem geweken was. ~
8077 Ric 15:21 | 21 Toen grepen hem de Filistijnen, en groeven
8078 Ric 15:23 | 23 Toen verzamelden zich de vorsten der Filistijnen,
8079 Ric 15:25 | zij deden hem staan tussen de pilaren. ~
8080 Ric 15:26 | den jongen, die hem bij de hand hield: Laat mij gaan,
8081 Ric 15:26 | hield: Laat mij gaan, dat ik de pilaren betaste, op dewelke
8082 Ric 15:28 | voor mijn twee ogen aan de Filistijnen wreke. ~
8083 Ric 15:29 | 29 En Simson vatte de twee middelste pilaren,
8084 Ric 15:29 | en waarop het steunde, de enen met zijn rechterhand,
8085 Ric 15:30 | zeide: Mijn ziel sterve met de Filistijnen; en hij boog
8086 Ric 15:30 | kracht, en het huis viel op de vorsten, en op al het volk,
8087 Ric 15:30 | volk, dat daarin was. En de doden, die hij in zijn sterven
8088 Ric 16:2 | Die zeide tot zijn moeder: De duizend en honderd zilverlingen,
8089 Ric 16:3 | gaf hij aan zijn moeder de duizend en honderd zilverlingen
8090 Ric 16:5 | 5 En de man Micha had een godshuis;
8091 Ric 16:5 | efod, en terafim, en vulde de hand van een uit zijn zonen,
8092 Ric 16:10 | uw leeftocht; alzo ging de Leviet met hem. ~
8093 Ric 16:11 | 11 En de Leviet bewilligde bij dien
8094 Ric 16:11 | dien man te blijven; en de jongeling was hem als een
8095 Ric 16:12 | 12 En Micha vulde de hand van den Leviet, dat
8096 Ric 16:13 | zeide Micha: Nu weet ik, dat de HEERE mij weldoen zal, omdat
8097 Ric 17:1 | en in dezelve dagen zocht de stam der Danieten voor zich
8098 Ric 17:1 | was tot op dien dag onder de stammen van Israel niet
8099 Ric 17:2 | 2 Zo zonden de kinderen van Dan uit hun
8100 Ric 17:3 | van Micha, zo kenden zij de stem van den jongeling,
8101 Ric 17:6 | 6 En de priester zeide tot hen:
8102 Ric 17:7 | gelegen in zekerheid, naar de wijze der Sidoniers, stil
8103 Ric 17:7 | ook waren zij verre van de Sidoniers, en hadden niets
8104 Ric 17:10 | is van enig ding, dat op de aarde is. ~
8105 Ric 17:14 | 14 Toen antwoordden de vijf mannen, die gegaan
8106 Ric 17:16 | 16 En de zeshonderd mannen, die van
8107 Ric 17:16 | zeshonderd mannen, die van de kinderen van Dan waren,
8108 Ric 17:16 | aangegord, bleven staan aan de deur van de poort. ~
8109 Ric 17:16 | bleven staan aan de deur van de poort. ~
8110 Ric 17:17 | 17 Maar de vijf mannen, die gegaan
8111 Ric 17:17 | gesneden beeld, en den efod, en de terafim, en het gegoten
8112 Ric 17:17 | terafim, en het gegoten beeld; de priester nu bleef staan
8113 Ric 17:17 | priester nu bleef staan aan de deur van de poort, met de
8114 Ric 17:17 | bleef staan aan de deur van de poort, met de zeshonderd
8115 Ric 17:17 | de deur van de poort, met de zeshonderd mannen, die met
8116 Ric 17:18 | gesneden beeld, den efod, en de terafim, en het gegoten
8117 Ric 17:18 | weggenomen hadden, zo zeide de priester tot hen: Wat doet
8118 Ric 17:20 | en hij nam den efod, en de terafim, en het gesneden
8119 Ric 17:21 | togen voort; en zij stelden de kinderkens, en het vee,
8120 Ric 17:21 | kinderkens, en het vee, en de bagage voor zich. ~
8121 Ric 17:22 | gekomen waren, zo werden de mannen, zijnde in de huizen,
8122 Ric 17:22 | werden de mannen, zijnde in de huizen, die bij het huis
8123 Ric 17:22 | bijeengeroepen, en zij achterhaalden de kinderen van Dan. ~
8124 Ric 17:23 | 23 En zij riepen de kinderen van Dan na; dewelke
8125 Ric 17:25 | 25 Maar de kinderen van Dan zeiden
8126 Ric 17:26 | 26 Alzo gingen de kinderen van Dan huns weegs;
8127 Ric 17:27 | volk, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, en
8128 Ric 17:27 | scherpte des zwaards, en de stad verbrandden zij met
8129 Ric 17:28 | is. Daarna herbouwden zij de stad, en woonden daarin. ~
8130 Ric 17:29 | Israel geboren was; hoewel de naam dezer stad te voren
8131 Ric 17:30 | 30 En de kinderen van Dan richtten
8132 Ric 17:30 | gesneden beeld op; en Jonathan, de zoon van Gersom, den zoon
8133 Ric 17:31 | dat hij gemaakt had, al de dagen, dat het huis Gods
8134 Ric 18:1 | verkerende als vreemdeling aan de zijden van het gebergte
8135 Ric 18:3 | huis haars vaders. En als de vader van de jonge vrouw
8136 Ric 18:3 | vaders. En als de vader van de jonge vrouw hem zag, werd
8137 Ric 18:4 | 4 En zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw,
8138 Ric 18:4 | schoonvader, de vader van de jonge vrouw, behield hem,
8139 Ric 18:5 | weg te trekken; toen zeide de vader van de jonge dochter
8140 Ric 18:5 | toen zeide de vader van de jonge dochter tot zijn schoonzoon:
8141 Ric 18:6 | en dronken. Toen zeide de vader van de jonge vrouw
8142 Ric 18:6 | Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot den man:
8143 Ric 18:7 | 7 Maar de man stond op, om weg te
8144 Ric 18:8 | weg te trekken, zo zeide de vader van de jonge vrouw:
8145 Ric 18:8 | trekken, zo zeide de vader van de jonge vrouw: Sterk toch
8146 Ric 18:8 | En zij vertoefden, totdat de dag zich neigde; en zij
8147 Ric 18:9 | 9 Toen maakte de man zich op, om weg te trekken,
8148 Ric 18:9 | jongen; en zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw,
8149 Ric 18:9 | schoonvader, de vader van de jonge vrouw, zeide: Zie
8150 Ric 18:9 | vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeft afgenomen, dat
8151 Ric 18:9 | worden, vernacht toch; zie, de dag legert zich, vernacht
8152 Ric 18:10 | 10 Doch de man wilde niet vernachten,
8153 Ric 18:11 | bij Jebus waren, zo was de dag zeer gedaald; en de
8154 Ric 18:11 | de dag zeer gedaald; en de jongen zeide tot zijn heer:
8155 Ric 18:12 | vreemde stad, die niet is van de kinderen Israels; maar wij
8156 Ric 18:14 | voort, en wandelden; en de zon ging hun onder bij Gibea,
8157 Ric 18:16 | verkeerde te Gibea; maar de lieden dezer plaats waren
8158 Ric 18:17 | hij die reizenden man op de straat der stad; en de oude
8159 Ric 18:17 | op de straat der stad; en de oude man zeide: Waar trekt
8160 Ric 18:18 | van Bethlehem-Juda tot aan de zijden van het gebergte
8161 Ric 18:19 | uw dienstmaagd, en voor de jongen, die bij uw knechten
8162 Ric 18:20 | 20 Toen zeide de oude man: Vrede zij u! al
8163 Ric 18:20 | alleenlijk vernacht niet op de straat. ~
8164 Ric 18:21 | in zijn huis, en gaf aan de ezelen voeder; en hun voeten
8165 Ric 18:22 | maakten, ziet, zo omringden de mannen van die stad (mannen,
8166 Ric 18:22 | het huis, kloppende op de deur; en zij spraken tot
8167 Ric 18:23 | 23 En de man, de heer des huizes,
8168 Ric 18:23 | 23 En de man, de heer des huizes, ging tot
8169 Ric 18:25 | 25 Maar de mannen wilden naar hem niet
8170 Ric 18:25 | hem niet horen. Toen greep de man zijn bijwijf, en bracht
8171 Ric 18:25 | en lieten haar gaan, als de dageraad oprees. ~
8172 Ric 18:26 | morgenstond, en viel neder voor de deur van het huis des mans,
8173 Ric 18:27 | heer des morgens opstond en de deuren van het huis opendeed,
8174 Ric 18:27 | weegs te gaan, ziet, zo lag de vrouw, zijn bijwijf, aan
8175 Ric 18:27 | vrouw, zijn bijwijf, aan de deur van het huis, en haar
8176 Ric 18:28 | hij haar op den ezel, en de man maakte zich op, en toog
8177 Ric 18:30 | gezien, van dien dag af, dat de kinderen Israels uit Egypteland
8178 Ric 19:1 | 1 Toen togen al de kinderen Israels uit, en
8179 Ric 19:1 | kinderen Israels uit, en de vergadering verzamelde zich,
8180 Ric 19:2 | 2 En uit de hoeken des gansen volks
8181 Ric 19:2 | gansen volks stelden zich al de stammen van Israel in de
8182 Ric 19:2 | de stammen van Israel in de vergadering van het volk
8183 Ric 19:3 | 3 (De kinderen Benjamins nu hoorden,
8184 Ric 19:3 | Benjamins nu hoorden, dat de kinderen Israels opgetogen
8185 Ric 19:3 | opgetogen naar Mizpa.) En de kinderen Israels zeiden:
8186 Ric 19:4 | 4 Toen antwoordde de Levietische man, de man
8187 Ric 19:4 | antwoordde de Levietische man, de man van de vrouw, die gedood
8188 Ric 19:4 | Levietische man, de man van de vrouw, die gedood was, en
8189 Ric 19:5 | 5 En de burgers van Gibea maakten
8190 Ric 19:9 | 9 Maar nu, dit is de zaak, die wij aan Gibea
8191 Ric 19:10 | Gibea-Benjamins, haar doen naar al de dwaasheid, die zij in Israel
8192 Ric 19:12 | 12 En de stammen van Israel zonden
8193 Ric 19:13 | uit Israel wegdoen. Doch de kinderen van Benjamin wilden
8194 Ric 19:13 | Benjamin wilden niet horen naar de stem van hun broederen,
8195 Ric 19:13 | stem van hun broederen, de kinderen Israels.
8196 Ric 19:14 | 14 Maar de kinderen van Benjamin verzamelden
8197 Ric 19:14 | Benjamin verzamelden zich uit de steden naar Gibea, om uit
8198 Ric 19:14 | trekken ten strijde tegen de kinderen Israels. ~
8199 Ric 19:15 | 15 En de kinderen van Benjamin werden
8200 Ric 19:15 | te dien dage geteld uit de steden, zes en twintig duizend
8201 Ric 19:15 | uittrokken, behalve dat de inwoners van Gibea geteld
8202 Ric 19:17 | 17 En de mannen van Israel werden
8203 Ric 19:18 | 18 En de kinderen Israels maakten
8204 Ric 19:18 | optrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin? En
8205 Ric 19:18 | kinderen van Benjamin? En de HEERE zeide: Juda vooreerst. ~
8206 Ric 19:19 | 19 Alzo maakten zich de kinderen Israels in den
8207 Ric 19:20 | 20 En de mannen van Israel togen
8208 Ric 19:20 | Benjamin; voorts schikten de mannen Israels den strijd
8209 Ric 19:21 | 21 Toen togen de kinderen van Benjamin uit
8210 Ric 19:22 | versterkte zich, te weten de mannen van Israel, en zij
8211 Ric 19:22 | Israel, en zij beschikten de strijd wederom ter plaatse,
8212 Ric 19:23 | 23 En de kinderen Israels togen op,
8213 Ric 19:23 | genaken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn
8214 Ric 19:23 | Benjamin, mijn broeder? En de HEERE zeide: Trekt tegen
8215 Ric 19:24 | 24 Zo naderden de kinderen Israels tot de
8216 Ric 19:24 | de kinderen Israels tot de kinderen van Benjamin, des
8217 Ric 19:25 | tweeden dag, en velden van de kinderen Israels nog achttien
8218 Ric 19:27 | 27 En de kinderen Israels vraagden
8219 Ric 19:27 | den HEERE, want aldaar was de ark des verbonds van God
8220 Ric 19:28 | 28 En Pinehas, de zoon van Eleazar, den zoon
8221 Ric 19:28 | uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn
8222 Ric 19:28 | of zal ik ophouden? en de HEERE zeide: Trekt op, want
8223 Ric 19:30 | 30 En de kinderen Israels togen op,
8224 Ric 19:30 | aan den derden dag, tegen de kinderen van Benjamin; en
8225 Ric 19:30 | strijd op Gibea, als op de andere malen. ~
8226 Ric 19:31 | 31 Toen togen de kinderen van Benjamin uit,
8227 Ric 19:31 | tegemoet, en werden van de stad afgetrokken; en zij
8228 Ric 19:31 | en te doorsteken, gelijk de andere malen, op de straten,
8229 Ric 19:31 | gelijk de andere malen, op de straten, waarvan de een
8230 Ric 19:31 | op de straten, waarvan de een opgaat naar het huis
8231 Ric 19:31 | opgaat naar het huis Gods, en de ander naar Gibea, in het
8232 Ric 19:32 | 32 Toen zeiden de kinderen van Benjamin: Zij
8233 Ric 19:32 | geslagen, als te voren; maar de kinderen Israels zeiden:
8234 Ric 19:32 | ons vlieden, en hen van de stad aftrekken naar de straten. ~
8235 Ric 19:32 | van de stad aftrekken naar de straten. ~
8236 Ric 19:33 | achterlage op uit haar plaats, na de ontbloting van Gibea. ~
8237 Ric 19:34 | van tegenover Gibea, en de strijd werd zwaar; doch
8238 Ric 19:35 | 35 Toen sloeg de HEERE Benjamin voor Israels
8239 Ric 19:35 | Israels aangezicht; dat de kinderen Israels op dien
8240 Ric 19:36 | 36 En de kinderen van Benjamin zagen,
8241 Ric 19:36 | zij geslagen waren; want de mannen van Israel gaven
8242 Ric 19:36 | mannen van Israel gaven de Benjaminieten plaats, omdat
8243 Ric 19:36 | omdat zij vertrouwden op de achterlage, die zij tegen
8244 Ric 19:37 | 37 En de achterlage haastte, en brak
8245 Ric 19:37 | voorwaarts naar Gibea toe; ja, de achterlage trok rechtdoor,
8246 Ric 19:37 | trok rechtdoor, en sloeg de ganse stad met de scherpte
8247 Ric 19:37 | sloeg de ganse stad met de scherpte des zwaards. ~
8248 Ric 19:38 | 38 En de mannen van Israel hadden
8249 Ric 19:38 | hadden een bestemde tijd met de achterlage, wanneer zij
8250 Ric 19:38 | verheffing van rook van de stad zouden doen opgaan. ~
8251 Ric 19:39 | 39 Zo keerden zich de mannen van Israel om in
8252 Ric 19:39 | slaan en te doorsteken van de mannen van Israel omtrent
8253 Ric 19:40 | 40 Toen begon de verheffing op te gaan van
8254 Ric 19:40 | verheffing op te gaan van de stad, als een pilaar van
8255 Ric 19:40 | zich omzag, ziet, zo ging de brand der stad op naar den
8256 Ric 19:41 | 41 En de mannen van Israel keerden
8257 Ric 19:41 | Israel keerden zich om; en de mannen van Benjamin werden
8258 Ric 19:42 | den weg der woestijn; maar de strijd kleefde hen aan,
8259 Ric 19:42 | kleefde hen aan, en die uit de steden vernielden ze in
8260 Ric 19:45 | zij zich, en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen
8261 Ric 19:45 | een nalezing onder hen op de straten, van vijf duizend
8262 Ric 19:47 | keerden zich, en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen
8263 Ric 19:48 | 48 En de mannen van Israel keerden
8264 Ric 19:48 | Israel keerden weder tot de kinderen van Benjamin, en
8265 Ric 19:48 | Benjamin, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, die
8266 Ric 19:48 | scherpte des zwaards, die van de gehele stad tot de beesten
8267 Ric 19:48 | die van de gehele stad tot de beesten toe, ja, al wat
8268 Ric 20:1 | 1 De mannen van Israel nu hadden
8269 Ric 20:1 | ons zal zijn dochter aan de Benjaminieten ter vrouwe
8270 Ric 20:5 | 5 En de kinderen Israels zeiden:
8271 Ric 20:5 | die niet is opgekomen in de vergadering uit al de stammen
8272 Ric 20:5 | in de vergadering uit al de stammen van Israel tot den
8273 Ric 20:7 | Wat zullen wij, belangende de vrouwen, doen aan degenen,
8274 Ric 20:8 | zeiden: Is er iemand van de stammen van Israel, die
8275 Ric 20:8 | opgekomen in het leger, tot de gemeente. ~
8276 Ric 20:9 | ziet, er was niemand van de inwoners van Jabes in Gilead. ~
8277 Ric 20:10 | 10 Toen zond de vergadering daarheen twaalf
8278 Ric 20:10 | twaalf duizend mannen, van de strijdbaarste; en zij geboden
8279 Ric 20:10 | Trekt heen, en slaat met de scherpte des zwaards de
8280 Ric 20:10 | de scherpte des zwaards de inwoners van Jabes in Gilead,
8281 Ric 20:10 | van Jabes in Gilead, met de vrouwen en de kinderkens. ~
8282 Ric 20:10 | Gilead, met de vrouwen en de kinderkens. ~
8283 Ric 20:11 | 11 Doch dit is de zaak, die gij doen zult;
8284 Ric 20:11 | is, en alle vrouwen, die de bijligging eens mans bekend
8285 Ric 20:12 | 12 En zij vonden onder de inwoners van Jabes in Gilead
8286 Ric 20:13 | 13 Toen zond de ganse vergadering heen,
8287 Ric 20:13 | vergadering heen, en sprak tot de kinderen van Benjamin, die
8288 Ric 20:14 | 14 Alzo kwamen de Benjaminieten ter zelfder
8289 Ric 20:14 | weder; en zij gaven hun de vrouwen, die zij in het
8290 Ric 20:14 | leven behouden hadden van de vrouwen van Jabes in Gilead;
8291 Ric 20:15 | volke over Benjamin, omdat de HEERE een scheur gemaakt
8292 Ric 20:15 | een scheur gemaakt had in de stammen van Israel. ~
8293 Ric 20:16 | 16 En de oudsten der vergadering
8294 Ric 20:16 | Wat zullen wij, belangende de vrouwen, doen aan degenen,
8295 Ric 20:16 | overgebleven zijn? Want de vrouwen zijn uit Benjamin
8296 Ric 20:17 | 17 Wijders zeiden zij: De erfenis dergenen, die ontkomen
8297 Ric 20:18 | dochteren kunnen geven; want de kinderen Israels hebben
8298 Ric 20:18 | zeggende: Vervloekt zij, die de Benjaminieten een vrouw
8299 Ric 20:20 | Gaat heen, en loert in de wijngaarden. ~
8300 Ric 20:21 | let er op, en ziet, als de dochters van Silo zullen
8301 Ric 20:21 | dansen, zo komt gij voort uit de wijngaarden, en schaakt
8302 Ric 20:21 | ieder zijn huisvrouw, uit de dochteren van Silo; en gaat
8303 Ric 20:23 | 23 En de kinderen van Benjamin deden
8304 Ric 20:23 | hun getal vrouwen weg, van de reiende dochters, die zij
8305 Ric 20:23 | hun erfenis, en herbouwden de steden, en woonden daarin. ~
8306 Ric 20:24 | 24 Ook togen de kinderen Israels te dier
8307 Rut 1:1 | 1 In de dagen, als de richters richtten,
8308 Rut 1:1 | 1 In de dagen, als de richters richtten, zo geschiedde
8309 Rut 1:1 | vreemdeling te verkeren in de velden Moabs, hij, en zijn
8310 Rut 1:2 | 2 De naam nu dezes mans was Elimelech,
8311 Rut 1:2 | dezes mans was Elimelech, en de naam zijner huisvrouw Naomi,
8312 Rut 1:2 | zijner huisvrouw Naomi, en de naam zijner twee zonen Machlon
8313 Rut 1:2 | Bethlehem-Juda; en zij kwamen in de velden Moabs, en bleven
8314 Rut 1:3 | 3 En Elimelech, de man van Naomi, stierf; maar
8315 Rut 1:4 | zich Moabietische vrouwen; de naam der ene was Orpa, en
8316 Rut 1:4 | naam der ene was Orpa, en de naam der andere Ruth; en
8317 Rut 1:6 | schoondochters, en keerde weder uit de velden van Moab; want zij
8318 Rut 1:6 | in het land van Moab, dat de HEERE Zijn volk bezocht
8319 Rut 1:7 | Daarom ging zij uit van de plaats, waar zij geweest
8320 Rut 1:8 | het huis van haar moeder; de HEERE doe bij u weldadigheid,
8321 Rut 1:8 | als gij gedaan hebt bij de doden, en bij mij. ~
8322 Rut 1:9 | 9 De HEERE geve u, dat gij ruste
8323 Rut 1:13 | veel bitterder dan u; maar de hand des HEEREN is tegen
8324 Rut 1:17 | begraven worden; alzo doe mij de HEERE en alzo doe Hij daartoe,
8325 Rut 1:17 | doe Hij daartoe, zo niet de dood alleen zal scheiding
8326 Rut 1:19 | Bethlehem inkwamen, dat de ganse stad over haar beroerd
8327 Rut 1:20 | Naomi, noemt mij Mara; want de Almachtige heeft mij grote
8328 Rut 1:21 | weg, maar ledig heeft mij de HEERE doen wederkeren; waarom
8329 Rut 1:21 | gij mij Naomi noemen, daar de HEERE tegen mij getuigt,
8330 Rut 1:21 | HEERE tegen mij getuigt, en de Almachtige mij kwaad aangedaan
8331 Rut 1:22 | kwam Naomi weder, en Ruth, de Moabietische, haar schoondochter,
8332 Rut 1:22 | schoondochter, met haar, die uit de velden Moabs wederkwam;
8333 Rut 1:22 | Bethlehem in het begin van de gersteoogst. ~ ~ ~ ~ ~
8334 Rut 2:2 | 2 En Ruth, de Moabietische, zeide tot
8335 Rut 2:2 | in het veld gaan, en van de aren oplezen, achter dien,
8336 Rut 2:3 | las op in het veld, achter de maaiers; en haar viel bij
8337 Rut 2:4 | Bethlehem, en zeide tot de maaiers: De HEERE zij met
8338 Rut 2:4 | en zeide tot de maaiers: De HEERE zij met ulieden! En
8339 Rut 2:4 | En zij zeiden tot hem: De HEERE zegene u! ~
8340 Rut 2:5 | tot zijn jongen, die over de maaiers gezet was: Wiens
8341 Rut 2:6 | 6 En de jongen, die over de maaiers
8342 Rut 2:6 | 6 En de jongen, die over de maaiers gezet was, antwoordde
8343 Rut 2:6 | antwoordde en zeide: Deze is de Moabietische jonge vrouw,
8344 Rut 2:6 | Naomi wedergekomen is uit de velden Moabs; ~
8345 Rut 2:7 | toch oplezen en aren bij de garven verzamelen, achter
8346 Rut 2:7 | garven verzamelen, achter de maaiers; zo is zij gekomen
8347 Rut 2:9 | Als u dorst, zo ga tot de vaten, en drink van hetgeen
8348 Rut 2:9 | vaten, en drink van hetgeen de jongens zullen geschept
8349 Rut 2:11 | schoonmoeder gedaan hebt, na de dood uws mans, en hebt uw
8350 Rut 2:12 | 12 De HEERE vergelde u uw daad
8351 Rut 2:14 | azijn. Zo zat zij neder aan de zijde van de maaiers, en
8352 Rut 2:14 | zij neder aan de zijde van de maaiers, en hij langde haar
8353 Rut 2:15 | zeggende: Laat haar ook tussen de garven oplezen, en beschaamt
8354 Rut 2:16 | laat ook allengskens van de handvollen voor haar wat
8355 Rut 2:18 | zij nam het op, en kwam in de stad; en haar schoonmoeder
8356 Rut 2:19 | gewrocht had, en zeide: De naam des mans, bij welken
8357 Rut 2:20 | niet heeft nagelaten aan de levenden en aan de doden!
8358 Rut 2:20 | nagelaten aan de levenden en aan de doden! Voorts zeide Naomi
8359 Rut 2:21 | 21 En Ruth, de Moabietische, zeide: Ook,
8360 Rut 2:21 | heeft: Gij zult u houden bij de jongens, die ik heb, totdat
8361 Rut 2:23 | Alzo hield zij zich bij de maagden van Boaz, om op
8362 Rut 2:23 | om op te lezen, totdat de gersteoogst en tarweoogst
8363 Rut 3:4 | als hij nederligt, dat gij de plaats zult merken, waar
8364 Rut 3:9 | dienstmaagd, want gij zijt de losser. ~
8365 Rut 3:10 | weldadigheid beter gemaakt dan de eerste, dewijl gij geen
8366 Rut 3:11 | hebt, zal ik u doen; want de ganse stad mijns volks weet,
8367 Rut 3:13 | lossen, zo waarachtig als de HEERE leeft; leg u neder
8368 Rut 3:14 | en zij stond op, eer dat de een den ander kennen kon;
8369 Rut 3:15 | haar; daarna ging hij in de stad. ~
8370 Rut 3:18 | dochter, totdat gij weet, hoe de zaak zal vallen; want die
8371 Rut 4:1 | 1 En Boaz ging op in de poort, en zette zich aldaar
8372 Rut 4:1 | zette zich aldaar en ziet, de losser, van welken Boaz
8373 Rut 4:2 | hij nam tien mannen van de oudsten der stad, en zeide:
8374 Rut 4:5 | gij het land aanvaardt van de hand van Naomi, zo zult
8375 Rut 4:5 | ook aanvaarden van Ruth, de Moabietische, de huisvrouw
8376 Rut 4:5 | van Ruth, de Moabietische, de huisvrouw des verstorvenen,
8377 Rut 4:7 | gewoonheid in Israel, bij de lossing en bij de verwisseling,
8378 Rut 4:7 | Israel, bij de lossing en bij de verwisseling, om de ganse
8379 Rut 4:7 | bij de verwisseling, om de ganse zaak te bevestigen,
8380 Rut 4:7 | zaak te bevestigen, zo trok de man zijn schoen uit en gaf
8381 Rut 4:8 | 8 Zo zeide de losser tot Boaz: Aanvaard
8382 Rut 4:9 | 9 Toen zeide Boaz tot de oudsten en al het volk:
8383 Rut 4:9 | Machlon geweest is, van de hand van Naomi. ~
8384 Rut 4:10 | aanvaard ik mij ook Ruth, de Moabietische, de huisvrouw
8385 Rut 4:10 | ook Ruth, de Moabietische, de huisvrouw van Machlon, tot
8386 Rut 4:10 | erfdeel te verwekken, opdat de naam des verstorvenen niet
8387 Rut 4:10 | van zijn broederen, en van de poort zijner plaats; gijlieden
8388 Rut 4:11 | 11 En al het volk, dat in de poort was, mitsgaders de
8389 Rut 4:11 | de poort was, mitsgaders de oudsten zeiden: Wij zijn
8390 Rut 4:11 | zeiden: Wij zijn getuigen; de HEERE make deze vrouw, die
8391 Rut 4:12 | baarde), van het zaad, dat de HEERE u geven zal uit deze
8392 Rut 4:13 | hij ging tot haar in; en de HEERE gaf haar, dat zij
8393 Rut 4:14 | 14 Toen zeiden de vrouwen tot Naomi: Geloofd
8394 Rut 4:14 | vrouwen tot Naomi: Geloofd zij de HEERE, Die niet heeft nagelaten
8395 Rut 4:17 | 17 En de naburinnen gaven hem een
8396 Rut 4:17 | zijn naam Obed; deze is de vader van Isai, Davids vader. ~
8397 Rut 4:18 | 18 Dit nu zijn de geboorten van Perez: Perez
8398 1Sa 1:2 | En hij had twee vrouwen; de naam van de ene was Hanna,
8399 1Sa 1:2 | twee vrouwen; de naam van de ene was Hanna, en de naam
8400 1Sa 1:2 | van de ene was Hanna, en de naam van de andere was Peninna.
8401 1Sa 1:2 | was Hanna, en de naam van de andere was Peninna. Peninna
8402 1Sa 1:3 | HEEREN, Hofni, en Pinehas, de twee zonen van Eli. ~
8403 1Sa 1:5 | hij had Hanna lief; doch de HEERE had haar baarmoeder
8404 1Sa 1:6 | haar te vergrimmen, omdat de HEERE haar baarmoeder toegesloten
8405 1Sa 1:9 | gedronken had te Silo. En Eli, de priester, zat op een stoel
8406 1Sa 1:11 | heirscharen, zo Gij eenmaal de ellende Uwer dienstmaagd
8407 1Sa 1:11 | ik dat den HEERE geven al de dagen zijns levens, en er
8408 1Sa 1:16 | tot nu toe gesproken uit de veelheid van mijn gedachten
8409 1Sa 1:17 | zeide: Ga heen in vrede, en de God Israels zal uw bede
8410 1Sa 1:19 | zijn huisvrouw Hanna, en de HEERE gedacht aan haar. ~
8411 1Sa 1:20 | zeide zij, ik heb hem van de HEERE gebeden. ~
8412 1Sa 1:22 | zeide tot haar man: Als de jongen gespeend is, dan
8413 1Sa 1:23 | hem zult gespeend hebben; de HEERE bevestige naar Zijn
8414 1Sa 1:23 | naar Zijn woord! Alzo bleef de vrouw, en zoogde haar zoon,
8415 1Sa 1:27 | bad om deze jongeling, en de HEERE heeft mij mijn bede
8416 1Sa 1:28 | den HEERE overgegeven al de dagen, die hij wezen zal;
8417 1Sa 2:2 | is niemand heilig, gelijk de HEERE; want er is niemand
8418 1Sa 2:3 | uit uw mond zou gaan; want de HEERE is een God der wetenschappen,
8419 1Sa 2:4 | 4 De boog der sterken is gebroken;
8420 1Sa 2:5 | zijn het niet meer; totdat de onvruchtbare zeven heeft
8421 1Sa 2:6 | 6 De HEERE doodt en maakt levend;
8422 1Sa 2:7 | 7 De HEERE maakt arm en maakt
8423 1Sa 2:8 | drek, om te doen zitten bij de vorsten, dat Hij hen den
8424 1Sa 2:8 | der ere doe beerven; want de grondvesten des aardrijks
8425 1Sa 2:8 | des HEEREN, en Hij heeft de wereld daarop gezet. ~
8426 1Sa 2:9 | 9 Hij zal de voeten Zijner gunstgenoten
8427 1Sa 2:9 | gunstgenoten bewaren; maar de goddelozen zullen zwijgen
8428 1Sa 2:10 | hemel over hen donderen; de HEERE zal de einden der
8429 1Sa 2:10 | hen donderen; de HEERE zal de einden der aarde richten,
8430 1Sa 2:11 | Rama in zijn huis; maar de jongeling was den HEERE
8431 1Sa 2:12 | 12 Doch de zonen van Eli waren kinderen
8432 1Sa 2:13 | 13 Want de wijze dier priesters met
8433 1Sa 2:14 | 14 En sloeg in de teile, of in den ketel,
8434 1Sa 2:14 | of in den ketel, of in de pan, of in den pot; al wat
8435 1Sa 2:14 | pan, of in den pot; al wat de krauwel optrok, dat nam
8436 1Sa 2:14 | krauwel optrok, dat nam de priester voor zich. Alzo
8437 1Sa 2:14 | zich. Alzo deden zij aan al de Israelieten, die te Silo
8438 1Sa 2:17 | 17 Alzo was de zonde dezer jongelingen
8439 1Sa 2:17 | aangezicht des HEEREN; want de lieden verachtten het spijsoffer
8440 1Sa 2:20 | zijn huisvrouw, en zeide: De HEERE geve u zaad uit deze
8441 1Sa 2:20 | zaad uit deze vrouw voor de bede, die zij den HEERE
8442 1Sa 2:21 | 21 Want de HEERE bezocht Hanna, en
8443 1Sa 2:21 | zonen en twee dochters; en de jongeling Samuel werd groot
8444 1Sa 2:22 | en dat zij sliepen bij de vrouwen, die met hopen samenkwamen
8445 1Sa 2:22 | met hopen samenkwamen aan de deur van de tent der samenkomst. ~
8446 1Sa 2:22 | samenkwamen aan de deur van de tent der samenkomst. ~
8447 1Sa 2:25 | mens zondigt, zo zullen de goden hem oordelen; maar
8448 1Sa 2:25 | bidden? Doch zij hoorden de stem huns vaders niet, want
8449 1Sa 2:25 | stem huns vaders niet, want de HEERE wilde hen doden. ~
8450 1Sa 2:26 | 26 En de jongeling Samuel nam toe,
8451 1Sa 2:26 | bij den HEERE en ook bij de mensen. ~
8452 1Sa 2:27 | en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Heb Ik Mij klaarlijk
8453 1Sa 2:28 | huis uws vaders gegeven al de vuurofferen van de kinderen
8454 1Sa 2:28 | gegeven al de vuurofferen van de kinderen Israels. ~
8455 1Sa 2:29 | hetwelk Ik geboden heb in de woning; en eert uw zonen
8456 1Sa 2:30 | 30 Daarom spreekt de HEERE, de God Israels: Ik
8457 1Sa 2:30 | Daarom spreekt de HEERE, de God Israels: Ik had wel
8458 1Sa 2:30 | eeuwigheid; maar nu spreekt de HEERE: Dat zij verre van
8459 1Sa 2:31 | 31 Zie, de dagen komen, dat Ik uw arm
8460 1Sa 2:32 | En gij zult aanschouwen de benauwdheid der woning Gods,
8461 1Sa 2:33 | 33 Doch de man, dien Ik u niet zal
8462 1Sa 2:33 | ziel te bedroeven; en al de menigte uws huizes zal sterven,
8463 1Sa 3:1 | 1 En de jongeling Samuel diende
8464 1Sa 3:3 | ook nedergelegd had, eer de lampe Gods uitgedaan werd,
8465 1Sa 3:3 | tempel des HEEREN, waar de ark Gods was, ~
8466 1Sa 3:4 | 4 Dat de HEERE Samuel riep; en hij
8467 1Sa 3:6 | 6 Toen riep de HEERE Samuel wederom; en
8468 1Sa 3:7 | 7 Doch Samuel kende de HEERE nog niet; en het woord
8469 1Sa 3:8 | 8 Toen riep de HEERE Samuel wederom, ten
8470 1Sa 3:8 | Toen verstond Eli, dat de HEERE den jongeling riep. ~
8471 1Sa 3:10 | 10 Toen kwam de HEERE, en stelde Zich daar,
8472 1Sa 3:10 | Zich daar, en riep gelijk de andere malen: Samuel, Samuel!
8473 1Sa 3:11 | 11 En de HEERE zeide tot Samuel:
8474 1Sa 3:14 | huis van Eli gezworen: Zo de ongerechtigheid van het
8475 1Sa 3:15 | den morgen; toen deed hij de deuren van het huis des
8476 1Sa 3:17 | voor mij verbergt van al de woorden, die Hij tot u gesproken
8477 1Sa 3:18 | niet. En hij zeide: Hij is de HEERE; Hij doe, wat goed
8478 1Sa 3:19 | Samuel nu werd groot; en de HEERE was met hem, en liet
8479 1Sa 3:19 | een van al Zijn woorden op de aarde vallen. ~
8480 1Sa 3:21 | 21 En de HEERE voer voort te verschijnen
8481 1Sa 3:21 | verschijnen te Silo; want de HEERE openbaarde Zich aan
8482 1Sa 4:1 | zich bij Eben-Haezer, maar de Filistijnen legerden zich
8483 1Sa 4:2 | 2 En de Filistijnen stelden zich
8484 1Sa 4:2 | te ontmoeten; en als zich de strijd uitspreidde, zo werd
8485 1Sa 4:2 | geslagen; want zij sloegen in de slagorden in het veld omtrent
8486 1Sa 4:3 | leger gekomen was, zo zeiden de oudsten van Israel: Waarom
8487 1Sa 4:3 | Israel: Waarom heeft ons de HEERE heden geslagen voor
8488 1Sa 4:3 | ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds des HEEREN,
8489 1Sa 4:3 | opdat zij ons verlosse van de hand onzer vijanden. ~
8490 1Sa 4:4 | en men bracht van daar de ark des verbonds des HEEREN
8491 1Sa 4:4 | heirscharen, die tussen de cherubim woont; en de twee
8492 1Sa 4:4 | tussen de cherubim woont; en de twee zonen van Eli, Hofni
8493 1Sa 4:4 | Pinehas, waren daar met de ark des verbonds van God. ~
8494 1Sa 4:5 | 5 En het geschiedde, als de ark des verbonds des HEEREN
8495 1Sa 4:5 | groot gejuich, alzo dat de aarde dreunde. ~
8496 1Sa 4:6 | 6 Als nu de Filistijnen de stem van
8497 1Sa 4:6 | 6 Als nu de Filistijnen de stem van het juichen hoorden,
8498 1Sa 4:6 | hoorden, zo zeiden zij: Wat is de stem van dit grote juichen
8499 1Sa 4:6 | Toen vernamen zij, dat de ark des HEEREN in het leger
8500 1Sa 4:7 | 7 Daarom vreesden de Filistijnen, want zij zeiden:
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13500 | 13501-14000 | 14001-14500 | 14501-15000 | 15001-15500 | 15501-16000 | 16001-16500 | 16501-17000 | 17001-17500 | 17501-18000 | 18001-18500 | 18501-19000 | 19001-19500 | 19501-20000 | 20001-20500 | 20501-21000 | 21001-21500 | 21501-22000 | 22001-22500 | 22501-23000 | 23001-23500 | 23501-24000 | 24001-24500 | 24501-25000 | 25001-25500 | 25501-26000 | 26001-26500 | 26501-27000 | 27001-27500 | 27501-28000 | 28001-28500 | 28501-29000 | 29001-29500 | 29501-30000 | 30001-30500 | 30501-31000 | 31001-31500 | 31501-32000 | 32001-32500 | 32501-33000 | 33001-33382 |