1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13500 | 13501-14000 | 14001-14500 | 14501-15000 | 15001-15500 | 15501-16000 | 16001-16500 | 16501-17000 | 17001-17500 | 17501-18000 | 18001-18500 | 18501-19000 | 19001-19500 | 19501-20000 | 20001-20500 | 20501-21000 | 21001-21500 | 21501-22000 | 22001-22500 | 22501-23000 | 23001-23500 | 23501-24000 | 24001-24500 | 24501-25000 | 25001-25500 | 25501-26000 | 26001-26500 | 26501-27000 | 27001-27500 | 27501-28000 | 28001-28500 | 28501-29000 | 29001-29500 | 29501-30000 | 30001-30500 | 30501-31000 | 31001-31500 | 31501-32000 | 32001-32500 | 32501-33000 | 33001-33382
Book Chapter: Verse
10001 2Sa 21:8 | 8 Maar de koning nam de twee zonen van Rizpa, dochter
10002 2Sa 21:8 | Armoni en Mefiboseth; daartoe de vijf zonen van Michals zuster,
10003 2Sa 21:9 | 9 En hij gaf hen in de hand der Gibeonieten, die
10004 2Sa 21:9 | en zij werden gedood in de dagen van den oogst, in
10005 2Sa 21:9 | dagen van den oogst, in de eerste dagen, in het begin
10006 2Sa 21:10 | 10 Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een zak,
10007 2Sa 21:11 | David aangezegd, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bijwijf,
10008 2Sa 21:12 | ging David henen, en nam de beenderen van Saul, en de
10009 2Sa 21:12 | de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan,
10010 2Sa 21:12 | Jonathan, zijn zoon, van de burgeren van Jabes in Gilead,
10011 2Sa 21:12 | dezelve gestolen hadden van de straat Beth-San, alwaar
10012 2Sa 21:12 | straat Beth-San, alwaar de Filistijnen ze hadden opgehangen,
10013 2Sa 21:12 | opgehangen, ten dage als de Filistijnen Saul sloegen
10014 2Sa 21:13 | En hij bracht van daar op de beenderen van Saul, en de
10015 2Sa 21:13 | de beenderen van Saul, en de beenderen van Jonathan,
10016 2Sa 21:13 | zoon; ook verzamelden zij de beenderen der gehangenen. ~
10017 2Sa 21:14 | 14 En zij begroeven de beenderen van Saul en zijn
10018 2Sa 21:14 | Kis, en deden alles, wat de koning geboden had. Alzo
10019 2Sa 21:15 | 15 Voorts hadden de Filistijnen nog een krijg
10020 2Sa 21:15 | met hem, en streden tegen de Filistijnen, dat David moede
10021 2Sa 21:16 | 16 En Isbi Benob, die van de kinderen van Rafa was, en
10022 2Sa 21:17 | 17 Maar Abisai, de zoon van Zeruja, hielp hem,
10023 2Sa 21:17 | doodde hem. Toen zwoeren hem de mannen van David, zeggende:
10024 2Sa 21:17 | uittrekken ten strijde, opdat gij de lamp van Israel niet uitblust. ~
10025 2Sa 21:18 | een krijg was te Gob tegen de Filistijnen. Toen sloeg
10026 2Sa 21:18 | Filistijnen. Toen sloeg Sibbechai, de Husathiet, Saf, die van
10027 2Sa 21:18 | Husathiet, Saf, die van de kinderen van Rafa was. ~
10028 2Sa 21:19 | nog een krijg te Gob tegen de Filistijnen; en Elhanan,
10029 2Sa 21:19 | Filistijnen; en Elhanan, de zoon van Jaare-Oregim, sloeg
10030 2Sa 21:21 | hoonde Israel; maar Jonathan, de zoon van Simea, Davids broeder,
10031 2Sa 21:22 | Gath; en zij vielen door de hand van David, en door
10032 2Sa 21:22 | hand van David, en door de hand zijner knechten. ~
10033 2Sa 22:1 | 1 En David sprak de woorden dezes lieds tot
10034 2Sa 22:1 | den HEERE, ten dage als de HEERE hem verlost had uit
10035 2Sa 22:1 | HEERE hem verlost had uit de hand van al zijn vijanden,
10036 2Sa 22:1 | al zijn vijanden, en uit de hand van Saul. ~
10037 2Sa 22:2 | 2 Hij zeide dan: De HEERE is mij mijn Steenrots,
10038 2Sa 22:3 | betrouwen; mijn Schild en de Hoorn mijns heils, mijn
10039 2Sa 22:8 | 8 Toen daverde en beefde de aarde; de fondamenten des
10040 2Sa 22:8 | daverde en beefde de aarde; de fondamenten des hemels beroerden
10041 2Sa 22:11 | vloog, en werd gezien op de vleugelen des winds. ~
10042 2Sa 22:14 | 14 De HEERE donderde van den hemel,
10043 2Sa 22:14 | donderde van den hemel, en de Allerhoogste gaf Zijn stem. ~
10044 2Sa 22:16 | 16 En de diepe kolken der zee werden
10045 2Sa 22:16 | kolken der zee werden gezien, de gronden der wereld werden
10046 2Sa 22:17 | 17 Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij
10047 2Sa 22:19 | dage mijns ongevals; maar de HEERE was mij een Steunsel. ~
10048 2Sa 22:20 | En Hij voerde mij uit in de ruimte, en rukte mij uit,
10049 2Sa 22:21 | 21 De HEERE vergold mij naar mijn
10050 2Sa 22:21 | Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen. ~
10051 2Sa 22:25 | 25 Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid,
10052 2Sa 22:28 | maar Uw ogen zijn tegen de hogen, Gij zult hen vernederen. ~
10053 2Sa 22:29 | zijt mijn Lamp, o HEERE, en de HEERE doet mijn duisternis
10054 2Sa 22:31 | 31 Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN is doorlouterd;
10055 2Sa 22:32 | Want wie is God, behalve de HEERE, en wie is een rotssteen,
10056 2Sa 22:44 | Gij mij uitgeholpen van de twisten mijns volks, Gij
10057 2Sa 22:47 | 47 De HEERE leeft, en geloofd
10058 2Sa 22:47 | Rotssteen; en verhoogd zij God, de Rotssteen mijns heils! ~
10059 2Sa 22:48 | 48 De God, Die mij volkomene wraak
10060 2Sa 22:48 | volkomene wraak geeft, en de volken onder mij nederwerpt; ~
10061 2Sa 22:50 | U, o HEERE, loven onder de heidenen, en Uw Naam zal
10062 2Sa 23:1 | 1 Voorts zijn dit de laatste woorden van David.
10063 2Sa 23:1 | woorden van David. David, de zoon van Isai zegt, en de
10064 2Sa 23:1 | de zoon van Isai zegt, en de man, die hoog is opgericht,
10065 2Sa 23:1 | die hoog is opgericht, de gezalfde van Jakobs God,
10066 2Sa 23:2 | 2 De Geest des HEEREN heeft door
10067 2Sa 23:3 | 3 De God Israels heeft gezegd,
10068 2Sa 23:3 | God Israels heeft gezegd, de Rotssteen Israels heeft
10069 2Sa 23:3 | zal zijn een Heerser over de mensen, een Rechtvaardige,
10070 2Sa 23:3 | Rechtvaardige, een Heerser in de vreze Gods. ~
10071 2Sa 23:4 | licht des morgens, wanneer de zon opgaat, des morgens
10072 2Sa 23:4 | van den glans na den regen de grasscheutjes uit de aarde
10073 2Sa 23:4 | regen de grasscheutjes uit de aarde voortkomen. ~
10074 2Sa 23:6 | 6 Maar de mannen Belials zullen altemaal
10075 2Sa 23:6 | worden, omdat men ze met de hand niet kan vatten; ~
10076 2Sa 23:8 | 8 Dit zijn de namen der helden, die David
10077 2Sa 23:8 | heeft: Joscheb Baschebeth, de zoon van Tachkemoni, de
10078 2Sa 23:8 | de zoon van Tachkemoni, de voornaamste der hoofdlieden.
10079 2Sa 23:8 | hoofdlieden. Deze was Adino, de Ezniet, die zich stelde
10080 2Sa 23:9 | 9 En na hem was Eleazar, de zoon van Dodo, zoon van
10081 2Sa 23:9 | van Ahohi, deze was onder de drie helden met David, toen
10082 2Sa 23:9 | helden met David, toen zij de Filistijnen beschimpten,
10083 2Sa 23:9 | strijde verzameld waren, en de mannen van Israel waren
10084 2Sa 23:10 | stond op, en sloeg onder de Filistijnen, totdat zijn
10085 2Sa 23:10 | aan het zwaard kleefde; en de HEERE wrocht een groot heil
10086 2Sa 23:11 | 11 Na hem nu was Samma, de zoon van Age, de Harariet.
10087 2Sa 23:11 | Samma, de zoon van Age, de Harariet. Toen de Filistijnen
10088 2Sa 23:11 | van Age, de Harariet. Toen de Filistijnen verzameld waren
10089 2Sa 23:12 | en verloste dat, en sloeg de Filistijnen; en de HEERE
10090 2Sa 23:12 | sloeg de Filistijnen; en de HEERE wrocht een groot heil. ~
10091 2Sa 23:13 | 13 Ook gingen af drie van de dertig hoofden, en kwamen
10092 2Sa 23:13 | den oogst tot David, in de spelonk van Adullam; en
10093 2Sa 23:13 | spelonk van Adullam; en de hoop der Filistijnen had
10094 2Sa 23:14 | toen in een vesting; en de bezetting der Filistijnen
10095 2Sa 23:15 | Bethlehems bornput, die in de poort is? ~
10096 2Sa 23:16 | Bethlehems bornput, die in de poort is, en droegen het,
10097 2Sa 23:18 | 18 Abisai, Joabs broeder, de zoon van Zeruja, die was
10098 2Sa 23:19 | 19 Was hij niet de heerlijkste van die drie?
10099 2Sa 23:20 | 20 Voorts Benaja, de zoon van Jojada, de zoon
10100 2Sa 23:20 | Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een dapperen man,
10101 2Sa 23:21 | een man van aanzien; en in de hand des Egyptenaars was
10102 2Sa 23:21 | met een staf; en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars,
10103 2Sa 23:21 | en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en
10104 2Sa 23:22 | Die dingen deed Benaja, de zoon van Jojada; dies had
10105 2Sa 23:22 | dies had hij een naam onder de drie helden. ~
10106 2Sa 23:23 | 23 Hij was de heerlijkste van de dertig,
10107 2Sa 23:23 | Hij was de heerlijkste van de dertig, maar tot die drie
10108 2Sa 23:24 | Joabs broeder, was onder de dertig; Elhanan, de zoon
10109 2Sa 23:24 | onder de dertig; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem; ~
10110 2Sa 23:25 | 25 Samma, de Harodiet; Elika, de Harodiet; ~
10111 2Sa 23:25 | Samma, de Harodiet; Elika, de Harodiet; ~
10112 2Sa 23:26 | 26 Helez, de Paltiet; Ira, de zoon van
10113 2Sa 23:26 | Helez, de Paltiet; Ira, de zoon van Ikes, de Thekoiet; ~
10114 2Sa 23:26 | Ira, de zoon van Ikes, de Thekoiet; ~
10115 2Sa 23:27 | 27 Abi-ezer, de Anetothiet; Mebunnai, de
10116 2Sa 23:27 | de Anetothiet; Mebunnai, de Husathiet; ~
10117 2Sa 23:28 | 28 Zalmon, de Ahohiet; Maharai, de Netofathiet; ~
10118 2Sa 23:28 | Zalmon, de Ahohiet; Maharai, de Netofathiet; ~
10119 2Sa 23:29 | 29 Heleb, de zoon van Baena, de Netofathiet;
10120 2Sa 23:29 | Heleb, de zoon van Baena, de Netofathiet; Ithai, de zoon
10121 2Sa 23:29 | de Netofathiet; Ithai, de zoon van Ribai, van Gibea
10122 2Sa 23:30 | 30 Benaja, de Pirhathoniet; Hiddai, van
10123 2Sa 23:30 | Pirhathoniet; Hiddai, van de beken van Gaas; ~
10124 2Sa 23:31 | 31 Abi-Albon, de Arbathiet; Azmaveth, de
10125 2Sa 23:31 | de Arbathiet; Azmaveth, de Barhumiet; ~
10126 2Sa 23:32 | 32 Eljachba, de Saalboniet; van de zonen
10127 2Sa 23:32 | Eljachba, de Saalboniet; van de zonen van Jazen, Jonathan; ~
10128 2Sa 23:33 | 33 Samma, de Harariet; Ahiam, de zoon
10129 2Sa 23:33 | Samma, de Harariet; Ahiam, de zoon van Sarar, de Harariet; ~
10130 2Sa 23:33 | Ahiam, de zoon van Sarar, de Harariet; ~
10131 2Sa 23:34 | 34 Elifelet, de zoon van Ahasbai, de zoon
10132 2Sa 23:34 | Elifelet, de zoon van Ahasbai, de zoon van een Maachathiet;
10133 2Sa 23:34 | een Maachathiet; Eliam, de zoon van Achitofel, de Giloniet; ~
10134 2Sa 23:34 | de zoon van Achitofel, de Giloniet; ~
10135 2Sa 23:35 | 35 Hezrai, de Karmeliet; Paerai, de Arbiet; ~
10136 2Sa 23:35 | Hezrai, de Karmeliet; Paerai, de Arbiet; ~
10137 2Sa 23:36 | 36 Jig-al, de zoon van Nathan, van Zoba;
10138 2Sa 23:36 | Nathan, van Zoba; Bani, de Gadiet; ~
10139 2Sa 23:37 | 37 Zelek, de Ammoniet; Naharai, de Beerothiet,
10140 2Sa 23:37 | Zelek, de Ammoniet; Naharai, de Beerothiet, de wapendrager
10141 2Sa 23:37 | Naharai, de Beerothiet, de wapendrager van Joab, den
10142 2Sa 23:38 | 38 Ira, de Jethriet; Gareb, de Jethriet; ~
10143 2Sa 23:38 | Ira, de Jethriet; Gareb, de Jethriet; ~
10144 2Sa 23:39 | 39 Uria, de Hethiet, zeven en dertig
10145 2Sa 24:1 | 1 En de toorn des HEEREN voer voort
10146 2Sa 24:2 | 2 De koning dan zeide tot Joab,
10147 2Sa 24:3 | Joab tot den koning: Nu doe de HEERE, uw God, tot dit volk,
10148 2Sa 24:3 | zijn, honderdmaal meer, dat de ogen van mijn heer den koning
10149 2Sa 24:3 | maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot deze zaak? ~
10150 2Sa 24:4 | Doch des konings woord nam de overhand tegen Joab, en
10151 2Sa 24:4 | overhand tegen Joab, en tegen de oversten des heirs. Alzo
10152 2Sa 24:4 | Alzo toog Joab uit, met de oversten des heirs, van
10153 2Sa 24:5 | 5 En zij gingen over de Jordaan, en legerden zich
10154 2Sa 24:5 | die in het midden is van de beek van Gad, en aan Jaezer. ~
10155 2Sa 24:7 | 7 En zij kwamen tot de vesting van Tyrus, en alle
10156 2Sa 24:9 | 9 En Joab gaf de som van het getelde volk
10157 2Sa 24:9 | het zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren vijfhonderd
10158 2Sa 24:10 | maar nu, o HEERE, neem toch de misdaad Uws knechts weg,
10159 2Sa 24:12 | spreek tot David: Alzo zegt de HEERE: Drie dingen draag
10160 2Sa 24:14 | bange; laat ons toch in de hand des HEEREN vallen,
10161 2Sa 24:14 | zijn vele, maar laat mij in de hand van mensen niet vallen. ~
10162 2Sa 24:15 | 15 Toen gaf de HEERE een pestilentie in
10163 2Sa 24:16 | 16 Toen nu de engel zijn hand uitstrekte
10164 2Sa 24:16 | genoeg, trek uw hand nu af. De engel des HEEREN nu was
10165 2Sa 24:19 | woord van Gad, gelijk als de HEERE geboden had. ~
10166 2Sa 24:21 | zeide: Waarom komt mijn heer de koning tot zijn knecht?
10167 2Sa 24:22 | Arauna tot David: Mijn heer de koning neme en offere, wat
10168 2Sa 24:22 | in zijn ogen; zie, daar de runderen ten brandoffer,
10169 2Sa 24:22 | runderen ten brandoffer, en de sleden en het rundertuig
10170 2Sa 24:23 | 23 Dit alles gaf Arauna, de koning, aan den koning.
10171 2Sa 24:23 | zeide Arauna tot den koning: De HEERE uw God neme een welgevallen
10172 2Sa 24:24 | 24 Doch de koning zeide tot Arauna:
10173 2Sa 24:24 | kocht David den dorsvloer en de runderen voor vijftig zilveren
10174 2Sa 24:25 | en dankofferen. Alzo werd de HEERE den lande verbeden,
10175 1Kon 1:1 | 1 De koning David nu was oud,
10176 1Kon 1:2 | uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde. ~
10177 1Kon 1:4 | 4 En de jonge dochter was bovenmate
10178 1Kon 1:4 | bovenmate schoon, en koesterde de koning, en diende hem; doch
10179 1Kon 1:4 | koning, en diende hem; doch de koning bekende ze niet. ~
10180 1Kon 1:5 | 5 Adonia nu, de zoon van Haggith, verhief
10181 1Kon 1:8 | 8 Maar Zadok, de priester, en Benaja, de
10182 1Kon 1:8 | de priester, en Benaja, de zoon van Jojada, en Nathan,
10183 1Kon 1:8 | zoon van Jojada, en Nathan, de profeet, en Simei, en Rei,
10184 1Kon 1:8 | profeet, en Simei, en Rei, en de helden, die David had, waren
10185 1Kon 1:9 | steen Zoheleth, die bij de fontein Rogel is; en noodde
10186 1Kon 1:9 | noodde al zijn broederen, de zonen des konings, en alle
10187 1Kon 1:10 | den profeet, en Benaja, en de helden, en Salomo, zijn
10188 1Kon 1:11 | sprak Nathan tot Bathseba, de moeder van Salomo, zeggende:
10189 1Kon 1:11 | niet gehoord, dat Adonia, de zoon van Haggith, koning
10190 1Kon 1:12 | geven, dat gij uw ziel en de ziel van uw zoon Salomo
10191 1Kon 1:15 | ging in tot den koning in de binnenkamer; doch de koning
10192 1Kon 1:15 | in de binnenkamer; doch de koning was zeer oud, en
10193 1Kon 1:15 | was zeer oud, en Abisag, de Sunamietische, diende den
10194 1Kon 1:16 | neder voor den koning; en de koning zeide: Wat is u? ~
10195 1Kon 1:19 | menigte geslacht, en genood al de zonen des konings, en Abjathar,
10196 1Kon 1:20 | Maar gij, mijn heer koning, de ogen van het ganse Israel
10197 1Kon 1:21 | geschieden, als mijn heer de koning met zijn vaderen
10198 1Kon 1:22 | nog met den koning, als de profeet Nathan inkwam. ~
10199 1Kon 1:23 | te kennen, zeggende: Zie, de profeet Nathan is daar;
10200 1Kon 1:25 | menigte, en heeft genood al de zonen des konings, en de
10201 1Kon 1:25 | de zonen des konings, en de oversten des heirs, en Abjathar,
10202 1Kon 1:25 | zijn aangezicht, en zeggen: De koning Adonia leve! ~
10203 1Kon 1:28 | 28 En de koning David antwoordde
10204 1Kon 1:29 | 29 Toen zwoer de koning, en zeide: Zo waarachtig
10205 1Kon 1:29 | zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, die mijn ziel
10206 1Kon 1:31 | koning, en zeide: Mijn heer de koning David leve in eeuwigheid! ~
10207 1Kon 1:32 | 32 En de koning David zeide: Roep
10208 1Kon 1:33 | 33 En de koning zeide tot hen: Neemt
10209 1Kon 1:33 | zeide tot hen: Neemt met u de knechten uws heren, en doet
10210 1Kon 1:33 | mijn zoon Salomo rijden op de muilezelin, die voor mij
10211 1Kon 1:34 | 34 En dat Zadok, de priester, met Nathan, den
10212 1Kon 1:34 | zalven. Daarna zult gij met de bazuin blazen, en zeggen:
10213 1Kon 1:34 | bazuin blazen, en zeggen: De koning Salomo leve! ~
10214 1Kon 1:36 | Toen antwoordde Benaja, de zoon van Jojada, den koning,
10215 1Kon 1:36 | zeide: Amen; alzo zegge de HEERE, de God van mijn heer
10216 1Kon 1:36 | Amen; alzo zegge de HEERE, de God van mijn heer den koning! ~
10217 1Kon 1:37 | 37 Gelijk als de HEERE met mijn heer den
10218 1Kon 1:38 | 38 Toen ging Zadok, de priester, af, met Nathan,
10219 1Kon 1:38 | den zoon van Jojada, en de Krethi en de Plethi, en
10220 1Kon 1:38 | Jojada, en de Krethi en de Plethi, en zij deden Salomo
10221 1Kon 1:38 | zij deden Salomo rijden op de muilezelin van den koning
10222 1Kon 1:39 | 39 En Zadok, de priester, nam den oliehoorn
10223 1Kon 1:39 | priester, nam den oliehoorn uit de tent, en zalfde Salomo;
10224 1Kon 1:39 | Salomo; en zij bliezen met de bazuin, en al het volk zeide:
10225 1Kon 1:39 | bazuin, en al het volk zeide: De koning Salomo leve! ~
10226 1Kon 1:40 | grote blijdschap, zodat de aarde van hun geluid spleet. ~
10227 1Kon 1:41 | Adonia hoorde het, en al de genoden, die met hem waren,
10228 1Kon 1:42 | ziet, zo kwam Jonathan, de zoon van Abjathar, den priester;
10229 1Kon 1:43 | Adonia: Ja, maar onze heer, de koning David, heeft Salomo
10230 1Kon 1:44 | 44 En de koning heeft met hem gezonden
10231 1Kon 1:44 | den zoon van Jojada, en de Krethi en de Plethi; en
10232 1Kon 1:44 | Jojada, en de Krethi en de Plethi; en zij hebben hem
10233 1Kon 1:44 | hebben hem doen rijden op de muilezelin des konings. ~
10234 1Kon 1:45 | Daartoe hebben hem Zadok, de priester, en Nathan, de
10235 1Kon 1:45 | de priester, en Nathan, de profeet, in Gihon tot koning
10236 1Kon 1:45 | blijde opgetogen, zodat de stad in roer is; dat is
10237 1Kon 1:47 | 47 Zo zijn ook de knechten des konings gekomen,
10238 1Kon 1:47 | groter dan uw troon; en de koning heeft aangebeden
10239 1Kon 1:47 | koning heeft aangebeden op de slaapstede. ~
10240 1Kon 1:48 | 48 Ja, ook heeft de koning aldus gezegd: Geloofd
10241 1Kon 1:48 | aldus gezegd: Geloofd zij de HEERE, de God Israels, Die
10242 1Kon 1:48 | gezegd: Geloofd zij de HEERE, de God Israels, Die heden gegeven
10243 1Kon 1:49 | verschrikten en stonden op al de genoden, die bij Adonia
10244 1Kon 1:50 | en ging heen, en vatte de hoornen des altaars. ~
10245 1Kon 1:51 | Salomo, want zie, hij heeft de hoornen des altaars gevat,
10246 1Kon 1:51 | altaars gevat, zeggende: Dat de koning Salomo mij als heden
10247 1Kon 1:52 | zal niet van zijn haar op de aarde vallen; maar indien
10248 1Kon 1:53 | 53 En de koning Salomo zond heen,
10249 1Kon 2:1 | 1 Als nu de dagen van David nabij waren,
10250 1Kon 2:3 | 3 En neem waar de wacht des HEEREN, uws Gods,
10251 1Kon 2:3 | gelijk geschreven is in de wet van Mozes; opdat gij
10252 1Kon 2:4 | 4 Opdat de HEERE bevestige Zijn woord,
10253 1Kon 2:5 | weet gij ook, wat Joab, de zoon van Zeruja, mij gedaan
10254 1Kon 2:5 | wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van
10255 1Kon 2:7 | 7 Maar aan de zonen van Barzillai, den
10256 1Kon 2:8 | En zie, bij u is Simei, de zoon van Gera, de zoon van
10257 1Kon 2:8 | Simei, de zoon van Gera, de zoon van Jemini, uit Bahurim,
10258 1Kon 2:8 | kwam af mij tegemoet aan de Jordaan, en ik zwoer hem
10259 1Kon 2:10 | vaderen, en werd begraven in de stad Davids. ~
10260 1Kon 2:11 | 11 De dagen nu, die David geregeerd
10261 1Kon 2:13 | 13 Toen kwam Adonia, de zoon van Haggith, tot Bathseba,
10262 1Kon 2:13 | van Haggith, tot Bathseba, de moeder van Salomo; en zij
10263 1Kon 2:17 | afwijzen, dat hij mij Abisag, de Sunamietische, ter vrouwe
10264 1Kon 2:19 | Adonia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet,
10265 1Kon 2:19 | en deed een stoel voor de moeder des konings zetten;
10266 1Kon 2:20 | mijn aangezicht niet af. En de koning zeide tot haar: Begeer,
10267 1Kon 2:21 | zij zeide: Laat Abisag, de Sunamietische, aan Adonia,
10268 1Kon 2:22 | 22 Toen antwoordde de koning Salomo, en zeide
10269 1Kon 2:22 | waarom begeert gij Abisag, de Sunamietische, voor Adonia?
10270 1Kon 2:23 | 23 En de koning Salomo zwoer bij
10271 1Kon 2:24 | En nu, zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mij bevestigd
10272 1Kon 2:25 | 25 En de koning Salomo zond door
10273 1Kon 2:25 | koning Salomo zond door de hand van Benaja, den zoon
10274 1Kon 2:26 | Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar Anathoth,
10275 1Kon 2:26 | u niet doden, omdat gij de ark des Heeren HEEREN voor
10276 1Kon 2:28 | Absalom), zo vluchtte Joab tot de tent des HEEREN, en vatte
10277 1Kon 2:28 | tent des HEEREN, en vatte de hoornen des altaars. ~
10278 1Kon 2:29 | aangezegd, dat Joab tot de tent des HEEREN gevloden
10279 1Kon 2:30 | 30 En Benaja kwam tot de tent des HEEREN, en zeide
10280 1Kon 2:30 | en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom uit. En hij
10281 1Kon 2:31 | 31 En de koning zeide tot hem: Doe
10282 1Kon 2:32 | 32 Zo zal de HEERE zijn bloed op zijn
10283 1Kon 2:34 | 34 En Benaja, de zoon van Jojada, ging op,
10284 1Kon 2:34 | begraven in zijn huis, in de woestijn. ~
10285 1Kon 2:35 | 35 En de koning zette Benaja, den
10286 1Kon 2:35 | Zadok, den priester, zette de koning in de plaats van
10287 1Kon 2:35 | priester, zette de koning in de plaats van Abjathar. ~
10288 1Kon 2:36 | 36 Daarna zond de koning, en riep Simei, en
10289 1Kon 2:37 | uw uitgaan, als gij over de beek Kidron zult gaan, weet
10290 1Kon 2:38 | goed; gelijk als mijn heer de koning gesproken heeft,
10291 1Kon 2:42 | 42 Toen zond de koning, en riep Simei, en
10292 1Kon 2:44 | 44 Verder zeide de koning tot Simei: Gij weet
10293 1Kon 2:44 | koning tot Simei: Gij weet al de boosheid, die uw hart weet,
10294 1Kon 2:44 | gedaan hebt; daarom heeft de HEERE uw boosheid op uw
10295 1Kon 2:45 | 45 Maar de koning Salomo is gezegend;
10296 1Kon 2:45 | koning Salomo is gezegend; en de troon van David zal bevestigd
10297 1Kon 2:46 | 46 En de koning gebood Benaja, den
10298 1Kon 2:46 | koninkrijk bevestigd in de hand van Salomo. ~ ~
10299 1Kon 3:1 | koning van Egypte; en nam de dochter van Farao, en bracht
10300 1Kon 3:1 | van Farao, en bracht ze in de stad Davids totdat hij voleind
10301 1Kon 3:2 | Alleenlijk offerde het volk op de hoogten, want geen huis
10302 1Kon 3:3 | HEERE lief, wandelende in de inzettingen van zijn vader
10303 1Kon 3:3 | offerde hij en rookte op de hoogten. ~
10304 1Kon 3:4 | 4 En de koning ging naar Gibeon,
10305 1Kon 3:5 | 5 Te Gibeon verscheen de HEERE aan Salomo in een
10306 1Kon 3:7 | knecht koning gemaakt in de plaats van mijn vader David;
10307 1Kon 3:8 | gerekend worden, vanwege de menigte. ~
10308 1Kon 3:10 | Die zaak nu was goed in de ogen des HEEREN, dat Salomo
10309 1Kon 3:11 | rijkdom, noch begeerd hebt de ziel uwer vijanden; maar
10310 1Kon 3:13 | uws gelijke niemand onder de koningen al uw dagen zijn
10311 1Kon 3:15 | Jeruzalem, en stond voor de ark des verbonds des HEEREN,
10312 1Kon 3:17 | 17 En de ene vrouw zeide: Och, mijn
10313 1Kon 3:19 | 19 En de zoon dezer vrouw is des
10314 1Kon 3:21 | 21 En ik stond in de morgen op, om mijn zoon
10315 1Kon 3:22 | 22 Toen zeide de andere vrouw: Neen, maar
10316 1Kon 3:22 | levende is mijn zoon, en de dode is uw zoon; gene daarentegen
10317 1Kon 3:22 | daarentegen zeide: Neen, maar de dode is uw zoon, en de levende
10318 1Kon 3:22 | maar de dode is uw zoon, en de levende is mijn zoon! Alzo
10319 1Kon 3:23 | 23 Toen zeide de koning: Deze zegt: Dit is
10320 1Kon 3:23 | en die zegt: Neen, maar de dode is uw zoon, en de levende
10321 1Kon 3:23 | maar de dode is uw zoon, en de levende mijn zoon. ~
10322 1Kon 3:24 | 24 Verder zeide de koning: Haalt mij een zwaard;
10323 1Kon 3:25 | 25 En de koning zeide: Doorsnijdt
10324 1Kon 3:25 | kind in tweeen, en geeft de ene een helft, en de andere
10325 1Kon 3:25 | geeft de ene een helft, en de andere een helft. ~
10326 1Kon 3:26 | 26 Maar de vrouw, welker zoon de levende
10327 1Kon 3:26 | Maar de vrouw, welker zoon de levende was, sprak tot den
10328 1Kon 3:27 | 27 Toen antwoordde de koning, en zeide: Geeft
10329 1Kon 3:28 | hoorde dat oordeel, dat de koning geoordeeld had, en
10330 1Kon 3:28 | konings; want zij zagen, dat de wijsheid Gods in hem was,
10331 1Kon 4:1 | 1 Alzo was de koning Salomo koning over
10332 1Kon 4:2 | 2 En deze waren de vorsten, die hij had: Azaria,
10333 1Kon 4:2 | vorsten, die hij had: Azaria, de zoon van Zadok, was opperambtman. ~
10334 1Kon 4:3 | 3 Elihoref, en Ahia, de zoon van Sisa, waren schrijvers;
10335 1Kon 4:3 | waren schrijvers; Josafat, de zoon van Ahilud, was kanselier. ~
10336 1Kon 4:4 | 4 En Benaja, de zoon van Jojada, was over
10337 1Kon 4:5 | 5 En Azaria, de zoon van Nathan, was over
10338 1Kon 4:5 | zoon van Nathan, was over de bestelmeesters; en Zabud,
10339 1Kon 4:5 | bestelmeesters; en Zabud, de zoon van Nathan, was overambtman,
10340 1Kon 4:6 | hofmeester; en Adoniram, de zoon van Abda, was over
10341 1Kon 4:6 | zoon van Abda, was over de schatting. ~
10342 1Kon 4:8 | 8 En dit zijn hun namen: de zoon van Hur was in het
10343 1Kon 4:9 | 9 De zoon van Deker in Makaz,
10344 1Kon 4:10 | 10 De zoon van Hesed in Arubboth;
10345 1Kon 4:11 | 11 De zoon van Abinadab had de
10346 1Kon 4:11 | De zoon van Abinadab had de ganse landstreek van Dor;
10347 1Kon 4:11 | van Dor; deze had Tafath, de dochter van Salomo, tot
10348 1Kon 4:12 | 12 Baana, de zoon van Ahilud, had Taanach,
10349 1Kon 4:13 | 13 De zoon van Geber was te Ramoth
10350 1Kon 4:13 | Ramoth in Gilead; hij had de dorpen van Jair, den zoon
10351 1Kon 4:13 | Gilead zijn; ook had hij de streek van Argob, welke
10352 1Kon 4:14 | 14 Abinadab, de zoon van Iddo, was te Mahanaim. ~
10353 1Kon 4:16 | 16 Baana, de zoon van Husai, was in Aser
10354 1Kon 4:17 | 17 Josafath, de zoon van Paruah, in Issaschar. ~
10355 1Kon 4:18 | 18 Simei, de zoon van Ela, in Benjamin. ~
10356 1Kon 4:19 | 19 Geber, de zoon van Uri, was in het
10357 1Kon 4:19 | koning van Basan, en hij was de enige bestelmeester, die
10358 1Kon 4:20 | velen, als zand, dat aan de zee is in menigte, etende,
10359 1Kon 4:21 | Salomo was heersende over al de koninkrijken, van de rivier
10360 1Kon 4:21 | al de koninkrijken, van de rivier tot het land der
10361 1Kon 4:21 | Filistijnen, en tot aan de landpale van Egypte; die
10362 1Kon 4:21 | geschenken, en dienden Salomo al de dagen zijns levens. ~
10363 1Kon 4:22 | 22 De spijze nu van Salomo was
10364 1Kon 4:23 | honderd schapen; uitgenomen de herten, en reeen, en buffelen,
10365 1Kon 4:25 | van Dan tot Ber-seba, al de dagen van Salomo.
10366 1Kon 4:27 | en al degenen, die tot de tafel van den koning Salomo
10367 1Kon 4:28 | 28 De gerst nu en het stro voor
10368 1Kon 4:28 | gerst nu en het stro voor de paarden, en voor de snelle
10369 1Kon 4:28 | voor de paarden, en voor de snelle kemelen, brachten
10370 1Kon 4:28 | kemelen, brachten zij aan de plaats, waar hij was, een
10371 1Kon 4:30 | 30 En de wijsheid van Salomo was
10372 1Kon 4:30 | van Salomo was groter dan de wijsheid van al die van
10373 1Kon 4:31 | alle mensen; dan Ethan, de Ezrahiet, en Heman, en Chalcol,
10374 1Kon 4:31 | Heman, en Chalcol, en Darda, de zonen van Mahol; en zijn
10375 1Kon 4:33 | 33 Hij sprak ook van de bomen, van den cederboom
10376 1Kon 4:33 | van het gevogelte, en van de kruipende dieren, en van
10377 1Kon 4:33 | kruipende dieren, en van de vissen. ~
10378 1Kon 4:34 | alle volken kwamen er, om de wijsheid van Salomo te horen,
10379 1Kon 5:1 | 1 En Hiram, de koning van Tyrus, zond zijn
10380 1Kon 5:3 | huis kon bouwen, vanwege de oorlogen, waarmede zij hem
10381 1Kon 5:3 | hem omsingelden, totdat de HEERE hen onder zijn voetzolen
10382 1Kon 5:4 | 4 Maar nu heeft de HEERE, mijn God, mij van
10383 1Kon 5:5 | huis te bouwen; gelijk als de HEERE gesproken heeft tot
10384 1Kon 5:6 | weet hout te houwen, gelijk de Sidoniers. ~
10385 1Kon 5:7 | het geschiedde, als Hiram de woorden van Salomo gehoord
10386 1Kon 5:7 | en zeide: Gezegend zij de HEERE heden, Die David een
10387 1Kon 5:9 | afbrengen van den Libanon aan de zee; en ik zal het op vlotten
10388 1Kon 5:9 | zal het op vlotten over de zee doen voeren, tot die
10389 1Kon 5:12 | 12 De HEERE dan gaf Salomo wijsheid,
10390 1Kon 5:13 | 13 En de koning Salomo deed een uitschot
10391 1Kon 5:16 | 16 Behalve de oversten van Salomo's bestelden,
10392 1Kon 5:17 | 17 Als de koning het nu gebood, zo
10393 1Kon 5:18 | 18 En de bouwlieden van Salomo, en
10394 1Kon 5:18 | bouwlieden van Salomo, en de bouwlieden van Hiram, en
10395 1Kon 5:18 | bouwlieden van Hiram, en de Giblieten behieuwen ze,
10396 1Kon 5:18 | bereidden het hout toe, en de stenen, om dat huis te bouwen. ~
10397 1Kon 6:1 | van Salomo over Israel, in de maand Ziv (deze is de tweede
10398 1Kon 6:1 | in de maand Ziv (deze is de tweede maand), dat hij het
10399 1Kon 6:2 | 2 En dat huis, hetwelk de koning Salomo den HEERE
10400 1Kon 6:3 | van twintig ellen, naar de breedte van het huis, tien
10401 1Kon 6:5 | bouwde hij kameren, aan de wanden van het huis rondom,
10402 1Kon 6:5 | beide van den tempel en van de aanspraakplaats. Alzo maakte
10403 1Kon 6:6 | 6 De onderste kamer was van vijf
10404 1Kon 6:6 | ellen in haar breedte, en de middelste van zes ellen
10405 1Kon 6:6 | ellen in haar breedte, en de derde van zeven ellen in
10406 1Kon 6:6 | zij zich niet hielden in de wanden van het huis. ~
10407 1Kon 6:8 | 8 De deur der middelste zijkamer
10408 1Kon 6:8 | middelste zijkamer was aan de rechterzijde van het huis;
10409 1Kon 6:8 | wenteltrappen ging men tot de middelste zijkamer, en van
10410 1Kon 6:8 | middelste zijkamer, en van de middelste tot de derde. ~
10411 1Kon 6:8 | en van de middelste tot de derde. ~
10412 1Kon 6:10 | 10 Hij bouwde ook de kameren aan het ganse huis,
10413 1Kon 6:15 | 15 Ook bouwde hij de wanden van het huis van
10414 1Kon 6:16 | met cederen planken aan de zijden van het huis, van
10415 1Kon 6:16 | huis, van den vloer af tot de wanden; dit bouwde hij Hem
10416 1Kon 6:17 | veertig ellen, namelijk de tempel, die vooraan was. ~
10417 1Kon 6:19 | 19 En de aanspraakplaats bereidde
10418 1Kon 6:19 | inwaarts in het huis, om de ark des verbonds des HEEREN
10419 1Kon 6:20 | 20 En de aanspraakplaats vooraan
10420 1Kon 6:21 | gesloten goud; en hij toog voor de aanspraakplaats een voorhang
10421 1Kon 6:22 | gehele altaar, dat voor de aanspraakplaats was. ~
10422 1Kon 6:23 | 23 In de aanspraakplaats nu maakte
10423 1Kon 6:24 | 24 En van vijf ellen was de ene vleugel des cherubs,
10424 1Kon 6:24 | cherubs, en van vijf ellen de andere vleugel des cherubs;
10425 1Kon 6:25 | 25 Alzo was de andere cherub van tien ellen;
10426 1Kon 6:26 | 26 De hoogte van den enen cherub
10427 1Kon 6:27 | van het binnenste huis; en de cherubs spreidden de vleugelen
10428 1Kon 6:27 | en de cherubs spreidden de vleugelen uit, zodat de
10429 1Kon 6:27 | de vleugelen uit, zodat de vleugel des enen raakte
10430 1Kon 6:27 | raakte aan dezen wand, en de vleugel des anderen cherubs
10431 1Kon 6:29 | 29 En al de wanden van het huis, in
10432 1Kon 6:31 | deuren van olieachtig hout; de bovendorpel met de posten
10433 1Kon 6:31 | hout; de bovendorpel met de posten was het vijfde deel
10434 1Kon 6:32 | 32 De twee deuren ook waren van
10435 1Kon 6:32 | ook trok hij goud over de cherubs en over de palmbomen. ~
10436 1Kon 6:32 | over de cherubs en over de palmbomen. ~
10437 1Kon 6:33 | 33 En alzo maakte hij aan de deuren des tempels posten
10438 1Kon 6:33 | uit het vierde deel van de wand. ~
10439 1Kon 6:34 | 34 En de twee deuren waren van dennenhout;
10440 1Kon 6:34 | deuren waren van dennenhout; de twee zijden der ene deur
10441 1Kon 6:34 | omdraaiende; alzo waren de twee gegraveerde zijden
10442 1Kon 6:37 | In het vierde jaar werd de grond van het huis des HEEREN
10443 1Kon 6:37 | huis des HEEREN gelegd, in de maand Ziv; ~
10444 1Kon 6:38 | En in het elfde jaar, in de maand Bul, welke is de achtste
10445 1Kon 6:38 | in de maand Bul, welke is de achtste maand, was dit huis
10446 1Kon 7:2 | pilaren, en cederen balken op de pilaren. ~
10447 1Kon 7:3 | bedekt met ceder van boven op de ribben, die op vijf en veertig
10448 1Kon 7:5 | 5 Ook waren al de deuren en de posten vierkantig
10449 1Kon 7:5 | Ook waren al de deuren en de posten vierkantig van enerlei
10450 1Kon 7:6 | voorhuis was tegenover die, en de pilaren met de dikke balken
10451 1Kon 7:6 | tegenover die, en de pilaren met de dikke balken tegenover dezelve. ~
10452 1Kon 7:8 | was; ook maakte hij voor de dochter van Farao, die Salomo
10453 1Kon 7:9 | kostelijke stenen, naar de maten gehouwen, van binnen
10454 1Kon 7:9 | binnen en van buiten met de zaag gezaagd; en dat van
10455 1Kon 7:9 | van den grondslag tot aan de neutstenen een palm breed,
10456 1Kon 7:11 | kostelijke stenen, naar de winkelmaten gehouwen, en
10457 1Kon 7:13 | 13 En de koning Salomo zond heen,
10458 1Kon 7:14 | 14 Hij was de zoon ener weduwvrouw, uit
10459 1Kon 7:15 | vormde twee koperen pilaren; de hoogte van den enen pilaar
10460 1Kon 7:16 | van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te zetten;
10461 1Kon 7:16 | te zetten; vijf ellen was de hoogte van het ene kapiteel,
10462 1Kon 7:16 | kapiteel, en vijf ellen de hoogte van het andere kapiteel. ~
10463 1Kon 7:17 | 17 De netten waren van nettenwerk,
10464 1Kon 7:17 | netten waren van nettenwerk, de banden van ketenwerk voor
10465 1Kon 7:17 | banden van ketenwerk voor de kapitelen, die op het hoofd
10466 1Kon 7:18 | 18 Zo maakte hij de pilaren, mitsgaders twee
10467 1Kon 7:18 | rondom over het ene net, om de kapitelen, die boven het
10468 1Kon 7:19 | 19 En de kapitelen, dewelke waren
10469 1Kon 7:20 | 20 De kapitelen nu waren op de
10470 1Kon 7:20 | De kapitelen nu waren op de twee pilaren, ja, daarboven
10471 1Kon 7:21 | 21 Daarna richtte hij de pilaren op in het voorhuis
10472 1Kon 7:23 | 23 Verder maakte hij de gegotene zee; van tien ellen
10473 1Kon 7:25 | ziende naar het oosten; en de zee was boven op dezelve;
10474 1Kon 7:27 | stellingen; van vier ellen was de lengte ener stelling, en
10475 1Kon 7:28 | zij hadden lijsten, en de lijsten waren tussen kransen. ~
10476 1Kon 7:29 | 29 En op de lijsten, die tussen de kransen
10477 1Kon 7:29 | op de lijsten, die tussen de kransen waren, waren leeuwen,
10478 1Kon 7:29 | runderen en cherubs; en op de kransen was een voet boven
10479 1Kon 7:29 | voet boven henen; en onder de leeuwen en runderen bijvoegselen
10480 1Kon 7:31 | 31 En de mond daarvan was van binnen
10481 1Kon 7:31 | daarboven van een el, en de mond hiervan was rond van
10482 1Kon 7:31 | el en een halve el; en op de mond daarvan waren ook graveringen,
10483 1Kon 7:31 | waren ook graveringen, en de lijsten daarvan waren vierkantig,
10484 1Kon 7:32 | 32 De vier raderen nu waren onder
10485 1Kon 7:32 | vier raderen nu waren onder de lijsten, en de assen der
10486 1Kon 7:32 | waren onder de lijsten, en de assen der raderen aan de
10487 1Kon 7:32 | de assen der raderen aan de stelling; en de hoogte van
10488 1Kon 7:32 | raderen aan de stelling; en de hoogte van een rad was een
10489 1Kon 7:34 | waren vier schouderen op de vier hoeken ener stelling;
10490 1Kon 7:34 | haar schouderen waren uit de stelling. ~
10491 1Kon 7:36 | 36 Hij sneed nu op de platen van haar handhaven,
10492 1Kon 7:37 | Dezen gelijk maakte hij de tien stellingen; enerlei
10493 1Kon 7:39 | vijf dier stellingen aan de rechterzijde van het huis,
10494 1Kon 7:39 | van het huis, en vijf aan de linkerzijde van het huis;
10495 1Kon 7:39 | linkerzijde van het huis; maar de zee zette hij aan de rechterzijde
10496 1Kon 7:39 | maar de zee zette hij aan de rechterzijde van het huis,
10497 1Kon 7:40 | 40 Daartoe maakte Hiram de wasvaten, en de schoffelen,
10498 1Kon 7:40 | maakte Hiram de wasvaten, en de schoffelen, en de besprengbekkens;
10499 1Kon 7:40 | wasvaten, en de schoffelen, en de besprengbekkens; en Hiram
10500 1Kon 7:41 | 41 Te weten de twee pilaren, en bollen
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13500 | 13501-14000 | 14001-14500 | 14501-15000 | 15001-15500 | 15501-16000 | 16001-16500 | 16501-17000 | 17001-17500 | 17501-18000 | 18001-18500 | 18501-19000 | 19001-19500 | 19501-20000 | 20001-20500 | 20501-21000 | 21001-21500 | 21501-22000 | 22001-22500 | 22501-23000 | 23001-23500 | 23501-24000 | 24001-24500 | 24501-25000 | 25001-25500 | 25501-26000 | 26001-26500 | 26501-27000 | 27001-27500 | 27501-28000 | 28001-28500 | 28501-29000 | 29001-29500 | 29501-30000 | 30001-30500 | 30501-31000 | 31001-31500 | 31501-32000 | 32001-32500 | 32501-33000 | 33001-33382 |