1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13500 | 13501-14000 | 14001-14500 | 14501-15000 | 15001-15500 | 15501-16000 | 16001-16500 | 16501-17000 | 17001-17500 | 17501-18000 | 18001-18500 | 18501-19000 | 19001-19500 | 19501-20000 | 20001-20500 | 20501-21000 | 21001-21500 | 21501-22000 | 22001-22500 | 22501-23000 | 23001-23500 | 23501-24000 | 24001-24500 | 24501-25000 | 25001-25500 | 25501-26000 | 26001-26500 | 26501-27000 | 27001-27500 | 27501-28000 | 28001-28500 | 28501-29000 | 29001-29500 | 29501-30000 | 30001-30500 | 30501-31000 | 31001-31500 | 31501-32000 | 32001-32500 | 32501-33000 | 33001-33382
Book Chapter: Verse
9501 2Sa 6:2 | de ark Gods, bij dewelke de Naam wordt aangeroepen,
9502 2Sa 6:2 | Naam wordt aangeroepen, de Naam van den HEERE der heirscharen,
9503 2Sa 6:2 | Die daarop woont tussen de cherubim. ~
9504 2Sa 6:3 | 3 En zij voerden de ark Gods op een nieuwen
9505 2Sa 6:4 | dat op den heuvel is, met de ark Gods, wegvoerden, zo
9506 2Sa 6:4 | wegvoerden, zo ging Ahio voor de ark henen. ~
9507 2Sa 6:6 | strekte Uza zijn hand uit aan de ark Gods, en hield ze, want
9508 2Sa 6:6 | Gods, en hield ze, want de runderen struikelden. ~
9509 2Sa 6:7 | 7 Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Uza,
9510 2Sa 6:7 | en hij stierf aldaar bij de ark Gods. ~
9511 2Sa 6:8 | En David ontstak, omdat de HEERE een scheur gescheurd
9512 2Sa 6:9 | dage; en hij zeide: Hoe zal de ark des HEEREN tot mij komen? ~
9513 2Sa 6:10 | 10 David dan wilde de ark des HEEREN niet tot
9514 2Sa 6:10 | zich laten overbrengen in de stad Davids; maar David
9515 2Sa 6:11 | 11 En de ark des HEEREN bleef in
9516 2Sa 6:11 | Gethiet, drie maanden; en de HEERE zegende Obed-Edom
9517 2Sa 6:12 | koning David, zeggende: De HEERE heeft het huis van
9518 2Sa 6:12 | ging David heen en haalde de ark Gods uit het huis van
9519 2Sa 6:12 | van Obed-Edom opwaarts in de stad Davids, met vreugde. ~
9520 2Sa 6:13 | geschiedde, als zij, die de ark des HEEREN droegen,
9521 2Sa 6:15 | en het ganse huis Israels de ark des HEEREN op, met gejuich
9522 2Sa 6:16 | 16 En het geschiedde, als de ark des HEEREN in de stad
9523 2Sa 6:16 | als de ark des HEEREN in de stad Davids kwam, dat Michal,
9524 2Sa 6:17 | 17 Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten,
9525 2Sa 6:18 | geeindigd had het brandoffer en de dankofferen te offeren,
9526 2Sa 6:19 | aan het ganse volk, aan de ganse menigte van Israel,
9527 2Sa 6:19 | menigte van Israel, van de mannen tot de vrouwen toe,
9528 2Sa 6:19 | Israel, van de mannen tot de vrouwen toe, aan een iegelijk
9529 2Sa 6:20 | en zeide: Hoe is heden de koning van Israel verheerlijkt,
9530 2Sa 6:20 | verheerlijkt, die zich heden voor de ogen van de dienstmaagden
9531 2Sa 6:20 | zich heden voor de ogen van de dienstmaagden zijner dienstknechten
9532 2Sa 6:20 | ontbloot, gelijk een van de ijdele lieden zich onbeschaamdelijk
9533 2Sa 6:22 | zijn in mijn ogen, en met de dienstmaagden, waarvan gij
9534 2Sa 7:1 | 1 En het geschiedde, als de koning in zijn huis zat,
9535 2Sa 7:1 | koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had
9536 2Sa 7:2 | 2 Zo zeide de koning tot den profeet Nathan:
9537 2Sa 7:2 | in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden
9538 2Sa 7:3 | wat in uw hart is, want de HEERE is met u. ~
9539 2Sa 7:5 | knecht, tot David: Zo zegt de HEERE: Zoudt gij Mij een
9540 2Sa 7:6 | van dien dag af, dat Ik de kinderen Israels uit Egypte
9541 2Sa 7:7 | 7 Overal, waar Ik met al de kinderen Israels heb gewandeld,
9542 2Sa 7:8 | tot David, zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ik
9543 2Sa 7:8 | heirscharen: Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter
9544 2Sa 7:8 | schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger
9545 2Sa 7:9 | naam der groten, die op de aarde zijn. ~
9546 2Sa 7:10 | weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid
9547 2Sa 7:11 | uw vijanden. Ook geeft u de HEERE te kennen, dat de
9548 2Sa 7:11 | de HEERE te kennen, dat de HEERE u een huis maken zal. ~
9549 2Sa 7:18 | 18 Toen ging de koning David in, en bleef
9550 2Sa 7:19 | verre heen; en dit naar de wet der mensen, Heere HEERE! ~
9551 2Sa 7:23 | uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hun goden verdrijvende. ~
9552 2Sa 7:26 | eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen is
9553 2Sa 8:1 | geschiedde daarna, dat David de Filistijnen sloeg, en bracht
9554 2Sa 8:2 | 2 Ook sloeg hij de Moabieten, en mat hen met
9555 2Sa 8:2 | leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten,
9556 2Sa 8:3 | zijn hand te wenden naar de rivier Frath. ~
9557 2Sa 8:5 | 5 En de Syriers van Damaskus kwamen
9558 2Sa 8:5 | helpen; maar David sloeg van de Syriers twee en twintig
9559 2Sa 8:6 | in Syrie van Damaskus, en de Syriers werden David tot
9560 2Sa 8:6 | brengende geschenken; en de HEERE behoedde David overal,
9561 2Sa 8:7 | 7 En David nam de gouden schilden die bij
9562 2Sa 8:8 | 8 Daartoe nam de koning David zeer veel kopers
9563 2Sa 8:9 | 9 Als nu Thoi, de koning van Hamath, hoorde,
9564 2Sa 8:11 | 11 Welke de koning David ook den HEERE
9565 2Sa 8:12 | Syrie, en van Moab, en van de kinderen Ammons, en van
9566 2Sa 8:12 | kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van Amalek,
9567 2Sa 8:13 | hij wederkwam, nadat hij de Syriers geslagen had, in
9568 2Sa 8:14 | werden David tot knechten; en de HEERE behoedde David overal,
9569 2Sa 8:16 | 16 Joab nu, de zoon van Zeruja, was over
9570 2Sa 8:18 | Benaja, zoon van Jojada, met de Krethi en de Plethi; maar
9571 2Sa 8:18 | Jojada, met de Krethi en de Plethi; maar Davids zonen
9572 2Sa 9:2 | riepen hem tot David. En de koning zeide tot hem: Zijt
9573 2Sa 9:3 | 3 En de koning zeide: Is er nog
9574 2Sa 9:4 | 4 En de koning zeide tot hem: Waar
9575 2Sa 9:5 | 5 Toen zond de koning David heen, en hij
9576 2Sa 9:6 | 6 Als nu Mefiboseth, de zoon van Jonathan, den zoon
9577 2Sa 9:9 | 9 Toen riep de koning Ziba, Sauls jongen,
9578 2Sa 9:10 | en uw knechten, en zult de vruchten inbrengen, opdat
9579 2Sa 9:10 | vruchten inbrengen, opdat de zoon uws heren brood hebbe,
9580 2Sa 9:10 | hij ete; en Mefiboseth, de zoon uws heren, zal geduriglijk
9581 2Sa 9:11 | Naar alles, wat mijn heer de koning zijn knecht gebiedt,
9582 2Sa 10:1 | het geschiedde daarna, dat de koning der kinderen Ammons
9583 2Sa 10:2 | troosten over zijn vader. En de knechten van David kwamen
9584 2Sa 10:2 | David kwamen in het land van de kinderen Ammons. ~
9585 2Sa 10:3 | 3 Toen zeiden de vorsten der kinderen Ammons
9586 2Sa 10:5 | waren zeer beschaamd. En de koning zeide: Blijft te
9587 2Sa 10:6 | 6 Toen nu de kinderen Ammons zagen, dat
9588 2Sa 10:6 | stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons heen, en
9589 2Sa 10:6 | Ammons heen, en huurden van de Syriers van Beth-Rechob,
9590 2Sa 10:6 | van Beth-Rechob, en van de Syriers van Zoba, twintig
9591 2Sa 10:6 | Maacha duizend man, en van de mannen van Tob twaalf duizend
9592 2Sa 10:7 | heen, en het ganse heir met de helden. ~
9593 2Sa 10:8 | 8 En de kinderen Ammons togen uit,
9594 2Sa 10:8 | Ammons togen uit, en stelden de slagorde voor de deur der
9595 2Sa 10:8 | stelden de slagorde voor de deur der poort; maar de
9596 2Sa 10:8 | de deur der poort; maar de Syriers van Zoba, en Rechob,
9597 2Sa 10:8 | van Zoba, en Rechob, en de mannen van Tob en Maacha
9598 2Sa 10:9 | 9 Als nu Joab zag, dat de spits der slagorde tegen
9599 2Sa 10:9 | stelde hen in orde tegen de Syriers aan; ~
9600 2Sa 10:10 | des volks gaf hij onder de hand van zijn broeder Abisai,
9601 2Sa 10:10 | het in orde stelde tegen de kinderen Ammons aan. ~
9602 2Sa 10:11 | 11 En hij zeide: Zo de Syriers mij te sterk zullen
9603 2Sa 10:11 | mij komen verlossen; en zo de kinderen Ammons u te sterk
9604 2Sa 10:12 | zijn voor ons volk, en voor de steden onzes Gods; de HEERE
9605 2Sa 10:12 | voor de steden onzes Gods; de HEERE nu doe, wat goed is
9606 2Sa 10:13 | was, tot den strijd tegen de Syriers; en zij vloden voor
9607 2Sa 10:14 | 14 Als de kinderen Ammons zagen, dat
9608 2Sa 10:14 | kinderen Ammons zagen, dat de Syriers vloden, vloden zij
9609 2Sa 10:14 | van Abisai, en kwamen in de stad. En Joab keerde weder
9610 2Sa 10:14 | En Joab keerde weder van de kinderen Ammons, en kwam
9611 2Sa 10:15 | 15 Toen nu de Syriers zagen, dat zij voor
9612 2Sa 10:16 | Hadad-ezer zond heen, en deed de Syriers uitkomen, die op
9613 2Sa 10:17 | gans Israel, en toog over de Jordaan, en kwam te Helam,
9614 2Sa 10:17 | Jordaan, en kwam te Helam, en de Syriers stelden de slagorde
9615 2Sa 10:17 | Helam, en de Syriers stelden de slagorde tegen David aan,
9616 2Sa 10:18 | 18 Maar de Syriers vloden voor Israels
9617 2Sa 10:18 | aangezicht, en David versloeg van de Syriers zevenhonderd wagenen,
9618 2Sa 10:19 | 19 Toen nu al de koningen, die Hadad-ezers
9619 2Sa 10:19 | Israel, en dienden hen; en de Syriers vreesden de kinderen
9620 2Sa 10:19 | en de Syriers vreesden de kinderen Ammons meer te
9621 2Sa 11:1 | 1 En het geschiedde met de wederkomst van het jaar,
9622 2Sa 11:1 | het jaar, ter tijde als de koningen uittrekken, dat
9623 2Sa 11:1 | Israel henenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven,
9624 2Sa 11:3 | zeide: Is dat niet Bathseba, de dochter van Eliam, de huisvrouw
9625 2Sa 11:3 | Bathseba, de dochter van Eliam, de huisvrouw van Uria, den
9626 2Sa 11:9 | Uria legde zich neder voor de deur van des konings huis,
9627 2Sa 11:9 | des konings huis, met al de knechten zijns heren; en
9628 2Sa 11:10 | Uria: Komt gij niet van de reis? Waarom zijt gij niet
9629 2Sa 11:11 | En Uria zeide tot David: De ark, en Israel, en Juda
9630 2Sa 11:11 | Israel, en Juda blijven in de tenten; en mijn heer Joab,
9631 2Sa 11:11 | tenten; en mijn heer Joab, en de knechten mijns heren zijn
9632 2Sa 11:14 | Joab; en hij zond dien door de hand van Uria. ~
9633 2Sa 11:16 | geschiedde het, als Joab op de stad gelet had, dat hij
9634 2Sa 11:16 | dat hij Uria stelde aan de plaats, waarvan hij wist,
9635 2Sa 11:17 | 17 Als nu de mannen der stad uittogen
9636 2Sa 11:17 | Davids knechten, en Uria, de Hethiet, stierf ook. ~
9637 2Sa 11:20 | het zal geschieden, indien de grimmigheid des konings
9638 2Sa 11:20 | Waarom zijt gij zo na aan de stad gekomen om te strijden?
9639 2Sa 11:21 | zeggen: Uw knecht, Uria, de Hethiet, is ook dood. ~
9640 2Sa 11:22 | 22 En de bode ging heen, en kwam
9641 2Sa 11:23 | 23 En de bode zeide tot David: Die
9642 2Sa 11:23 | hen aan geweest tot aan de deur der poort. ~
9643 2Sa 11:24 | 24 Toen schoten de schutters van den muur af
9644 2Sa 11:24 | zijn; en uw knecht, Uria, de Hethiet, is ook dood. ~
9645 2Sa 11:25 | versterk uw strijd tegen de stad, en verstoor ze; versterk
9646 2Sa 11:26 | 26 Als nu de huisvrouw van Uria hoorde,
9647 2Sa 11:27 | 27 En als de rouw was overgegaan, zond
9648 2Sa 11:27 | gedaan had, was kwaad in de ogen des HEEREN. ~ ~
9649 2Sa 12:1 | 1 En de HEERE zond Nathan tot David.
9650 2Sa 12:1 | twee mannen in een stad, de een rijk en de ander arm. ~
9651 2Sa 12:1 | een stad, de een rijk en de ander arm. ~
9652 2Sa 12:2 | 2 De rijke had zeer veel schapen
9653 2Sa 12:3 | 3 Maar de arme had gans niet dan een
9654 2Sa 12:5 | Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man, die
9655 2Sa 12:5 | waarachtig als de HEERE leeft, de man, die dat gedaan heeft,
9656 2Sa 12:7 | Gij zijt die man! Zo zegt de HEERE, de God Israels: Ik
9657 2Sa 12:7 | die man! Zo zegt de HEERE, de God Israels: Ik heb u ten
9658 2Sa 12:9 | hebt gij met het zwaard van de kinderen Ammons doodgeslagen. ~
9659 2Sa 12:10 | gij Mij veracht hebt, en de huisvrouw van Uria, den
9660 2Sa 12:11 | 11 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad
9661 2Sa 12:11 | uw vrouwen liggen, voor de ogen dezer zon. ~
9662 2Sa 12:12 | voor gans Israel, en voor de zon. ~
9663 2Sa 12:13 | Nathan zeide tot David: De HEERE heeft ook uw zonde
9664 2Sa 12:14 | dewijl gij door deze zaak de vijanden des HEEREN grotelijks
9665 2Sa 12:14 | hebt doen lasteren, zal ook de zoon, die u geboren is,
9666 2Sa 12:15 | Nathan naar zijn huis. En de HEERE sloeg het kind, dat
9667 2Sa 12:15 | HEERE sloeg het kind, dat de huisvrouw van Uria David
9668 2Sa 12:16 | en lag den nacht over op de aarde. ~
9669 2Sa 12:17 | 17 Toen maakten zich de oudsten van zijn huis op
9670 2Sa 12:17 | hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet,
9671 2Sa 12:20 | Toen stond David op van de aarde, en wies en zalfde
9672 2Sa 12:22 | want ik zeide: Wie weet, de HEERE zou mij mogen genadig
9673 2Sa 12:24 | naam zij noemde Salomo; en de HEERE had hem lief. ~
9674 2Sa 12:25 | 25 En zond heen door de hand van den profeet Nathan,
9675 2Sa 12:26 | kinderen Ammons; en hij nam de koninklijke stad in. ~
9676 2Sa 12:27 | tegen Rabba, ook heb ik de waterstad ingenomen. ~
9677 2Sa 12:28 | overige des volks, en beleger de stad, en neem ze in; opdat
9678 2Sa 12:28 | ze in; opdat niet, zo ik de stad zou innemen, mijn naam
9679 2Sa 12:30 | 30 En hij nam de kroon haars konings van
9680 2Sa 13:4 | tot hem: Ik heb Thamar, de zuster van mijn broeder
9681 2Sa 13:5 | mij met brood spijzige, en de spijze voor mijn ogen toemake,
9682 2Sa 13:6 | maakte zich krank. Toen nu de koning kwam om hem te zien,
9683 2Sa 13:8 | voor zijn ogen, en bakte de koekjes. ~
9684 2Sa 13:10 | Amnon tot Thamar: Breng de spijze in de kamer, dat
9685 2Sa 13:10 | Thamar: Breng de spijze in de kamer, dat ik van uw hand
9686 2Sa 13:10 | hand ete; zo nam Thamar de koekjes, die zij gemaakt
9687 2Sa 13:10 | ze haar broeder Amnon in de kamer. ~
9688 2Sa 13:15 | een zeer groten haat; want de haat, waarmede hij haar
9689 2Sa 13:15 | haar haatte, was groter dan de liefde, waarmede hij haar
9690 2Sa 13:17 | naar buiten, en grendel de deur achter haar toe. ~
9691 2Sa 13:18 | tot buiten, en grendelde de deur achter haar toe. ~
9692 2Sa 13:21 | 21 Als de koning David al deze dingen
9693 2Sa 13:24 | schaaps scheerders; dat toch de koning en zijn knechten
9694 2Sa 13:25 | 25 Maar de koning zeide tot Absalom:
9695 2Sa 13:26 | Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom
9696 2Sa 13:30 | zeide: Absalom heeft al de zonen des konings geslagen,
9697 2Sa 13:31 | 31 Toen stond de koning op, en scheurde zijn
9698 2Sa 13:32 | 32 Maar Jonadab, de zoon van Simea, Davids broeder,
9699 2Sa 13:32 | heer zegge niet, dat zij al de jongelingen, des konings
9700 2Sa 13:33 | 33 Zo neme nu mijn heer de koning de zaak niet in zijn
9701 2Sa 13:33 | neme nu mijn heer de koning de zaak niet in zijn hart,
9702 2Sa 13:34 | Absalom nu vluchtte; en de jongen, die de wacht hield,
9703 2Sa 13:34 | vluchtte; en de jongen, die de wacht hield, hief zijn ogen
9704 2Sa 13:34 | den weg achter hem, aan de zijde van het gebergte. ~
9705 2Sa 13:35 | Jonadab tot den koning: Zie, de zonen des konings komen;
9706 2Sa 13:36 | spreken, ziet, zo kwamen de zonen des konings, en hieven
9707 2Sa 13:36 | stemmen op en weenden; en de koning ook en al zijn knechten
9708 2Sa 13:39 | 39 Toen verlangde de ziel van den koning David
9709 2Sa 14:1 | 1 Als nu Joab, de zoon van Zeruja, merkte,
9710 2Sa 14:3 | dit woord. En Joab legde de woorden in haar mond. ~
9711 2Sa 14:4 | 4 En de Thekoietische vrouw zeide
9712 2Sa 14:5 | 5 En de koning zeide tot haar: Wat
9713 2Sa 14:6 | scheider tussen hen; en de een sloeg den ander, en
9714 2Sa 14:7 | heeft, dat wij hem voor de ziel zijns broeders, dien
9715 2Sa 14:8 | 8 Toen zeide de koning tot deze vrouw: Ga
9716 2Sa 14:9 | 9 En de Thekoietische vrouw zeide
9717 2Sa 14:9 | koning: Mijn heer koning, de ongerechtigheid zij op mij
9718 2Sa 14:9 | en op mijns vaders huis; de koning daarentegen, en zijn
9719 2Sa 14:10 | 10 En de koning zeide: Spreekt iemand
9720 2Sa 14:11 | 11 En zij zeide: De koning gedenke toch aan
9721 2Sa 14:11 | aan den HEERE, uw God, dat de bloedwrekers niet te vele
9722 2Sa 14:11 | zeide hij: Zo waarachtig als de HEERE leeft, indien er een
9723 2Sa 14:11 | leeft, indien er een van de haren uws zoons op de aarde
9724 2Sa 14:11 | van de haren uws zoons op de aarde zal vallen! ~
9725 2Sa 14:13 | 13 En de vrouw zeide: Waarom hebt
9726 2Sa 14:13 | gedaan? Want daaruit, dat de koning dit woord gesproken
9727 2Sa 14:13 | als een schuldige, dewijl de koning zijn verstotene niet
9728 2Sa 14:14 | verzameld wordt. God dan zal de ziel niet wegnemen, maar
9729 2Sa 14:15 | koning spreken; misschien zal de koning het woord zijner
9730 2Sa 14:16 | 16 Want de koning zal horen, om zijn
9731 2Sa 14:16 | dienstmaagd te redden van de hand des mans, die voorheeft
9732 2Sa 14:17 | Gods, alzo is mijn heer de koning, om te horen het
9733 2Sa 14:17 | het goede en het kwade; en de HEERE, uw God, zal met u
9734 2Sa 14:18 | 18 Toen antwoordde de koning, en zeide tot de
9735 2Sa 14:18 | de koning, en zeide tot de vrouw: Verberg nu niet voor
9736 2Sa 14:18 | Verberg nu niet voor mij de zaak, die ik u vragen zal.
9737 2Sa 14:18 | die ik u vragen zal. En de vrouw zeide: Mijn heer de
9738 2Sa 14:18 | de vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke toch. ~
9739 2Sa 14:19 | 19 En de koning zeide: Is Joabs hand
9740 2Sa 14:19 | hand met u in dit alles? En de vrouw antwoordde en zeide:
9741 2Sa 14:19 | van alles, wat mijn heer de koning gesproken heeft;
9742 2Sa 14:20 | 20 Dat ik de gestalte dezer zaak alzo
9743 2Sa 14:20 | mijn heer is wijs, naar de wijsheid van een Engel Gods,
9744 2Sa 14:20 | te merken alles, wat op de aarde is. ~
9745 2Sa 14:21 | 21 Toen zeide de koning tot Joab: Zie nu,
9746 2Sa 14:22 | mijn heer koning! Omdat de koning het woord van zijn
9747 2Sa 14:24 | 24 En de koning zeide: Dat hij in
9748 2Sa 14:30 | stuk akkers van Joab is aan de zijde van het mijne, en
9749 2Sa 14:33 | des konings aangezicht; en de koning kuste Absalom. ~
9750 2Sa 15:2 | morgens vroeg op, en stond aan de zijde van den weg der poort.
9751 2Sa 15:8 | woonde, zeggende: Indien de HEERE mij zekerlijk weder
9752 2Sa 15:9 | 9 Toen zeide de koning tot hem: Ga in vrede.
9753 2Sa 15:12 | hij offeranden offerde. En de verbintenis werd sterk,
9754 2Sa 15:14 | drijve, en deze stad sla met de scherpte des zwaards. ~
9755 2Sa 15:15 | 15 Toen zeiden de knechten des konings tot
9756 2Sa 15:15 | Naar alles, wat mijn heer de koning verkiezen zal, ziet,
9757 2Sa 15:16 | 16 En de koning ging uit met zijn
9758 2Sa 15:16 | ganse huis te voet; doch de koning liet tien bijwijven,
9759 2Sa 15:17 | 17 Als nu de koning met al het volk te
9760 2Sa 15:18 | zijn zijde heen, ook al de Krethi en al de Plethi,
9761 2Sa 15:18 | ook al de Krethi en al de Plethi, en al de Gethieten,
9762 2Sa 15:18 | Krethi en al de Plethi, en al de Gethieten, zeshonderd man,
9763 2Sa 15:19 | 19 Zo zeide de koning tot Ithai, den Gethiet:
9764 2Sa 15:21 | zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, en mijn heer
9765 2Sa 15:21 | HEERE leeft, en mijn heer de koning leeft, in de plaats,
9766 2Sa 15:21 | heer de koning leeft, in de plaats, waar mijn heer de
9767 2Sa 15:21 | de plaats, waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij
9768 2Sa 15:22 | ga over. Alzo ging Ithai, de Gethiet, over, en al zijn
9769 2Sa 15:22 | en al zijn mannen, en al de kinderen die met hem waren. ~
9770 2Sa 15:23 | volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron,
9771 2Sa 15:23 | ook ging de koning over de beek Kidron, en al het volk
9772 2Sa 15:24 | Zadok was ook daar, en al de Levieten met hem, dragende
9773 2Sa 15:24 | Levieten met hem, dragende de ark des verbonds van God,
9774 2Sa 15:24 | verbonds van God, en zij zetten de ark Gods neder; en Abjathar
9775 2Sa 15:24 | totdat al het volk uit de stad geeindigd had over
9776 2Sa 15:25 | 25 Toen zeide de koning tot Zadok: Breng
9777 2Sa 15:25 | koning tot Zadok: Breng de ark Gods weder in de stad;
9778 2Sa 15:25 | Breng de ark Gods weder in de stad; indien ik genade zal
9779 2Sa 15:27 | 27 Voorts zeide de koning tot den priester
9780 2Sa 15:27 | een ziener? Keer weder in de stad met vrede; ook ulieder
9781 2Sa 15:28 | Zie, ik zal vertoeven in de vlakke velden der woestijn,
9782 2Sa 15:29 | bracht Zadok, en Abjathar, de ark Gods weder te Jeruzalem,
9783 2Sa 15:32 | geschiedde, als David tot op de hoogte kwam, dat hij aldaar
9784 2Sa 15:32 | toen ontmoette hem Husai, de Archiet, hebbende zijn rok
9785 2Sa 15:34 | 34 Maar zo gij weder in de stad gaat, en tot Absalom
9786 2Sa 15:35 | niet Zadok en Abjathar, de priesters, aldaar met u?
9787 2Sa 15:37 | Husai, Davids vriend, in de stad; en Absalom kwam te
9788 2Sa 16:1 | nu David een weinig van de hoogte was voortgegaan,
9789 2Sa 16:2 | 2 En de koning zeide tot Ziba: Wat
9790 2Sa 16:2 | daarmede? En Ziba zeide: De ezels zijn voor het huis
9791 2Sa 16:2 | te rijden en het brood en de zomervruchten, om te eten
9792 2Sa 16:2 | zomervruchten, om te eten voor de jongens; en de wijn, opdat
9793 2Sa 16:2 | eten voor de jongens; en de wijn, opdat de moeden in
9794 2Sa 16:2 | jongens; en de wijn, opdat de moeden in de woestijn drinken. ~
9795 2Sa 16:2 | wijn, opdat de moeden in de woestijn drinken. ~
9796 2Sa 16:3 | 3 Toen zeide de koning: Waar is dan de zoon
9797 2Sa 16:3 | zeide de koning: Waar is dan de zoon uws heren? En Ziba
9798 2Sa 16:4 | 4 Zo zeide de koning tot Ziba: Zie, het
9799 2Sa 16:5 | 5 Als nu de koning David tot aan Bahurim
9800 2Sa 16:5 | Saul, wiens naam was Simei, de zoon van Gera; hij ging
9801 2Sa 16:6 | hoewel al het volk en al de helden aan zijn rechter-
9802 2Sa 16:8 | 8 De HEERE heeft op u doen wederkomen
9803 2Sa 16:8 | geregeerd hebt; nu heeft de HEERE het koninkrijk gegeven
9804 2Sa 16:8 | het koninkrijk gegeven in de hand van Absalom, uw zoon;
9805 2Sa 16:9 | 9 Toen zeide Abisai, de zoon van Zeruja, tot den
9806 2Sa 16:10 | 10 Maar de koning zeide: Wat heb ik
9807 2Sa 16:10 | laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem
9808 2Sa 16:11 | geworden, dat hij vloeke, want de HEERE heeft het hem gezegd. ~
9809 2Sa 16:12 | 12 Misschien zal de HEERE mijn ellende aanzien;
9810 2Sa 16:12 | mijn ellende aanzien; en de HEERE zal mij goed vergelden
9811 2Sa 16:13 | Simei ging al voort langs de zijde des bergs tegen hem
9812 2Sa 16:14 | 14 En de koning kwam in, en al het
9813 2Sa 16:15 | Absalom nu en al het volk, de mannen van Israel, kwamen
9814 2Sa 16:16 | het geschiedde, als Husai, de Archiet, Davids vriend,
9815 2Sa 16:16 | Husai tot Absalom zeide: De koning leve, de koning leve! ~
9816 2Sa 16:16 | Absalom zeide: De koning leve, de koning leve! ~
9817 2Sa 16:18 | Absalom: Neen, maar welken de HEERE verkiest, en al dit
9818 2Sa 16:21 | zeide tot Absalom: Ga in tot de bijwijven uws vaders, die
9819 2Sa 16:21 | stinkende zijt geworden, en de handen van allen, die met
9820 2Sa 16:22 | en Absalom ging in tot de bijwijven zijns vaders,
9821 2Sa 16:22 | bijwijven zijns vaders, voor de ogen van het ganse Israel. ~
9822 2Sa 17:3 | volk tot u doen wederkeren; de man, dien gij zoekt, is
9823 2Sa 17:4 | in Absaloms ogen, en in de ogen van alle oudsten Israels. ~
9824 2Sa 17:7 | zeide Husai tot Absalom: De raad, dien Achitofel op
9825 2Sa 17:8 | zijn, als een beer, die van de jongen beroofd is in het
9826 2Sa 17:11 | Ber-seba toe, als zand, dat aan de zee is, in menigte; en dat
9827 2Sa 17:12 | gemakkelijk overvallen, gelijk als de dauw op den aardbodem valt;
9828 2Sa 17:12 | er zal van hem, en van al de mannen, die met hem zijn,
9829 2Sa 17:13 | en wij zullen ze tot in de beek nedertrekken, totdat
9830 2Sa 17:14 | en alle man van Israel: De raad van Husai, den Archiet,
9831 2Sa 17:14 | dan Achitofels raad. Doch de HEERE had het geboden, om
9832 2Sa 17:14 | Achitofel te vernietigen, opdat de HEERE het kwaad over Absalom
9833 2Sa 17:15 | tot Zadok en tot Abjathar, de priesters: Alzo en alzo
9834 2Sa 17:16 | Vernacht dezen nacht niet in de vlakke velden der woestijn,
9835 2Sa 17:16 | ook ga spoedig over; opdat de koning niet verslonden worde,
9836 2Sa 17:17 | nu en Ahimaaz stonden bij de fontein Rogel; en een dienstmaagd
9837 2Sa 17:17 | niet zien laten, dat zij in de stad kwamen. ~
9838 2Sa 17:19 | 19 En de vrouw nam en spreidde een
9839 2Sa 17:19 | strooide gort daarop. Alzo werd de zaak niet bekend. ~
9840 2Sa 17:20 | nu Absaloms knechten tot de vrouw in het huis kwamen,
9841 2Sa 17:20 | Ahimaaz en Jonathan? En de vrouw zeide tot hen: Zij
9842 2Sa 17:22 | was; en zij gingen over de Jordaan. Aan het morgenlicht
9843 2Sa 17:22 | tot een toe, die niet over de Jordaan gegaan was. ~
9844 2Sa 17:24 | Mahanaim, en Absalom toog over de Jordaan, hij en alle mannen
9845 2Sa 17:25 | wiens naam was Jethra, de Israeliet, die ingegaan
9846 2Sa 17:27 | Mahanaim gekomen was, dat Sobi, de zoon van Nahas, van Rabba
9847 2Sa 17:27 | kinderen Ammons, en Machir, de zoon van Ammiel, van Lodebar,
9848 2Sa 17:27 | van Lodebar, en Barzillai, de Gileadiet, van Rogelim, ~
9849 2Sa 17:29 | en moede, en dorstig in de woestijn. ~
9850 2Sa 18:2 | uit, een derde deel onder de hand van Joab, en een derde
9851 2Sa 18:2 | en een derde deel onder de hand van Abisai, den zoon
9852 2Sa 18:2 | en een derde deel onder de hand van Ithai, den Gethiet.
9853 2Sa 18:2 | van Ithai, den Gethiet. En de koning zeide tot het volk:
9854 2Sa 18:3 | ons niet stellen; ja, of de helft van ons stierf, zij
9855 2Sa 18:3 | beter zijn, dat gij ons uit de stad ter hulpe zijt. ~
9856 2Sa 18:4 | 4 Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen,
9857 2Sa 18:4 | wat goed is in uw ogen. De koning nu stond aan de zijde
9858 2Sa 18:4 | De koning nu stond aan de zijde van de poort, en al
9859 2Sa 18:4 | nu stond aan de zijde van de poort, en al het volk trok
9860 2Sa 18:5 | 5 En de koning gebood Joab, en Abisai,
9861 2Sa 18:5 | het volk hoorde het, als de koning aan al de oversten
9862 2Sa 18:5 | het, als de koning aan al de oversten van Absaloms zaak
9863 2Sa 18:6 | veld, Israel tegemoet, en de strijd geschiedde bij Efraims
9864 2Sa 18:8 | 8 Want de strijd werd aldaar verspreid
9865 2Sa 18:9 | het muildier kwam onder de dichte takken van een groten
9866 2Sa 18:9 | tussen den hemel en tussen de aarde, en het muildier,
9867 2Sa 18:12 | konings zoon niet slaan; want de koning heeft u, en Abisai,
9868 2Sa 18:16 | 16 Toen blies Joab met de bazuin, en al het volk keerde
9869 2Sa 18:19 | koning boodschappen, dat de HEERE hem recht gedaan heeft
9870 2Sa 18:19 | hem recht gedaan heeft van de hand zijner vijanden. ~
9871 2Sa 18:24 | 24 David nu zat tussen de twee poorten; en de wachter
9872 2Sa 18:24 | tussen de twee poorten; en de wachter ging op het dak
9873 2Sa 18:25 | 25 Zo riep de wachter, en zeide het den
9874 2Sa 18:25 | zeide het den koning aan; en de koning zeide: Indien hij
9875 2Sa 18:26 | 26 Toen zag de wachter een anderen man
9876 2Sa 18:26 | anderen man lopende, en de wachter riep tot den poortier
9877 2Sa 18:26 | een man alleen. Toen zeide de koning: Die is ook een boodschapper. ~
9878 2Sa 18:27 | 27 Voorts zeide de wachter: Ik zie den loop
9879 2Sa 18:27 | Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed
9880 2Sa 18:28 | en hij zeide: Geloofd zij de HEERE, uw God, Die de mannen,
9881 2Sa 18:28 | zij de HEERE, uw God, Die de mannen, dewelke hun hand
9882 2Sa 18:29 | 29 Toen zeide de koning: Is het wel met den
9883 2Sa 18:30 | 30 En de koning zeide: Ga om, stel
9884 2Sa 18:31 | wordt geboodschapt, dat u de HEERE heden heeft recht
9885 2Sa 18:31 | heden heeft recht gedaan van de hand van al degenen, die
9886 2Sa 18:32 | 32 Toen zeide de koning tot Cuschi: Is het
9887 2Sa 18:32 | Absalom? En Cuschi zeide: De vijanden van mijn heer den
9888 2Sa 18:33 | 33 Toen werd de koning zeer beroerd, en
9889 2Sa 18:33 | beroerd, en ging op naar de opperzaal der poort, en
9890 2Sa 19:1 | Joab werd aangezegd: Zie, de koning weent, en bedrijft
9891 2Sa 19:2 | 2 Toen werd de verlossing te dienzelven
9892 2Sa 19:3 | dienzelven dage steelsgewijze in de stad, gelijk als het volk
9893 2Sa 19:4 | 4 De koning nu had zijn aangezicht
9894 2Sa 19:4 | aangezicht toegewonden, en de koning riep met luider stem:
9895 2Sa 19:5 | knechten, die uw ziel, en de ziel uwer zonen en uwer
9896 2Sa 19:5 | zonen en uwer dochteren, en de ziel uwer vrouwen, en de
9897 2Sa 19:5 | de ziel uwer vrouwen, en de ziel uwer bijwijven heden
9898 2Sa 19:8 | 8 Toen stond de koning op, en zette zich
9899 2Sa 19:8 | koning op, en zette zich in de poort. En zij lieten al
9900 2Sa 19:8 | volk weten, zeggende: Ziet, de koning zit in de poort.
9901 2Sa 19:8 | Ziet, de koning zit in de poort. Toen kwam al het
9902 2Sa 19:9 | zich twistende, zeggende: De koning heeft ons gered van
9903 2Sa 19:9 | koning heeft ons gered van de hand onzer vijanden en hij
9904 2Sa 19:9 | hij heeft ons bevrijd van de hand der Filistijnen, en
9905 2Sa 19:11 | 11 Toen zond de koning David tot Zadok en
9906 2Sa 19:11 | tot Zadok en tot Abjathar, de priesteren, zeggende: Spreekt
9907 2Sa 19:11 | priesteren, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende:
9908 2Sa 19:11 | Waarom zoudt gijlieden de laatsten zijn, om den koning
9909 2Sa 19:11 | halen in zijn huis? (Want de rede van het ganse Israel
9910 2Sa 19:12 | gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn, om den koning
9911 2Sa 19:15 | 15 Toen keerde de koning weder, en kwam tot
9912 2Sa 19:15 | koning weder, en kwam tot aan de Jordaan; en Juda kwam te
9913 2Sa 19:15 | dat zij den koning over de Jordaan voerden. ~
9914 2Sa 19:16 | 16 En Simei, de zoon van Gera, een zoon
9915 2Sa 19:16 | haastte zich, en kwam af met de mannen van Juda, den koning
9916 2Sa 19:17 | Benjamin met hem; ook Ziba, de knecht van Sauls huis, en
9917 2Sa 19:17 | zij togen vaardiglijk over de Jordaan, voor den koning. ~
9918 2Sa 19:18 | 18 Als nu de pont overvoer, om het huis
9919 2Sa 19:18 | zijn ogen, zo viel Simei, de zoon van Gera, neder voor
9920 2Sa 19:18 | des konings, als hij over de Jordaan voer; ~
9921 2Sa 19:19 | heer rekene mij niet toe de misdaad, en gedenke niet,
9922 2Sa 19:19 | dien dage, als mijn heer de koning uit Jeruzalem uitging,
9923 2Sa 19:19 | Jeruzalem uitging, dat het de koning zich ter harte zoude
9924 2Sa 19:20 | zie, ik ben heden gekomen, de eerste van het ganse huis
9925 2Sa 19:21 | Toen antwoordde Abisai, de zoon van Zeruja, en zeide:
9926 2Sa 19:23 | 23 En de koning zeide tot Simei:
9927 2Sa 19:23 | Gij zult niet sterven. En de koning zwoer hem. ~
9928 2Sa 19:24 | gewassen, van dien dag af, dat de koning was weggegaan, tot
9929 2Sa 19:25 | koning tegemoet kwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom
9930 2Sa 19:27 | aangedragen; doch mijn heer de koning is als een engel
9931 2Sa 19:29 | 29 Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt
9932 2Sa 19:30 | weg, naardien mijn heer de koning met vrede in zijn
9933 2Sa 19:31 | 31 Barzillai, de Gileadiet, kwam ook af van
9934 2Sa 19:31 | toog met den koning over de Jordaan, om hem over de
9935 2Sa 19:31 | de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden. ~
9936 2Sa 19:33 | 33 En de koning zeide tot Barzillai:
9937 2Sa 19:34 | koning: Hoe veel zullen de dagen der jaren mijns levens
9938 2Sa 19:35 | ik meer kunnen horen naar de stem der zangers en zangeressen?
9939 2Sa 19:36 | weinig met den koning over de Jordaan gaan; waarom toch
9940 2Sa 19:36 | gaan; waarom toch zou mij de koning zulk een vergelding
9941 2Sa 19:38 | 38 Toen zeide de koning: Chimham zal met
9942 2Sa 19:39 | Toen nu al het volk over de Jordaan gegaan was, en de
9943 2Sa 19:39 | de Jordaan gegaan was, en de koning ook was overgegaan,
9944 2Sa 19:39 | ook was overgegaan, kuste de koning Barzillai, en zegende
9945 2Sa 19:40 | 40 En de koning toog voort naar Gilgal,
9946 2Sa 19:41 | hebben u onze broeders, de mannen van Juda, gestolen,
9947 2Sa 19:41 | koning en zijn huis over de Jordaan gevoerd, en alle
9948 2Sa 19:42 | alle mannen van Juda tegen de mannen van Israel: Omdat
9949 2Sa 19:42 | mannen van Israel: Omdat de koning ons na verwant is;
9950 2Sa 19:43 | 43 En de mannen van Israel antwoordden
9951 2Sa 20:1 | van Jemini; die blies met de bazuin, en zeide: Wij hebben
9952 2Sa 20:2 | van Bichri, achterna; maar de mannen van Juda kleefden
9953 2Sa 20:2 | kleefden hun koning aan, van de Jordaan af tot aan Jeruzalem. ~
9954 2Sa 20:3 | huis te Jeruzalem kwam, nam de koning de tien vrouwen,
9955 2Sa 20:3 | Jeruzalem kwam, nam de koning de tien vrouwen, zijn bijwijven,
9956 2Sa 20:4 | 4 Voorts zeide de koning tot Amasa: Roep mij
9957 2Sa 20:4 | koning tot Amasa: Roep mij de mannen van Juda te zamen,
9958 2Sa 20:6 | Abisai: Nu zal ons Seba, de zoon van Bichri, meer kwaads
9959 2Sa 20:6 | doen, dan Absalom; neem gij de knechten uws heren, en jaag
9960 2Sa 20:7 | togen uit, hem achterna, de mannen van Joab, en de Krethi,
9961 2Sa 20:7 | de mannen van Joab, en de Krethi, en de Plethi, en
9962 2Sa 20:7 | van Joab, en de Krethi, en de Plethi, en al de helden.
9963 2Sa 20:7 | Krethi, en de Plethi, en al de helden. Dezen togen uit
9964 2Sa 20:9 | broeder? En Joab vatte met de rechterhand den baard van
9965 2Sa 20:10 | sloeg hij hem daarmede aan de vijfde rib, en hij stortte
9966 2Sa 20:12 | bloed gewenteld, midden op de straat. Als die man zag,
9967 2Sa 20:12 | zo deed hij Amasa weg van de straat in het veld, en wierp
9968 2Sa 20:13 | 13 Toen hij nu van de straat weggenomen was, toog
9969 2Sa 20:15 | wierpen een wal op tegen de stad, dat hij aan den buitenmuur
9970 2Sa 20:16 | riep een wijze vrouw uit de stad: Hoort, hoort, zegt
9971 2Sa 20:17 | tot haar naderde, zeide de vrouw: Zijt gij Joab? En
9972 2Sa 20:17 | zij zeide tot hem: Hoor de woorden uwer dienstmaagd;
9973 2Sa 20:19 | 19 Ik ben een van de vreedzamen, van de getrouwen
9974 2Sa 20:19 | een van de vreedzamen, van de getrouwen in Israel, en
9975 2Sa 20:21 | 21 De zaak is niet alzo; maar
9976 2Sa 20:21 | Efraim, wiens naam is Seba, de zoon van Bichri, heeft zijn
9977 2Sa 20:21 | stad aftrekken. Toen zeide de vrouw tot Joab: Zie, zijn
9978 2Sa 20:22 | 22 En de vrouw kwam in tot al het
9979 2Sa 20:22 | Joab. Toen blies hij met de bazuin, en zij verstrooiden
9980 2Sa 20:22 | zij verstrooiden zich van de stad, een iegelijk naar
9981 2Sa 20:23 | heir van Israel; en Benaja, de zoon van Jojada, over de
9982 2Sa 20:23 | de zoon van Jojada, over de Krethi en over de Plethi; ~
9983 2Sa 20:23 | over de Krethi en over de Plethi; ~
9984 2Sa 20:24 | 24 En Adoram was over de schatting; en Josafat, de
9985 2Sa 20:24 | de schatting; en Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier; ~
9986 2Sa 20:26 | 26 En ook was Ira, de Jairiet, Davids opperofficier. ~
9987 2Sa 21:1 | aangezicht des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Saul
9988 2Sa 21:1 | bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft. ~
9989 2Sa 21:2 | 2 Toen riep de koning de Gibeonieten, en
9990 2Sa 21:2 | 2 Toen riep de koning de Gibeonieten, en zeide tot
9991 2Sa 21:2 | Gibeonieten, en zeide tot hen: (De Gibeonieten nu waren niet
9992 2Sa 21:2 | Gibeonieten nu waren niet van de kinderen Israels, maar van
9993 2Sa 21:2 | overblijfsel der Amorieten; en de kinderen Israels hadden
9994 2Sa 21:2 | slaan in zijn ijver voor de kinderen van Israel en Juda.) ~
9995 2Sa 21:3 | 3 David dan zeide tot de Gibeonieten: Wat zal ik
9996 2Sa 21:4 | 4 Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: Het
9997 2Sa 21:5 | zij zeiden tot den koning: De man die ons te niet gemaakt,
9998 2Sa 21:6 | verkorene des HEEREN! En de koning zeide: Ik zal hen
9999 2Sa 21:7 | 7 Doch de koning verschoonde Mefiboseth,
10000 2Sa 21:8 | 8 Maar de koning nam de twee zonen
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13500 | 13501-14000 | 14001-14500 | 14501-15000 | 15001-15500 | 15501-16000 | 16001-16500 | 16501-17000 | 17001-17500 | 17501-18000 | 18001-18500 | 18501-19000 | 19001-19500 | 19501-20000 | 20001-20500 | 20501-21000 | 21001-21500 | 21501-22000 | 22001-22500 | 22501-23000 | 23001-23500 | 23501-24000 | 24001-24500 | 24501-25000 | 25001-25500 | 25501-26000 | 26001-26500 | 26501-27000 | 27001-27500 | 27501-28000 | 28001-28500 | 28501-29000 | 29001-29500 | 29501-30000 | 30001-30500 | 30501-31000 | 31001-31500 | 31501-32000 | 32001-32500 | 32501-33000 | 33001-33382 |