1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13500 | 13501-14000 | 14001-14500 | 14501-15000 | 15001-15500 | 15501-16000 | 16001-16500 | 16501-17000 | 17001-17500 | 17501-18000 | 18001-18500 | 18501-19000 | 19001-19256
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:9 | God zeide: Dat de wateren van onder de hemel in een plaats
2 Gen 1:20 | voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte
3 Gen 1:27 | Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; man
4 Gen 2:2 | gerust op den zevende dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt
5 Gen 2:3 | op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God
6 Gen 2:9 | des levens in het midden van den hof, en de boom der
7 Gen 2:10 | hof te bewateren; en werd van daar verdeeld, en werd tot
8 Gen 2:11 | het, die het ganse land van Havila omloopt, waar het
9 Gen 2:12 | 12 En het goud van dit land is goed; daar is
10 Gen 2:14 | is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier
11 Gen 2:15 | en zette hem in den hof van Eden, om dien te bouwen,
12 Gen 2:16 | gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult
13 Gen 2:17 | 17 Maar van den boom der kennis des
14 Gen 2:20 | had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte
15 Gen 2:20 | namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels,
16 Gen 2:20 | gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds;
17 Gen 2:21 | hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben, en sloot derzelver
18 Gen 2:22 | bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een
19 Gen 2:23 | Adam: Deze is ditmaal been van mijn benen, en vlees van
20 Gen 2:23 | van mijn benen, en vlees van mijn vlees! Men zal haar
21 Gen 3:1 | Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs? ~
22 Gen 3:2 | vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der bomen dezes
23 Gen 3:3 | 3 Maar van de vrucht des booms, die
24 Gen 3:3 | heeft God gezegd: Gij zult van die niet eten, noch die
25 Gen 3:6 | verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij
26 Gen 3:8 | 8 En zij hoorden de stem van den HEERE God, wandelende
27 Gen 3:8 | vrouw voor het aangezicht van den HEERE God, in het midden
28 Gen 3:8 | HEERE God, in het midden van het geboomte des hofs. ~
29 Gen 3:11 | gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken
30 Gen 3:11 | gij van dien boom gegeten, van welken Ik u gebood, dat
31 Gen 3:12 | gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegeven, en ik
32 Gen 3:17 | naar de stem uwer vrouw, en van dien boom gegeten, waarvan
33 Gen 3:21 | Adam en zijn vrouw rokken van vellen, en toog ze hun aan. ~
34 Gen 3:22 | niet uitsteke, en neme ook van den boom des levens, en
35 Gen 3:23 | de HEERE God uit den hof van Eden, om den aardbodem te
36 Gen 3:24 | tegen het oosten des hofs van Eden, en een vlammig lemmer
37 Gen 3:24 | omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens. ~ ~
38 Gen 4:1 | en zeide: Ik heb een man van de HEERE verkregen! ~
39 Gen 4:3 | het geschiedde ten einde van enige dagen, dat Kain van
40 Gen 4:3 | van enige dagen, dat Kain van de vrucht des lands den
41 Gen 4:4 | 4 En Habel bracht ook van de eerstgeborenen zijner
42 Gen 4:4 | eerstgeborenen zijner schapen, en van hun vet. En de HEERE zag
43 Gen 4:10 | daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij
44 Gen 4:10 | broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem. ~
45 Gen 4:11 | En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijn
46 Gen 4:11 | opengedaan, om uws broeders bloed van uw hand te ontvangen. ~
47 Gen 4:14 | hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal
48 Gen 4:16 | 16 En Kain ging uit van het aangezicht des HEEREN;
49 Gen 4:16 | het land Nod, ten oosten van Eden. ~
50 Gen 4:19 | zich twee vrouwen; de naam van de eerste was Ada, en de
51 Gen 4:19 | eerste was Ada, en de naam van de andere Zilla. ~
52 Gen 4:21 | Jubal; deze werd de vader van allen, die harpen en orgelen
53 Gen 4:22 | Tubal-Kain, een leermeester van allen werker in koper en
54 Gen 4:22 | koper en ijzer; en de zuster van Tubal-Kain was Naema. ~
55 Gen 4:23 | Hoort mijn stem, gij vrouwen van Lamech! neemt ter ore mijn
56 Gen 5:1 | 1 Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage
57 Gen 5:5 | 5 Zo waren al de dagen van Adam, die hij leefde, negenhonderd
58 Gen 5:8 | 8 Zo waren al de dagen van Seth negenhonderd en twaalf
59 Gen 5:11 | 11 Zo waren al de dagen van Enos negenhonderd en vijf
60 Gen 5:14 | 14 Zo waren al de dagen van Kenan negenhonderd en tien
61 Gen 5:17 | 17 Zo waren al de dagen van Mahalal-el achthonderd vijf
62 Gen 5:20 | 20 Zo waren al de dagen van Jered negenhonderd twee
63 Gen 5:23 | 23 Zo waren al de dagen van Henoch driehonderd vijf
64 Gen 5:27 | 27 Zo waren al de dagen van Methusalach negenhonderd
65 Gen 5:31 | 31 Zo waren al de dagen van Lamech zevenhonderd zeven
66 Gen 6:4 | zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn, mannen
67 Gen 6:4 | ouds geweest zijn, mannen van name. ~
68 Gen 6:7 | geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mens
69 Gen 6:7 | verdelgen van den aardbodem, van den mens tot het vee, tot
70 Gen 6:9 | 9 Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig,
71 Gen 6:13 | God tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn
72 Gen 6:14 | 14 Maak u een ark van goferhout; met kameren zult
73 Gen 6:14 | en gij zult die bepekken van binnen en van buiten met
74 Gen 6:14 | die bepekken van binnen en van buiten met pek. ~
75 Gen 6:16 | haar volmaken tot een elle van boven; en de deur der ark
76 Gen 6:17 | een geest des levens is, van onder den hemel te verderven;
77 Gen 6:19 | 19 En gij zult van al wat leeft, van alle vlees,
78 Gen 6:19 | gij zult van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk,
79 Gen 6:19 | leeft, van alle vlees, twee van elk, doen in de ark komen,
80 Gen 6:20 | 20 Van het gevogelte naar zijn
81 Gen 6:20 | gevogelte naar zijn aard, en van het vee naar zijn aard,
82 Gen 6:20 | het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte
83 Gen 6:20 | aardbodems naar zijn aard, twee van elk zullen tot u komen,
84 Gen 6:21 | 21 En gij, neem voor u van alle spijze, die gegeten
85 Gen 7:2 | 2 Van alle rein vee zult gij tot
86 Gen 7:2 | mannetje en zijn wijfje; maar van het vee, dat niet rein is,
87 Gen 7:3 | 3 Ook van het gevogelte des hemels
88 Gen 7:4 | veertig nachten; en Ik zal van den aardbodem verdelgen
89 Gen 7:8 | 8 Van het reine vee, en van het
90 Gen 7:8 | 8 Van het reine vee, en van het vee, dat niet rein was,
91 Gen 7:8 | vee, dat niet rein was, en van het gevogelte, en al wat
92 Gen 7:11 | zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand,
93 Gen 7:14 | zijn aard, alle vogeltjes van allerlei vleugel. ~
94 Gen 7:15 | 15 En van alle vlees, waarin een geest
95 Gen 7:16 | kwamen mannetje en wijfje, van alle vlees, gelijk als hem
96 Gen 7:21 | aarde roerde, gaf den geest, van het gevogelte, en van het
97 Gen 7:21 | geest, van het gevogelte, en van het vee, en van het wild
98 Gen 7:21 | gevogelte, en van het vee, en van het wild gedierte, en van
99 Gen 7:21 | van het wild gedierte, en van al het kruipend gedierte,
100 Gen 7:22 | levens in zijn neusgaten had, van alles wat op het droge was,
101 Gen 7:23 | dat op den aardbodem was, van den mens aan tot het vee,
102 Gen 7:23 | en zij werden verdelgd van de aarde; doch Noach alleen
103 Gen 8:2 | gesloten, en de plasregen van den hemel werd opgehouden. ~
104 Gen 8:3 | keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en
105 Gen 8:3 | wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen.
106 Gen 8:4 | der maand, op de bergen van Ararat. ~
107 Gen 8:6 | het geschiedde, ten einde van veertig dagen, dat Noach
108 Gen 8:7 | ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd
109 Gen 8:8 | Daarna liet hij een duif van zich uit, om te zien, of
110 Gen 8:8 | de wateren gelicht waren van boven den aardbodem. ~
111 Gen 8:9 | vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde zij
112 Gen 8:11 | merkte Noach, dat de wateren van boven de aarde gelicht waren. ~
113 Gen 8:13 | dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed
114 Gen 8:17 | gedierte, dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte,
115 Gen 8:20 | HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee, en van
116 Gen 8:20 | van al het reine vee, en van al het rein gevogelte, en
117 Gen 8:21 | wil; want het gedichtsel van 's mensen hart is boos van
118 Gen 8:21 | van 's mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal
119 Gen 9:5 | bloed uwer zielen eisen; van de hand van alle gedierte
120 Gen 9:5 | zielen eisen; van de hand van alle gedierte zal Ik het
121 Gen 9:5 | gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van
122 Gen 9:5 | van de hand des mensen, van de hand eens iegelijken
123 Gen 9:10 | levende ziel, die met u is, van het gevogelte, van het vee,
124 Gen 9:10 | u is, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte
125 Gen 9:10 | gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde
126 Gen 9:10 | gedierte der aarde met u; van allen, die uit de ark gegaan
127 Gen 9:15 | tussen alle levende ziel van alle vlees; en de wateren
128 Gen 9:16 | tussen alle levende ziel, van alle vlees, dat op de aarde
129 Gen 9:18 | 18 En de zonen van Noach, die uit de ark gingen,
130 Gen 9:18 | Jafeth; en Cham is de vader van Kanaan. ~
131 Gen 9:19 | Deze drie waren de zonen van Noach; en van dezen is de
132 Gen 9:19 | waren de zonen van Noach; en van dezen is de ganse aarde
133 Gen 9:21 | 21 En hij dronk van dien wijn, en werd dronken;
134 Gen 9:24 | 24 En Noach ontwaakte van zijn wijn; en hij merkte
135 Gen 9:26 | Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaan zij hem een
136 Gen 9:29 | 29 Zo waren al de dagen van Noach negenhonderd en vijftig
137 Gen 10:1 | Dit nu zijn de geboorten van Noachs zonen: Sem, Cham,
138 Gen 10:2 | 2 De zonen van Jafeth zijn: Gomer, en Magog,
139 Gen 10:3 | 3 En de zonen van Gomer zijn: Askenaz, en
140 Gen 10:4 | 4 En de zonen van Javan zijn: Elisa, en Tarsis;
141 Gen 10:5 | 5 Van dezen zijn verdeeld de eilanden
142 Gen 10:6 | 6 En de zonen van Cham zijn: Cusch en Mitsraim,
143 Gen 10:7 | 7 En de zonen van Cusch zijn: Seba en Havila,
144 Gen 10:7 | en Sabtecha. En de zonen van Raema zijn: Scheba en Dedan. ~
145 Gen 10:14 | Pathrusieten, en de Casluchieten, van waar de Filistijnen uitgekomen
146 Gen 10:19 | landpale der Kanaanieten was van Sidon, daar gij gaat naar
147 Gen 10:20 | 20 Deze zijn zonen van Cham, naar hun huisgezinnen,
148 Gen 10:21 | ook de vader aller zonen van Heber, broeder van Jafeth,
149 Gen 10:21 | zonen van Heber, broeder van Jafeth, den grootste. ~
150 Gen 10:29 | deze allen waren zonen van Joktan. ~
151 Gen 10:30 | 30 En hun woning was van Mescha af, daar gij gaat
152 Gen 10:30 | naar Sefar, het gebergte van het oosten. ~
153 Gen 10:31 | 31 Deze zijn zonen van Sem, naar hun huisgezinnen,
154 Gen 10:32 | de huisgezinnen der zonen van Noach, naar hun geboorten,
155 Gen 10:32 | geboorten, in hun volken; en van dezen zijn de volken op
156 Gen 11:1 | 1 En de ganse aarde was van enerlei spraak en enerlei
157 Gen 11:8 | verstrooide hen de HEERE van daar over de ganse aarde;
158 Gen 11:9 | spraak der ganse aarde, en van daar verstrooide hen de
159 Gen 11:10 | 10 Deze zijn de geboorten van Sem: Sem was honderd jaren
160 Gen 11:27 | En deze zijn de geboorten van Terah: Terah gewon Abram,
161 Gen 11:29 | namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw was Sarai,
162 Gen 11:29 | huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka,
163 Gen 11:29 | huisvrouw was Milka, een dochter van Haran, vader van Milka,
164 Gen 11:29 | dochter van Haran, vader van Milka, en vader van Jiska. ~
165 Gen 11:29 | vader van Milka, en vader van Jiska. ~
166 Gen 11:31 | schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram, en zij
167 Gen 11:32 | 32 En de dagen van Terah waren tweehonderd
168 Gen 12:8 | 8 En hij brak op van daar naar het gebergte,
169 Gen 12:8 | gebergte, tegen het oosten van Beth-El, en hij sloeg zijn
170 Gen 12:11 | gij een vrouw zijt, schoon van aangezicht. ~
171 Gen 12:15 | Ook zagen haar de vorsten van Farao, en prezen haar bij
172 Gen 12:15 | weggenomen naar het huis van Farao. ~
173 Gen 12:17 | ook zijn huis, ter oorzake van Sarai, Abrams huisvrouw. ~
174 Gen 13:3 | ging, volgens zijn reizen, van het zuiden tot Beth-El toe,
175 Gen 13:7 | twist tussen de herders van Abrams vee, en tussen de
176 Gen 13:7 | vee, en tussen de herders van Lots vee. Ook woonden toen
177 Gen 13:9 | aangezicht? Scheid u toch van mij; zo gij de linkerhand
178 Gen 13:11 | werden gescheiden, de een van den ander. ~
179 Gen 13:13 | 13 En de mannen van Sodom waren boos, en grote
180 Gen 13:14 | zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef
181 Gen 13:14 | Hef uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt
182 Gen 13:18 | woonde aan de eikenbossen van Mamre, die bij Hebron zijn;
183 Gen 14:1 | het geschiedde in de dagen van Amrafel, de koning van Sinear,
184 Gen 14:1 | dagen van Amrafel, de koning van Sinear, van Arioch, de koning
185 Gen 14:1 | Amrafel, de koning van Sinear, van Arioch, de koning van Ellasar,
186 Gen 14:1 | Sinear, van Arioch, de koning van Ellasar, van Kedor-Laomer,
187 Gen 14:1 | de koning van Ellasar, van Kedor-Laomer, de koning
188 Gen 14:1 | Kedor-Laomer, de koning van Elam, en van Tideal, den
189 Gen 14:1 | de koning van Elam, en van Tideal, den koning der volken; ~
190 Gen 14:2 | voerden met Bera, koning van Sodom, en met Birsa, koning
191 Gen 14:2 | Sodom, en met Birsa, koning van Gomorra, Sinab, koning van
192 Gen 14:2 | van Gomorra, Sinab, koning van Adama, en Semeber, koning
193 Gen 14:2 | Adama, en Semeber, koning van Zeboim, en de koning van
194 Gen 14:2 | van Zeboim, en de koning van Bela, dat is Zoar. ~
195 Gen 14:6 | tot aan het effen veld van Paran, hetwelk aan de woestijn
196 Gen 14:8 | 8 Toen toog de koning van Sodom uit, en de koning
197 Gen 14:8 | Sodom uit, en de koning van Gomorra, en de koning van
198 Gen 14:8 | van Gomorra, en de koning van Adama, en de koning van
199 Gen 14:8 | van Adama, en de koning van Zeboim, en de koning van
200 Gen 14:8 | van Zeboim, en de koning van Bela, dat is Zoar; en zij
201 Gen 14:9 | Kedor-Laomer, den koning van Elam, en Tideal, den koning
202 Gen 14:9 | en Amrafel, den koning van Sinear, en Arioch, den koning
203 Gen 14:9 | Sinear, en Arioch, den koning van Ellasar; vier koningen tegen
204 Gen 14:10 | 10 Het dal nu van Siddim was vol lijmputten;
205 Gen 14:10 | lijmputten; en de koningen van Sodom en Gomorra vluchtten,
206 Gen 14:11 | En zij namen al de have van Sodom en Gomorra, en al
207 Gen 14:12 | namen zij Lot, den zoon van Abrams broeder, en zijn
208 Gen 14:13 | woonachtig was aan de eikenbossen van Mamre, den Amoriet, broeder
209 Gen 14:13 | Mamre, den Amoriet, broeder van Eskol, en broeder van Aner,
210 Gen 14:13 | broeder van Eskol, en broeder van Aner, welke Abrams bondgenoten
211 Gen 14:14 | onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en
212 Gen 14:15 | hetwelk is ter linkerhand van Damaskus. ~
213 Gen 14:17 | 17 En de koning van Sodom toog uit, hem tegemoet (
214 Gen 14:17 | nadat hij wedergekeerd was van het slaan van Kedor-Laomer,
215 Gen 14:17 | wedergekeerd was van het slaan van Kedor-Laomer, en van de
216 Gen 14:17 | slaan van Kedor-Laomer, en van de koningen, die met hem
217 Gen 14:18 | 18 En Melchizedek, koning van Salem, bracht voort brood
218 Gen 14:20 | En hij gaf hem de tiende van alles. ~
219 Gen 14:21 | 21 En de koning van Sodom zeide tot Abram: Geef
220 Gen 14:22 | Abram zeide tot den koning van Sodom: Ik heb mijn hand
221 Gen 14:23 | 23 Zo ik van een draad aan tot een schoenriem
222 Gen 14:23 | schoenriem toe, ja, zo ik van alles, dat het uwe is, iets
223 Gen 14:26 | kinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener
224 Gen 14:27 | gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam
225 Gen 14:42 | heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af,
226 Gen 14:42 | land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote
227 Gen 15:2 | Abram hoorde naar de stem van Sarai. ~
228 Gen 15:3 | haar dienstmaagd, ten einde van tien jaren, welke Abram
229 Gen 15:6 | vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. ~
230 Gen 15:7 | aan de fontein op den weg van Sur. ~
231 Gen 15:8 | Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij,
232 Gen 15:8 | dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult
233 Gen 15:8 | zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw
234 Gen 15:12 | En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand
235 Gen 15:12 | tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij
236 Gen 15:12 | wonen voor het aangezicht van al zijn broederen. ~
237 Gen 16:4 | en gij zult tot een vader van menigte der volken worden! ~
238 Gen 16:5 | u gesteld tot een vader van menigte der volken. ~
239 Gen 16:11 | dat zal tot een teken zijn van het verbond tussen Mij en
240 Gen 16:12 | 12 Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden
241 Gen 16:12 | geslachten: de ingeborene van het huis, en de gekochte
242 Gen 16:12 | en de gekochte met geld van allen vreemde, welke niet
243 Gen 16:12 | allen vreemde, welke niet is van uw zaad; ~
244 Gen 16:13 | 13 De ingeborene van uw huis, en de gekochte
245 Gen 16:15 | Abraham: Gij zult den naam van uw huisvrouw Sarai, niet
246 Gen 16:22 | spreken, en God voer op van Abraham. ~
247 Gen 16:23 | Ismael, en al de ingeborenen van zijn huis, en alle gekochten
248 Gen 16:23 | mannelijk was onder de lieden van het huis van Abraham, en
249 Gen 16:23 | onder de lieden van het huis van Abraham, en hij besneed
250 Gen 16:27 | 27 En alle mannen van zijn huis, de ingeborenen
251 Gen 16:27 | en de gekochten met geld, van den vreemde af, werden met
252 Gen 17:1 | HEERE aan de eikenbossen van Mamre, als hij in de deur
253 Gen 17:2 | zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog
254 Gen 17:16 | Toen stonden die mannen op van daar, en zagen naar Sodom
255 Gen 17:20 | HEERE: Dewijl het geroep van Sodom en Gomorra groot is,
256 Gen 17:22 | die mannen het aangezicht van daar, en gingen naar Sodom;
257 Gen 17:25 | 25 Het zij verre van U, zulk een ding te doen,
258 Gen 17:25 | goddeloze, verre zij het van U! zou de Rechter der ganse
259 Gen 18:2 | keert toch in ten huize van uw knecht, en vernacht,
260 Gen 18:4 | mannen dier stad, de mannen van Sodom, van den jongste tot
261 Gen 18:4 | stad, de mannen van Sodom, van den jongste tot den oudste
262 Gen 18:4 | omsingeld, het ganse volk, van het uiterste einde af. ~
263 Gen 18:11 | mannen, die aan de deur van het huis waren, met verblindheden,
264 Gen 18:11 | waren, met verblindheden, van den kleinste tot aan den
265 Gen 18:24 | Sodom en Gomorra regenen, van den HEERE uit den hemel. ~
266 Gen 18:26 | En zijn huisvrouw zag om van achter hem; en zij werd
267 Gen 18:28 | en naar het ganse land van die vlakte; en hij zag,
268 Gen 18:28 | en ziet, er ging een rook van het land op, gelijk de rook
269 Gen 18:32 | bij hem liggen, opdat wij van onze vader zaad in het leven
270 Gen 18:34 | lig bij hem, opdat wij van onzen vader zaad in het
271 Gen 18:36 | 36 En de twee dochters van Lot werden bevrucht van
272 Gen 18:36 | van Lot werden bevrucht van haar vader.
273 Gen 19:1 | 1 En Abraham reisde van daar naar het land van het
274 Gen 19:1 | reisde van daar naar het land van het zuiden, en woonde tussen
275 Gen 19:2 | 2 Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd
276 Gen 19:2 | zond Abimelech, de koning van Gerar, en nam Sara weg. ~
277 Gen 19:6 | hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom
278 Gen 19:13 | waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder! ~
279 Gen 19:18 | HEERE had al de baarmoeders van het huis van Abimelech ganselijk
280 Gen 19:18 | baarmoeders van het huis van Abimelech ganselijk toegesloten,
281 Gen 19:18 | toegesloten, ter oorzake van Sara, Abrahams huisvrouw. ~ ~
282 Gen 20:9 | 9 En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien
283 Gen 20:11 | Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon. ~
284 Gen 20:15 | 15 Als nu het water van de fles uit was, zo wierp
285 Gen 20:15 | wierp zij het kind onder een van de struiken. ~
286 Gen 20:17 | 17 En God hoorde de stem van den jongen; en de Engel
287 Gen 20:25 | berispte Abimelech ter oorzake van een waterput, die Abimelechs
288 Gen 20:26 | aangezegd, en ik heb er ook niet van gehoord, dan heden. ~
289 Gen 20:30 | gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat
290 Gen 21:2 | tot een brandoffer, op een van de bergen, dien Ik u zeggen
291 Gen 21:3 | zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn jongeren met zich,
292 Gen 21:4 | ogen op, en zag die plaats van verre. ~
293 Gen 21:11 | des HEEREN riep tot hem van den hemel en zeide: Abraham,
294 Gen 21:12 | zijt, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden. ~
295 Gen 21:14 | Abraham noemde den naam van die plaats: De HEERE zal
296 Gen 21:15 | Abraham ten tweeden male van den hemel; ~
297 Gen 21:21 | broeder, en Kemuel, de vader van Aram, ~
298 Gen 21:23 | Milka aan Nahor, den broeder van Abraham. ~
299 Gen 22:1 | 1 En het leven van Sara was honderd zeven en
300 Gen 22:1 | waren de jaren des levens van Sara. ~
301 Gen 22:3 | Daarna stond Abraham op van het aangezicht van zijner
302 Gen 22:3 | Abraham op van het aangezicht van zijner dode, en hij sprak
303 Gen 22:4 | bij u, opdat ik mijn dode van voor mijn aangezicht begrave. ~
304 Gen 22:6 | vorst Gods in het midden van ons; begraaf uw dode in
305 Gen 22:6 | keure onzer graven; niemand van ons zal zijn graf voor u
306 Gen 22:8 | dat ik mijn dode begrave van voor mijn aangezicht; zo
307 Gen 22:8 | mij bij Efron, den zoon van Zohar, ~
308 Gen 22:9 | hij mij geve de spelonk van Machpela, die hij heeft,
309 Gen 22:9 | heeft, die in het einde van zijn akker is, dat hij dezelve
310 Gen 22:9 | erfbegrafenis in het midden van u. ~
311 Gen 22:10 | Efron nu zat in het midden van de zonen Heths; en Efron
312 Gen 22:10 | antwoordde Abraham, voor de oren van de zonen Heths, van al degenen,
313 Gen 22:10 | oren van de zonen Heths, van al degenen, die ter poorte
314 Gen 22:11 | geef ik u; voor de ogen van de zonen mijns volks geef
315 Gen 22:12 | neder voor het aangezicht van het volk des lands; ~
316 Gen 22:13 | tot Efron, voor de oren van het volk des lands, zeggende:
317 Gen 22:13 | des akkers geven; neem het van mij, zo zal ik mijn dode
318 Gen 22:15 | heer! hoor mij; een land van vierhonderd sikkelen zilvers,
319 Gen 22:16 | gesproken had voor de oren van de zonen Heths, vierhonderd
320 Gen 22:17 | 17 Alzo werd de akker van Efron, die in Machpela was,
321 Gen 22:18 | bezitting, voor de ogen van de zonen Heths, bij allen,
322 Gen 22:19 | in de spelonk des akkers van Machpela, tegenover Mamre,
323 Gen 22:20 | gevestigd tot een erfbegrafenis van de zonen Heths. ~ ~
324 Gen 23:2 | zijn knecht, den oudste van zijn huis, regerende over
325 Gen 23:3 | zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaanieten,
326 Gen 23:3 | Kanaanieten, in het midden van welke ik woon; ~
327 Gen 23:7 | dat gij voor mijn zoon van daar een vrouw neemt. ~
328 Gen 23:8 | wil, zo zult gij rein zijn van dezen mijn eed; alleenlijk
329 Gen 23:9 | zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij
330 Gen 23:10 | knecht nam tien kemelen van zijns heren kemelen, en
331 Gen 23:10 | Mesopotamie, naar de stad van Nahor. ~
332 Gen 23:12 | En hij zeide: HEERE! God van mijn heer Abraham! doe haar
333 Gen 23:15 | Bethuel geboren was, de zoon van Milka, de huisvrouw van
334 Gen 23:15 | van Milka, de huisvrouw van Nahor, de broeder van Abraham;
335 Gen 23:15 | huisvrouw van Nahor, de broeder van Abraham; en zij had haar
336 Gen 23:16 | dochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en
337 Gen 23:19 | Als zij nu voleindigd had van hem drinken te geven, zeide
338 Gen 23:24 | gezegd: Ik ben de dochter van Bethuel, de zoon van Milka,
339 Gen 23:24 | dochter van Bethuel, de zoon van Milka, die zij Nahor gebaard
340 Gen 23:27 | Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn
341 Gen 23:27 | waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij,
342 Gen 23:27 | dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen. ~
343 Gen 23:34 | zeide hij: Ik ben een knecht van Abraham; ~
344 Gen 23:36 | 36 En Sara, de huisvrouw van mijn heer, heeft mijn heer
345 Gen 23:37 | mijn zoon geen vrouw nemen van de dochteren der Kanaanieten,
346 Gen 23:41 | 41 Dan zult gij van mijn eed rein zijn, wanneer
347 Gen 23:41 | geven, zo zult gij rein zijn van mijn eed. ~
348 Gen 23:42 | ik zeide: O, HEERE! God van mijn heer Abraham! zo Gij
349 Gen 23:44 | die de HEERE aan den zoon van mijn heer heeft toegewezen. ~
350 Gen 23:46 | zich en liet haar kruik van zich neder, en zeide: Drink
351 Gen 23:47 | En zij zeide: De dochter van Bethuel, den zoon van Nahor,
352 Gen 23:47 | dochter van Bethuel, den zoon van Nahor, welken Milka hem
353 Gen 23:48 | loofde den HEERE, den God van mijn heer Abraham, Die mij
354 Gen 23:48 | de dochter des broeders van mijn heer voor zijn zoon
355 Gen 23:50 | Laban en Bethuel, en zeiden: Van den HEERE is deze zaak voortgekomen;
356 Gen 23:51 | henen; zij zij de vrouw van den zoon uws heren, gelijk
357 Gen 23:62 | 62 Izak nu kwam, van daar men komt tot den put
358 Gen 23:63 | het veld, tegen het naken van den avond; en hij hief zijn
359 Gen 23:64 | zij zag Izak; en zij viel van den kemel af. ~
360 Gen 23:67 | Izak bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij
361 Gen 23:70 | Seba en Dedan; en de zonen van Dedan waren de Assurieten,
362 Gen 23:71 | 4 En de zonen van Midian waren Efa en Efer,
363 Gen 23:71 | Deze allen waren zonen van Ketura. ~
364 Gen 23:73 | geschenken; en zond hen weg van zijn zoon Izak, terwijl
365 Gen 23:73 | oostwaarts naar het land van het Oosten. ~
366 Gen 23:74 | dagen der jaren des levens van Abraham, welke hij geleefd
367 Gen 23:76 | begroeven hem, in de spelonk van Machpela, in den akker van
368 Gen 23:76 | van Machpela, in den akker van Efron, den zoon van Zohar,
369 Gen 23:76 | akker van Efron, den zoon van Zohar, den Hethiet, welke
370 Gen 23:77 | den akker, dien Abraham van de zonen Heths gekocht had,
371 Gen 23:79 | Dit nu zijn de geboorten van Ismael, den zoon van Abraham,
372 Gen 23:79 | geboorten van Ismael, den zoon van Abraham, dien Hagar, de
373 Gen 23:79 | Egyptische, dienstmaagd van Sara, Abraham gebaard heeft. ~
374 Gen 23:80 | zijn de namen der zonen van Ismael, met hun namen naar
375 Gen 23:80 | geboorten. De eerstgeborene van Ismael, Nabajoth; daarna
376 Gen 23:83 | 16 Deze zijn de zonen van Ismael, en dit zijn hun
377 Gen 23:84 | zijn de jaren des levens van Ismael, honderd zeven en
378 Gen 23:85 | 18 En zij woonden van Havila tot Sur toe, hetwelk
379 Gen 23:85 | nedergeslagen voor het aangezicht van al zijn broederen. ~
380 Gen 23:86 | Dit nu zijn de geboorten van Izak, den zoon van Abraham:
381 Gen 23:86 | geboorten van Izak, den zoon van Abraham: Abraham gewon Izak. ~
382 Gen 23:87 | hij Rebekka, de dochter van Betuel, den Syrier, uit
383 Gen 23:87 | uit Paddan-Aram, de zuster van Laban, den Syrier, zich
384 Gen 23:88 | zeer in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw; want zij
385 Gen 23:88 | onvruchtbaar; en de HEERE liet zich van hem verbidden, zodat Rebekka,
386 Gen 23:90 | zullen zich uit uw ingewand van een scheiden; en het ene
387 Gen 23:97 | Jakob: Laat mij toch slorpen van dat rode, dat rode daar,
388 Gen 24:1 | honger, die in de dagen van Abraham geweest was; daarom
389 Gen 24:7 | 7 En als de mannen van die plaats hem vraagden
390 Gen 24:7 | die plaats hem vraagden van zijn huisvrouw, zeide hij:
391 Gen 24:7 | Rebekka; want zij was schoon van aangezicht. ~
392 Gen 24:10 | hebt? Lichtelijk had een van dit volk bij uw huisvrouw
393 Gen 24:14 | 14 En hij had bezitting van schapen, en bezitting van
394 Gen 24:14 | van schapen, en bezitting van runderen, en groot gezin;
395 Gen 24:15 | putten, die de knechten van zijn vader, in de dagen
396 Gen 24:15 | zijn vader, in de dagen van zijn vader Abraham, gegraven
397 Gen 24:16 | Abimelech tot Izak: Trek van ons; want gij zijt veel
398 Gen 24:17 | 17 Toen toog Izak van daar, en hij legerde zich
399 Gen 24:17 | legerde zich in het dal van Gerar, en woonde aldaar. ~
400 Gen 24:18 | waterputten op, die zij ten tijde van Abraham, zijn vader, gegraven,
401 Gen 24:19 | 19 De knechten van Izak dan groeven in dat
402 Gen 24:19 | zij vonden aldaar een put van levend water. ~
403 Gen 24:20 | 20 En de herders van Gerar twistten met Izaks
404 Gen 24:20 | Daarom noemde hij de naam van die put Esek, omdat zij
405 Gen 24:22 | 22 En hij brak op van daar, en groef een andere
406 Gen 24:23 | 23 Daarna toog hij van daar op naar Ber-seba. ~
407 Gen 24:24 | en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees
408 Gen 24:26 | En Abimelech trok tot hem van Gerar, met Ahuzzat, zijn
409 Gen 24:27 | gij mij haat, en hebt mij van u weggezonden? ~
410 Gen 24:31 | Izak hen gaan, en zij togen van hem in vrede. ~
411 Gen 24:32 | kwamen, en boodschapten hem van de zaak des puts, dien zij
412 Gen 24:34 | vrouw Judith, de dochter van Beeri, den Hethiet, en Basmath,
413 Gen 24:34 | en Basmath, de dochter van Elon, den Hethiet. ~
414 Gen 25:9 | tot de kudde, en haal mij van daar twee goede geitenbokjes;
415 Gen 25:15 | Rebekka de kostelijke klederen van Ezau, haar grootsten zoon,
416 Gen 25:16 | 16 En de vellen van de geitenbokjes trok zij
417 Gen 25:16 | en over de gladdigheid van zijn hals. ~
418 Gen 25:17 | toegemaakt had, in de hand van Jakob, haar zoon. ~
419 Gen 25:19 | sta toch op, zit, en eet van mijn wildbraad, opdat uw
420 Gen 25:25 | Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons
421 Gen 25:28 | 28 Zo geve u dan God van de dauw des hemels, en de
422 Gen 25:28 | vettigheid der aarde, en menigte van tarwe en most. ~
423 Gen 25:30 | het, toen Jakob maar even van het aangezicht van zijn
424 Gen 25:30 | even van het aangezicht van zijn vader Izak uitgegaan
425 Gen 25:30 | dat Ezau, zijn broeder, van zijn jacht kwam. ~
426 Gen 25:31 | Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons,
427 Gen 25:33 | gebracht heeft? en ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt,
428 Gen 25:39 | zullen uw woningen zijn, en van den dauw des hemels van
429 Gen 25:39 | van den dauw des hemels van boven af zult gij gezegend
430 Gen 25:40 | zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken. ~
431 Gen 25:41 | zeide in zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen,
432 Gen 25:42 | aan Rebekka deze woorden van Ezau, haar grootsten zoon,
433 Gen 25:45 | Totdat de toorn uws broeders van u afkere, en hij vergeten
434 Gen 25:45 | dan zal ik zenden, en u van daar nemen; waarom zoude
435 Gen 25:45 | nemen; waarom zoude ik ook van u beiden beroofd worden
436 Gen 25:46 | Indien Jakob een vrouw neemt van de dochteren Heths, gelijk
437 Gen 25:46 | Heths, gelijk deze zijn, van de dochteren dezes lands,
438 Gen 26:1 | tot hem: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaan. ~
439 Gen 26:1 | geen vrouw van de dochteren van Kanaan. ~
440 Gen 26:2 | naar Paddan-Aram, ten huize van Bethuel, den vader uwer
441 Gen 26:2 | vader uwer moeder, en neem u van daar een vrouw, van de dochteren
442 Gen 26:2 | neem u van daar een vrouw, van de dochteren van Laban,
443 Gen 26:2 | vrouw, van de dochteren van Laban, uwer moeders broeder. ~
444 Gen 26:4 | En Hij geve u den zegen van Abraham; aan u, en uw zaad
445 Gen 26:5 | Paddan-Aram, tot Laban, den zoon van Bethuel, den Syrier, den
446 Gen 26:5 | den Syrier, den broeder van Rebekka, Jakobs en Ezau'
447 Gen 26:6 | weggezonden had om zich van daar een vrouw te nemen;
448 Gen 26:6 | zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaan; ~
449 Gen 26:6 | geen vrouw van de dochteren van Kanaan; ~
450 Gen 26:8 | Ezau zag, dat de dochteren van Kanaan kwaad waren in de
451 Gen 26:8 | Kanaan kwaad waren in de ogen van Izak, zijn vader; ~
452 Gen 26:9 | vrouwen, Mahalath, de dochter van Ismael, den zoon van Abraham,
453 Gen 26:9 | dochter van Ismael, den zoon van Abraham, de zuster van Nebajoth. ~
454 Gen 26:9 | zoon van Abraham, de zuster van Nebajoth. ~
455 Gen 26:10 | 10 Jakob dan toog uit van Ber-seba, en ging naar Haran. ~
456 Gen 26:11 | ondergegaan; en hij nam van de stenen dier plaats, en
457 Gen 26:13 | Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham, en de
458 Gen 26:13 | vader Abraham, en de God van Izak; dit land, waarop gij
459 Gen 26:16 | 16 Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zeide
460 Gen 26:22 | een huis Gods wezen, en van alles, wat Gij mij geven
461 Gen 27:1 | naar het land der kinderen van het Oosten. ~
462 Gen 27:2 | grote steen op den mond van dien put. ~
463 Gen 27:3 | zij wentelden den steen van den mond des puts, en drenkten
464 Gen 27:3 | steen weder op den mond van dien put, op zijn plaats. ~
465 Gen 27:4 | tot hen: Mijn broeders! van waar zijt gij? En zij zeiden:
466 Gen 27:4 | En zij zeiden: Wij zijn van Haran. ~
467 Gen 27:5 | Kent gij Laban, den zoon van Nahor? En zij zeiden: Wij
468 Gen 27:8 | zijn, en dat men den steen van den mond des puts afwentele,
469 Gen 27:10 | Jakob Rachel zag, de dochter van Laban, zijner moeders broeder,
470 Gen 27:10 | moeders broeder, en de schapen van Laban, zijner moeders broeder,
471 Gen 27:10 | toetrad, en wentelde den steen van den mond des puts, en drenkte
472 Gen 27:10 | puts, en drenkte de schapen van Laban, zijner moeders broeder. ~
473 Gen 27:12 | kennen, dat hij een broeder van haar vader, en dat hij de
474 Gen 27:12 | vader, en dat hij de zoon van Rebekka was. Toen liep zij
475 Gen 27:13 | Laban die tijding hoorde van Jakob, zijner zusters zoon,
476 Gen 27:17 | maar Rachel was schoon van gedaante, en schoon van
477 Gen 27:17 | van gedaante, en schoon van aangezicht. ~
478 Gen 27:27 | 27 Vervul de week van deze; dan zullen wij u ook
479 Gen 27:28 | en hij vervulde de week van deze. Toen gaf hij hem Rachel,
480 Gen 27:35 | naam Juda. En zij hield op van baren. ~ ~ ~ ~
481 Gen 27:37 | zeide: Ben ik dan in plaats van God, Die de vrucht des buiks
482 Gen 27:37 | Die de vrucht des buiks van u geweerd heeft? ~
483 Gen 27:44 | Lea zag, dat zij ophield van baren, nam zij ook haar
484 Gen 27:49 | En Ruben ging in de dagen van de tarweoogst, en hij vond
485 Gen 27:49 | Rachel tot Lea: Geef mij toch van uws zoons Dudaim. ~
486 Gen 27:68 | gerechtigheid op den dag van morgen met mij getuigen,
487 Gen 27:71 | 36 En hij stelde een weg van drie dagen tussen hem, en
488 Gen 27:71 | weidde de overige kudde van Laban. ~
489 Gen 27:72 | Toen nam zich Jakob roeden van groen populierenhout, en
490 Gen 27:72 | groen populierenhout, en van hazelaar, en van kastanjen;
491 Gen 27:72 | populierenhout, en van hazelaar, en van kastanjen; en hij schilde
492 Gen 27:73 | goten, en in de drinkbakken van het water, waar de kudde
493 Gen 27:75 | zette ze niet bij de kudde van Laban. ~
494 Gen 28:1 | hij de woorden der zonen van Laban, zeggende: Jakob heeft
495 Gen 28:1 | wat onzes vaders was, en van hetgeen, dat onzes vaders
496 Gen 28:2 | Jakob zag ook het aangezicht van Laban aan, en ziet, het
497 Gen 28:13 | 13 Ik ben die God van Beth-El, alwaar gij het
498 Gen 28:15 | 15 Zijn wij niet vreemden van hem geacht? Want hij heeft
499 Gen 28:16 | ontrukt, die is onze, en van onze zonen; nu dan, doe
500 Gen 28:20 | ontstal zich aan het hart van Laban, den Syrier, overmits
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13500 | 13501-14000 | 14001-14500 | 14501-15000 | 15001-15500 | 15501-16000 | 16001-16500 | 16501-17000 | 17001-17500 | 17501-18000 | 18001-18500 | 18501-19000 | 19001-19256 |