1-500 | 501-1000 | 1001-1016
Book Chapter: Verse
1 Rut 4:22 | gewon Isai; en Isai gewon David. ~
2 1Sa 16:13 | HEEREN werd vaardig over David van dien dag af en voortaan.
3 1Sa 16:19 | en zeide: Zend uw zoon David tot mij, die bij de schapen
4 1Sa 16:20 | door de hand van zijn zoon David aan Saul. ~
5 1Sa 16:21 | 21 Alzo kwam David tot Saul, en hij stond voor
6 1Sa 16:22 | om te zeggen: Laat toch David voor mijn aangezicht staan,
7 1Sa 16:23 | Gods over Saul was, zo nam David de harp, en hij speelde
8 1Sa 17:12 | 12 David nu was de zoon van den Efrathischen
9 1Sa 17:14 | 14 En David was de kleinste; en de drie
10 1Sa 17:15 | 15 Doch David ging henen, en kwam weder
11 1Sa 17:17 | Isai zeide tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders
12 1Sa 17:20 | 20 Toen maakte zich David des morgens vroeg op, en
13 1Sa 17:22 | 22 David nu liet de vaten van zich,
14 1Sa 17:23 | achtervolgens die woorden; en David hoorde ze. ~
15 1Sa 17:26 | 26 Toen zeide David tot de mannen, die bij hem
16 1Sa 17:28 | de toorn van Eliab tegen David, en hij zeide: Waarom zijt
17 1Sa 17:29 | 29 Toen zeide David: Wat heb ik nu gedaan? Is
18 1Sa 17:31 | woorden gehoord werden, die David gesproken had, en in de
19 1Sa 17:32 | 32 En David zeide tot Saul: Aan geen
20 1Sa 17:33 | 33 Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet kunnen heengaan
21 1Sa 17:34 | 34 Toen zeide David tot Saul: Uw knecht weid
22 1Sa 17:37 | 37 Verder zeide David: De HEERE, Die mij van de
23 1Sa 17:37 | Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga heen, en de HEERE zij
24 1Sa 17:38 | 38 En Saul kleedde David met zijn klederen, en zette
25 1Sa 17:39 | 39 En David gordde zijn zwaard aan over
26 1Sa 17:39 | nooit verzocht. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in deze
27 1Sa 17:39 | heb het nooit verzocht; en David legde ze van zich. ~
28 1Sa 17:41 | gaande en naderende tot David, en zijn schilddrager ging
29 1Sa 17:42 | Toen de Filistijn opzag, en David zag, zo verachtte hij hem;
30 1Sa 17:43 | De Filistijn nu zeide tot David: Ben ik een hond, dat gij
31 1Sa 17:43 | En de Filistijn vloekte David bij zijn goden. ~
32 1Sa 17:44 | Daarna zeide de Filistijn tot David: Kom tot mij, zo zal ik
33 1Sa 17:45 | 45 David daarentegen zeide tot den
34 1Sa 17:48 | opmaakte, en heenging, en David tegemoet naderde, zo haastte
35 1Sa 17:48 | tegemoet naderde, zo haastte David, en liep naar de slagorde
36 1Sa 17:49 | 49 En David stak zijn hand in de tas,
37 1Sa 17:50 | 50 Alzo overweldigde David den Filistijn met een slinger
38 1Sa 17:50 | Filistijn, en doodde hem; doch David had geen zwaard in de hand. ~
39 1Sa 17:51 | 51 Daarom liep David, en stond op den Filistijn,
40 1Sa 17:54 | 54 Daarna nam David het hoofd van den Filistijn,
41 1Sa 17:55 | 55 Toen Saul David zag uitgaan den Filistijn
42 1Sa 17:57 | 57 Als David wederkeerde van het slaan
43 1Sa 17:58 | zijt gij, jongeling? En David zeide: Ik ben een zoon van
44 1Sa 18:1 | verbonden werd aan de ziel van David; en Jonathan beminde hem
45 1Sa 18:3 | 3 Jonathan nu en David maakten een verbond, dewijl
46 1Sa 18:4 | aan had, en gaf hem aan David, ook zijn klederen, ja,
47 1Sa 18:5 | 5 En David toog uit, overal, waar Saul
48 1Sa 18:6 | nu, toen zij kwamen, en David wederkeerde van het slaan
49 1Sa 18:7 | duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden! ~
50 1Sa 18:8 | en hij zeide: Zij hebben David tien duizend gegeven, doch
51 1Sa 18:9 | 9 En Saul had het oog op David, van dien dag af en voortaan. ~
52 1Sa 18:10 | profeteerde midden in het huis, en David speelde op snarenspel met
53 1Sa 18:11 | spies, en zeide: Ik zal David aan den wand spitten; maar
54 1Sa 18:11 | aan den wand spitten; maar David wendde zich tweemaal van
55 1Sa 18:12 | 12 En Saul vreesde voor David, want de HEERE was met hem,
56 1Sa 18:14 | 14 En David gedroeg zich voorzichtiglijk
57 1Sa 18:16 | gans Israel en Juda had David lief; want hij ging uit
58 1Sa 18:17 | Derhalve zeide Saul tot David: Zie, mijn grootste dochter
59 1Sa 18:18 | 18 Doch David zeide tot Saul: Wie ben
60 1Sa 18:19 | de dochter van Saul, aan David geven zou, zo is zij aan
61 1Sa 18:20 | de dochter van Saul, had David lief. Toen dat Saul te kennen
62 1Sa 18:21 | zij. Daarom zeide Saul tot David: Met de andere zult gij
63 1Sa 18:22 | zijn knechten: Spreekt met David in het heimelijke, zeggende:
64 1Sa 18:23 | woorden voor de oren van David. Toen zeide David: Is dat
65 1Sa 18:23 | oren van David. Toen zeide David: Is dat licht in ulieder
66 1Sa 18:24 | zeggende: Zulke woorden heeft David gesproken. ~
67 1Sa 18:25 | Aldus zult gijlieden tot David zeggen: De koning heeft
68 1Sa 18:25 | vijanden. Want Saul dacht David te vellen door de hand der
69 1Sa 18:26 | knechten nu boodschapten David deze woorden. En die zaak
70 1Sa 18:26 | was recht in de ogen van David, dat hij des konings schoonzoon
71 1Sa 18:27 | 27 Toen maakte zich David op, en hij en zijn mannen
72 1Sa 18:27 | Filistijnen tweehonderd mannen, en David bracht hun voorhuiden, en
73 1Sa 18:28 | merkte, dat de HEERE met David was; en Michal, de dochter
74 1Sa 18:29 | zich Saul nog meer voor David; en Saul was David een vijand
75 1Sa 18:29 | voor David; en Saul was David een vijand al zijn dagen. ~
76 1Sa 18:30 | het, als zij uittogen, dat David kloeker was, dan al de knechten
77 1Sa 19:1 | tot al zijn knechten, om David te doden. Doch Jonathan,
78 1Sa 19:1 | had groot welgevallen aan David. ~
79 1Sa 19:2 | Jonathan verkondigde het David, zeggende: Mijn vader Saul
80 1Sa 19:4 | sprak dan Jonathan goed van David tot zijn vader Saul; en
81 1Sa 19:4 | zondige niet tegen zijn knecht David, omdat hij tegen u niet
82 1Sa 19:5 | onschuldig bloed zondigen, David zonder oorzaak dodende? ~
83 1Sa 19:7 | 7 En Jonathan riep David, en Jonathan gaf hem al
84 1Sa 19:7 | kennen; en Jonathan bracht David tot Saul, en hij was voor
85 1Sa 19:8 | er werd wederom krijg; en David toog uit, en streed tegen
86 1Sa 19:9 | spies was in zijn hand; en David speelde op snarenspel met
87 1Sa 19:10 | Saul nu zocht met de spies David aan den wand te spitten,
88 1Sa 19:10 | den wand sloeg. Toen vlood David, en ontkwam in dienzelfden
89 1Sa 19:11 | Michal, zijn huisvrouw, David te kennen, zeggende: Indien
90 1Sa 19:12 | 12 En Michal liet David door een venster neder,
91 1Sa 19:14 | 14 Saul nu zond boden, om David te halen. Zij dan zeide:
92 1Sa 19:15 | Toen zond Saul boden, om David te bezien, zeggende: Breng
93 1Sa 19:18 | 18 Alzo vluchtte David en ontkwam, en hij kwam
94 1Sa 19:19 | boodschapte Saul, zeggende: Zie, David is te Najoth, bij Rama. ~
95 1Sa 19:20 | zond Saul boden heen, om David te halen; die zagen een
96 1Sa 19:22 | zeide: Waar is Samuel, en David? Toen werd hem gezegd: Zie,
97 1Sa 20:1 | 1 Toen vluchtte David van Najoth bij Rama, en
98 1Sa 20:3 | 3 Toen zwoer David verder, en zeide: Uw vader
99 1Sa 20:4 | 4 Jonathan nu zeide tot David: Wat uw ziel zegt, dat zal
100 1Sa 20:5 | 5 En David zeide tot Jonathan: Zie,
101 1Sa 20:6 | mist, zo zult gij zeggen: David heeft van mij zeer begeerd,
102 1Sa 20:10 | 10 David nu zeide tot Jonathan: Wie
103 1Sa 20:11 | Toen zeide Jonathan tot David: Kom, laat ons toch uitgaan
104 1Sa 20:12 | 12 En Jonathan zeide tot David: De HEERE, de God Israels,
105 1Sa 20:12 | en zie, het is goed voor David, en ik dan tot u niet zende,
106 1Sa 20:15 | iegelijk der vijanden van David van den aardbodem zal afgesneden
107 1Sa 20:16 | verbond met het huis van David, zeggende: Dat het de HEERE
108 1Sa 20:17 | Jonathan voer voort, met David te doen zweren, omdat hij
109 1Sa 20:24 | 24 David nu verborg zich in het veld;
110 1Sa 20:28 | Jonathan antwoordde Saul: David begeerde van mij ernstelijk
111 1Sa 20:33 | zijn vader besloten was, David te doden.
112 1Sa 20:34 | want hij was bekommerd om David, omdat zijn vader hem gesmaad
113 1Sa 20:35 | veld ging, op den tijd, die David bestemd was; en er was een
114 1Sa 20:39 | er niets van; Jonathan en David alleen wisten van de zaak. ~
115 1Sa 20:41 | jongen heenging, zo stond David op van de zuidzijde, en
116 1Sa 20:41 | met elkander, totdat het David gans veel maakte. ~
117 1Sa 20:42 | Toen zeide Jonathan tot David: Ga in vrede; hetgeen wij
118 1Sa 21:1 | 1 Toen kwam David te Nob, tot den priester
119 1Sa 21:1 | Achimelech kwam bevende David tegemoet, en hij zeide tot
120 1Sa 21:2 | 2 En David zeide tot den priester Achimelech:
121 1Sa 21:4 | En de priester antwoordde David, en zeide: Er is geen gemeen
122 1Sa 21:5 | 5 David nu antwoordde den priester,
123 1Sa 21:8 | 8 En David zeide tot Achimelech: Is
124 1Sa 21:9 | hier is geen ander dan dit. David nu zeide: Er is zijns gelijke
125 1Sa 21:10 | 10 En David maakte zich op, en vluchtte
126 1Sa 21:11 | zeiden tot hem: Is deze niet David, de koning des lands? Zong
127 1Sa 21:11 | duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden? ~
128 1Sa 21:12 | 12 En David legde deze woorden in zijn
129 1Sa 22:1 | 1 Toen ging David van daar, en ontkwam in
130 1Sa 22:3 | 3 En David ging van daar naar Mizpa
131 1Sa 22:4 | bij hem al de dagen, die David in de vesting was. ~
132 1Sa 22:5 | de profeet Gad zeide tot David: Blijf in de vesting niet,
133 1Sa 22:5 | land van Juda. Toen ging David heen, en hij kwam in het
134 1Sa 22:6 | 6 En Saul hoorde, dat David bekend geworden was, en
135 1Sa 22:14 | uw knechten getrouw als David, en des konings schoonzoon,
136 1Sa 22:17 | omdat hun hand ook met David is, en omdat zij geweten
137 1Sa 22:20 | was Abjathar; die vluchtte David na. ~
138 1Sa 22:21 | Abjathar boodschapte het David, dat Saul de priesteren
139 1Sa 22:22 | 22 Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist wel
140 1Sa 23:1 | 1 En men boodschapte David, zeggende: Zie, de Filistijnen
141 1Sa 23:2 | 2 En David vraagde den HEERE, zeggende:
142 1Sa 23:2 | slaan? En de HEERE zeide tot David: Ga heen, en gij zult de
143 1Sa 23:4 | 4 Toen vraagde David den HEERE nog verder; en
144 1Sa 23:5 | 5 Alzo toog David en zijn mannen naar Kehila,
145 1Sa 23:5 | groten slag; alzo verloste David de inwoners van Kehila. ~
146 1Sa 23:6 | zoon van Achimelech, tot David vluchtte naar Kehila, dat
147 1Sa 23:7 | kennen gegeven werd, dat David te Kehila gekomen was, zo
148 1Sa 23:8 | aftogen naar Kehila, om David en zijn mannen te belegeren. ~
149 1Sa 23:9 | 9 Als nu David verstond, dat Saul dit kwaad
150 1Sa 23:10 | 10 En David zeide: HEERE, God van Israel!
151 1Sa 23:12 | 12 Daarna zeide David: Zouden de burgers van Kehila
152 1Sa 23:13 | 13 Toen maakte zich David en zijn mannen op, omtrent
153 1Sa 23:13 | Saul geboodschapt werd, dat David uit Kehila ontkomen was,
154 1Sa 23:14 | 14 David nu bleef in de woestijn
155 1Sa 23:15 | 15 Als David zag, dat Saul uitgetogen
156 1Sa 23:15 | zijn ziel te zoeken, zo was David in de woestijn Zif in een
157 1Sa 23:16 | Saul, op, en hij ging tot David in het woud; en hij versterkte
158 1Sa 23:18 | aangezicht des HEEREN; en David bleef in het woud, maar
159 1Sa 23:19 | zeggende: Heeft zich niet David bij ons verborgen in de
160 1Sa 23:24 | het aangezicht van Saul. David nu en zijn mannen waren
161 1Sa 23:25 | ook om te zoeken. Dat werd David geboodschapt, die van dien
162 1Sa 23:25 | Saul dat hoorde, jaagde hij David na in de woestijn van Maon. ~
163 1Sa 23:26 | deze zijde des bergs, en David en zijn mannen aan gene
164 1Sa 23:26 | geschiedde nu, dat zich David haastte, om te ontgaan van
165 1Sa 23:26 | zijn mannen omsingelden David en zijn mannen, om die te
166 1Sa 23:28 | Toen keerde zich Saul van David na te jagen, en hij toog
167 1Sa 24:1 | 1 En David toog van daar op, en hij
168 1Sa 24:2 | te kennen, zeggende: Zie, David is in de woestijn van En-gedi. ~
169 1Sa 24:3 | Israel, en hij toog heen, om David en zijn mannen te zoeken
170 1Sa 24:4 | om zijn voeten te dekken. David nu en zijn mannen zaten
171 1Sa 24:5 | Toen zeiden de mannen van David tot hem: Zie den dag, in
172 1Sa 24:5 | zal zijn in uw ogen. En David stond op, en sneed stilletjes
173 1Sa 24:8 | 8 En David scheidde zijn mannen met
174 1Sa 24:9 | 9 Daarna maakte zich David ook op, en ging uit de spelonk,
175 1Sa 24:9 | Saul achter zich om, en David boog zich met het aangezicht
176 1Sa 24:10 | 10 En David zeide tot Saul: Waarom hoort
177 1Sa 24:10 | der mensen, zeggende: Zie, David zoekt uw kwaad? ~
178 1Sa 24:17 | En het geschiedde, toen David geeindigd had al deze woorden
179 1Sa 24:17 | Is dit uw stem, mijn zoon David? Toen hief Saul zijn stem
180 1Sa 24:18 | 18 En hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger
181 1Sa 24:23 | 23 Toen zwoer David aan Saul; en Saul ging in
182 1Sa 24:23 | ging in zijn huis, maar David en zijn mannen gingen op
183 1Sa 25:1 | in zijn huis te Rama. En David maakte zich op, en toog
184 1Sa 25:4 | 4 Als David hoorde in de woestijn, dat
185 1Sa 25:5 | 5 Zo zond David tien jongelingen; en David
186 1Sa 25:5 | David tien jongelingen; en David zeide tot de jongelingen:
187 1Sa 25:8 | uw knechten, en uw zoon David, hetgeen uw hand vinden
188 1Sa 25:9 | Toen de jongelingen van David gekomen waren, en in Davids
189 1Sa 25:10 | antwoordde den knechten van David, en zeide: Wie is David,
190 1Sa 25:10 | David, en zeide: Wie is David, en wie is de zoon van Isai?
191 1Sa 25:12 | zich de jongelingen van David naar hun weg; en zij keerden
192 1Sa 25:13 | 13 David dan zeide tot zijn mannen:
193 1Sa 25:13 | iegelijk zijn zwaard aan, en David gordde ook zijn zwaard aan;
194 1Sa 25:13 | en zij togen op achter David, omtrent vierhonderd man,
195 1Sa 25:14 | van Nabal, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit
196 1Sa 25:20 | verborgene des bergs, en ziet, David en zijn mannen kwamen af
197 1Sa 25:21 | 21 David nu had gezegd: Trouwens
198 1Sa 25:22 | God aan de vijanden van David, en zo doe Hij daartoe,
199 1Sa 25:23 | 23 Toen nu Abigail David zag, zo haastte zij zich,
200 1Sa 25:23 | voor het aangezicht van David op haar aangezicht, en zij
201 1Sa 25:32 | 32 Toen zeide David tot Abigail: Gezegend zij
202 1Sa 25:35 | 35 Toen nam David uit haar hand, wat zij hem
203 1Sa 25:39 | 39 Toen David hoorde, dat Nabal dood was,
204 1Sa 25:39 | heeft doen wederkeren! En David zond heen, en liet met Abigail
205 1Sa 25:40 | 40 Als nu de knechten van David tot Abigail gekomen waren
206 1Sa 25:40 | zij tot haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden,
207 1Sa 25:42 | dan volgde de boden van David na, en zij werd hem ter
208 1Sa 25:43 | 43 Ook nam David Ahinoam van Jizreel; alzo
209 1Sa 25:44 | Michal, de huisvrouw van David, gegeven aan Palti, den
210 1Sa 26:1 | Gibea, zeggende: Houdt zich David niet verborgen op den heuvel
211 1Sa 26:2 | uitgelezenen van Israel, om David te zoeken in de woestijn
212 1Sa 26:3 | wildernis is aan den weg, maar David bleef in de woestijn, en
213 1Sa 26:4 | 4 Want David had verspieders gezonden,
214 1Sa 26:5 | 5 En David maakte zich op, en kwam
215 1Sa 26:5 | Saul zich gelegerd had, en David bezag de plaats, waar Saul
216 1Sa 26:6 | 6 Toen antwoordde David, en sprak tot Achimelech,
217 1Sa 26:7 | 7 Alzo kwamen David en Abisai tot het volk des
218 1Sa 26:8 | 8 Toen zeide Abisai tot David: God heeft heden uw vijand
219 1Sa 26:9 | 9 David daarentegen zeide tot Abisai:
220 1Sa 26:10 | 10 Verder zeide David: Zo waarachtig als de HEERE
221 1Sa 26:12 | 12 Zo nam David de spies en de waterfles
222 1Sa 26:13 | 13 Toen David over aan gene zijde gekomen
223 1Sa 26:14 | 14 En David riep tot het volk, en tot
224 1Sa 26:15 | 15 Toen zeide David tot Abner: Zijt gij niet
225 1Sa 26:17 | Saul nu kende de stem van David, en zeide: Is dit uw stem,
226 1Sa 26:17 | Is dit uw stem, mijn zoon David? David zeide: Het is mijn
227 1Sa 26:17 | uw stem, mijn zoon David? David zeide: Het is mijn stem,
228 1Sa 26:21 | gezondigd; keer weder, mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad
229 1Sa 26:22 | 22 Toen antwoordde David, en zeide: Zie, de spies
230 1Sa 26:25 | 25 Toen zeide Saul tot David: Gezegend zijt gij, mijn
231 1Sa 26:25 | Gezegend zijt gij, mijn zoon David; gij zult het ja gewisselijk
232 1Sa 26:25 | overhand hebben. Toen ging David op zijn weg, en Saul keerde
233 1Sa 27:1 | 1 David nu zeide in zijn hart: Nu
234 1Sa 27:2 | 2 Toen maakte zich David op, en hij ging door, hij
235 1Sa 27:3 | 3 En David bleef bij Achis te Gath,
236 1Sa 27:3 | iegelijk met zijn huis; David met zijn beide vrouwen,
237 1Sa 27:4 | Saul geboodschapt werd, dat David gevlucht was naar Gath,
238 1Sa 27:5 | 5 En David zeide tot Achis: Indien
239 1Sa 27:7 | getal nu der dagen, die David in het land der Filistijnen
240 1Sa 27:8 | 8 David nu toog op met zijn mannen,
241 1Sa 27:9 | 9 En David sloeg dat land, en liet
242 1Sa 27:10 | heden ingevallen? zo zeide David: Tegen het zuiden van Juda,
243 1Sa 27:11 | 11 En David liet noch man noch vrouw
244 1Sa 27:11 | boodschappen, zeggende: Alzo heeft David gedaan! En alzo was zijn
245 1Sa 27:12 | 12 En Achis geloofde David, zeggende: Hij heeft zich
246 1Sa 28:1 | strijden, zo zeide Achis tot David: Gij zult zekerlijk weten,
247 1Sa 28:2 | 2 Toen zeide David tot Achis: Aldus zult gij
248 1Sa 28:2 | zal. En Achis zeide tot David: Daarom zal ik u ten bewaarder
249 1Sa 28:17 | gegeven aan uw naaste, aan David. ~
250 1Sa 29:2 | en met duizenden; doch David met zijn mannen togen met
251 1Sa 29:3 | Filistijnen: Is deze niet David, de knecht van Saul, den
252 1Sa 29:5 | 5 Is dit niet die David, van denwelken zij in den
253 1Sa 29:5 | duizenden geslagen, maar David zijn tienduizenden? ~
254 1Sa 29:6 | 6 Toen riep Achis David, en zeide tot hem: Het is
255 1Sa 29:8 | 8 Toen zeide David tot Achis: Maar wat heb
256 1Sa 29:9 | antwoordde en zeide tot David: Ik weet het; voorwaar,
257 1Sa 29:11 | 11 Toen maakte zich David vroeg op, hij en zijn mannen,
258 1Sa 30:1 | 1 Het geschiedde nu, als David en zijn mannen den derden
259 1Sa 30:3 | 3 En David en zijn mannen kwamen aan
260 1Sa 30:4 | 4 Toen hief David en het volk, dat bij hem
261 1Sa 30:6 | 6 En David werd zeer bang, want het
262 1Sa 30:6 | over zijn dochteren; doch David sterkte zich in den HEERE,
263 1Sa 30:7 | 7 En David zeide tot den priester Abjathar,
264 1Sa 30:7 | Abjathar bracht den efod tot David. ~
265 1Sa 30:8 | 8 Toen vraagde David den HEERE, zeggende: Zal
266 1Sa 30:9 | 9 David dan ging heen, hij en de
267 1Sa 30:10 | 10 En David vervolgde hen, hij en die
268 1Sa 30:11 | en zij brachten hem tot David; en zij gaven hem brood,
269 1Sa 30:13 | 13 Daarna zeide David tot hem: Wiens zijt gij?
270 1Sa 30:15 | 15 Toen zeide David tot hem: Zoudt gij mij wel
271 1Sa 30:17 | 17 En David sloeg hen van de schemering
272 1Sa 30:18 | 18 Alzo redde David al wat de Amalekieten genomen
273 1Sa 30:18 | genomen hadden; ook redde David zijn twee vrouwen. ~
274 1Sa 30:19 | van hen genomen hadden; David bracht het altemaal weder. ~
275 1Sa 30:20 | 20 David nam ook al de schapen en
276 1Sa 30:21 | 21 Als David tot de tweehonderd mannen
277 1Sa 30:21 | moede waren geweest, dat zij David niet hadden kunnen navolgen,
278 1Sa 30:21 | laten blijven, die gingen David tegemoet, en het volk, dat
279 1Sa 30:21 | bij hem was, tegemoet; en David trad tot het volk, en hij
280 1Sa 30:22 | onder de mannen, die met David getogen waren, en zij zeiden:
281 1Sa 30:23 | 23 Maar David zeide: Alzo zult gij niet
282 1Sa 30:26 | 26 Als nu David te Ziklag kwam, zo zond
283 1Sa 30:31 | tot al de plaatsen, waar David gewandeld had, hij en zijn
284 2Sa 1:1 | geschiedde het na Sauls dood, als David van den slag der Amalekieten
285 2Sa 1:1 | Amalekieten was wedergekomen, en David twee dagen te Ziklag gebleven
286 2Sa 1:2 | geschiedde, als hij tot David kwam, zo viel hij ter aarde
287 2Sa 1:3 | 3 En David zeide tot hem: Van waar
288 2Sa 1:4 | 4 Voorts zeide David tot hem: Wat is de zaak?
289 2Sa 1:5 | 5 En David zeide tot den jongen, die
290 2Sa 1:11 | 11 Toen vatte David zijn klederen en scheurde
291 2Sa 1:13 | 13 Voorts zeide David tot den jongen, die hem
292 2Sa 1:14 | 14 En David zeide tot hem: Hoe, hebt
293 2Sa 1:15 | 15 En David riep een van de jongens,
294 2Sa 1:16 | 16 En David zeide tot hem: Uw bloed
295 2Sa 1:17 | 17 David nu klaagde deze klage over
296 2Sa 2:1 | het geschiedde daarna, dat David den HEERE vraagde, zeggende:
297 2Sa 2:1 | zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken?
298 2Sa 2:2 | 2 Alzo toog David derwaarts op, als ook zijn
299 2Sa 2:3 | 3 Ook deed David zijn mannen optrekken, die
300 2Sa 2:4 | Juda, en zalfden aldaar David tot een koning over het
301 2Sa 2:4 | Juda. Toen boodschapten zij David, zeggende: Het zijn de mannen
302 2Sa 2:5 | 5 Toen zond David boden tot de mannen van
303 2Sa 2:10 | het huis van Juda volgden David na. ~
304 2Sa 2:11 | getal nu der dagen, die David koning geweest is te Hebron,
305 2Sa 2:13 | Zeruja, en de knechten van David, togen ook uit; en zij ontmoetten
306 2Sa 2:17 | aangezicht der knechten van David geslagen. ~
307 2Sa 3:1 | en tussen het huis van David. Doch David ging en werd
308 2Sa 3:1 | het huis van David. Doch David ging en werd sterker; maar
309 2Sa 3:2 | 2 En David werden zonen geboren te
310 2Sa 3:5 | Davids huisvrouw. Dezen zijn David geboren te Hebron. ~
311 2Sa 3:6 | en tussen het huis van David, zo geschiedde het, dat
312 2Sa 3:9 | gelijk als de HEERE aan David gezworen heeft, dat ik even
313 2Sa 3:10 | oprichtende den stoel van David over Israel en over Juda,
314 2Sa 3:12 | Abner boden voor zich tot David, zeggende: Wiens is het
315 2Sa 3:14 | 14 Ook zond David boden tot Isboseth, den
316 2Sa 3:17 | Israel, zeggende: Gij hebt David te voren lang tot een koning
317 2Sa 3:18 | want de HEERE heeft tot David gesproken, zeggende: Door
318 2Sa 3:18 | zeggende: Door de hand van David, Mijn knecht, zal Ik Mijn
319 2Sa 3:20 | 20 En Abner kwam tot David te Hebron, en twintig mannen
320 2Sa 3:20 | twintig mannen met hem. En David maakte Abner, en den mannen,
321 2Sa 3:21 | 21 Toen zeide Abner tot David: Ik zal mij opmaken, en
322 2Sa 3:21 | ziel begeert. Alzo liet David Abner gaan, en hij ging
323 2Sa 3:22 | roof. Abner nu was niet bij David te Hebron; want hij had
324 2Sa 3:26 | 26 En Joab ging uit van David, en zond Abner boden na,
325 2Sa 3:26 | den bornput van Sira; maar David wist het niet. ~
326 2Sa 3:28 | 28 Als David dat daarna hoorde, zo zeide
327 2Sa 3:31 | 31 David dan zeide tot Joab en tot
328 2Sa 3:31 | Abner henen; en de koning David ging achter de baar. ~
329 2Sa 3:35 | Daarna kwam al het volk, om David brood te doen eten, als
330 2Sa 3:35 | als het nog dag was; maar David zwoer, zeggende: God doe
331 2Sa 4:8 | het hoofd van Isboseth tot David te Hebron, en zeiden tot
332 2Sa 4:9 | 9 Maar David antwoordde Rechab en zijn
333 2Sa 4:12 | 12 En David gebood zijn jongens, en
334 2Sa 5:1 | alle stammen van Israel tot David te Hebron; en zij spraken,
335 2Sa 5:3 | te Hebron; en de koning David maakte een verbond met hen
336 2Sa 5:3 | des HEEREN; en zij zalfden David tot koning over Israel. ~
337 2Sa 5:4 | 4 Dertig jaar was David oud, als hij koning werd;
338 2Sa 5:6 | woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier
339 2Sa 5:6 | afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen. ~
340 2Sa 5:7 | 7 Maar David nam den burg Sion in; dezelve
341 2Sa 5:8 | 8 Want David zeide ten zelven dage: Al
342 2Sa 5:9 | 9 Alzo woonde David in den burg en noemde dien
343 2Sa 5:9 | noemde dien Davids stad. En David bouwde rondom van Millo
344 2Sa 5:10 | 10 David nu ging geduriglijk voort,
345 2Sa 5:11 | van Tyrus, zond boden tot David, en cederenhout, en timmerlieden,
346 2Sa 5:11 | metselaars; en zij bouwden David een huis. ~
347 2Sa 5:12 | 12 En David merkte, dat de HEERE hem
348 2Sa 5:13 | 13 En David nam meer bijwijven, en vrouwen
349 2Sa 5:13 | van Hebron gekomen was; en David werden meer zonen en dochteren
350 2Sa 5:17 | Filistijnen hoorden, dat zij David ten koning over Israel gezalfd
351 2Sa 5:17 | togen alle Filistijnen op om David te zoeken; en David, dat
352 2Sa 5:17 | op om David te zoeken; en David, dat horende, toog af, naar
353 2Sa 5:19 | 19 Zo vraagde David den HEERE, zeggende: Zal
354 2Sa 5:19 | geven? En de HEERE zeide tot David: Trek op, want Ik zal de
355 2Sa 5:20 | 20 Toen kwam David te Baal-Perazim; en David
356 2Sa 5:20 | David te Baal-Perazim; en David sloeg hen aldaar, en zeide:
357 2Sa 5:21 | lieten hun afgoden aldaar; en David en zijn mannen namen ze
358 2Sa 5:23 | 23 En David vraagde den HEERE, Dewelke
359 2Sa 5:25 | 25 En David deed alzo, gelijk als de
360 2Sa 6:1 | 1 Daarna verzamelde David wederom alle uitgelezenen
361 2Sa 6:2 | 2 En David maakte zich op, en ging
362 2Sa 6:5 | 5 En David en het ganse huis Israels
363 2Sa 6:8 | 8 En David ontstak, omdat de HEERE
364 2Sa 6:9 | 9 En David vreesde den HEERE ten zelven
365 2Sa 6:10 | 10 David dan wilde de ark des HEEREN
366 2Sa 6:10 | in de stad Davids; maar David deed ze afwijken in het
367 2Sa 6:12 | boodschapte men den koning David, zeggende: De HEERE heeft
368 2Sa 6:12 | der ark Gods wil; zo ging David heen en haalde de ark Gods
369 2Sa 6:14 | 14 En David huppelde met alle macht
370 2Sa 6:14 | aangezicht des HEEREN; en David was omgord met een linnen
371 2Sa 6:15 | 15 Alzo brachten David en het ganse huis Israels
372 2Sa 6:16 | uitzag. Als zij nu den koning David zag, springende en huppelende
373 2Sa 6:17 | het midden der tent, die David voor haar gespannen had;
374 2Sa 6:17 | voor haar gespannen had; en David offerde brandofferen voor
375 2Sa 6:18 | 18 Als David geeindigd had het brandoffer
376 2Sa 6:20 | 20 Als nu David wederkwam, om zijn huis
377 2Sa 6:20 | Michal, Sauls dochter, uit, David tegemoet, en zeide: Hoe
378 2Sa 6:21 | 21 Maar David zeide tot Michal: Voor het
379 2Sa 7:5 | zeg tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE: Zoudt
380 2Sa 7:8 | gij tot Mijn knecht, tot David, zeggen: Zo zegt de HEERE
381 2Sa 7:17 | gezicht, alzo sprak Nathan tot David. ~
382 2Sa 7:18 | 18 Toen ging de koning David in, en bleef voor het aangezicht
383 2Sa 7:20 | 20 En wat zal David nog meer tot U spreken?
384 2Sa 7:26 | en het huis van Uw knecht David zal bestendig zijn voor
385 2Sa 8:1 | het geschiedde daarna, dat David de Filistijnen sloeg, en
386 2Sa 8:1 | bracht hen ten onder; en David nam Meteg-Amma uit der Filistijnen
387 2Sa 8:2 | Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende
388 2Sa 8:3 | 3 David sloeg ook Hadad-ezer, den
389 2Sa 8:4 | 4 En David nam hem duizend wagens af,
390 2Sa 8:4 | duizend man te voet; en David ontzenuwde alle wagenpaarden,
391 2Sa 8:5 | van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriers twee
392 2Sa 8:6 | 6 En David legde bezettingen in Syrie
393 2Sa 8:6 | Damaskus, en de Syriers werden David tot knechten, brengende
394 2Sa 8:6 | geschenken; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heentoog. ~
395 2Sa 8:7 | 7 En David nam de gouden schilden die
396 2Sa 8:8 | 8 Daartoe nam de koning David zeer veel kopers uit Betach,
397 2Sa 8:9 | van Hamath, hoorde, dat David het ganse heir van Hadad-ezer
398 2Sa 8:10 | zoon Joram tot den koning David, om hem te vragen naar zijn
399 2Sa 8:11 | 11 Welke de koning David ook den HEERE heiligde,
400 2Sa 8:13 | 13 Ook maakte zich David een naam, als hij wederkwam,
401 2Sa 8:14 | en alle Edomieten werden David tot knechten; en de HEERE
402 2Sa 8:14 | knechten; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heentoog. ~
403 2Sa 8:15 | 15 Alzo regeerde David over gans Israel, en David
404 2Sa 8:15 | David over gans Israel, en David deed aan zijn ganse volk
405 2Sa 9:1 | 1 En David zeide: Is er nog iemand
406 2Sa 9:2 | Ziba; en zij riepen hem tot David. En de koning zeide tot
407 2Sa 9:5 | 5 Toen zond de koning David heen, en hij nam hem uit
408 2Sa 9:6 | den zoon van Saul, tot David inkwam, zo viel hij op zijn
409 2Sa 9:6 | en boog zich neder. En David zeide: Mefiboseth! En hij
410 2Sa 9:7 | 7 En David zeide tot hem: Vrees niet,
411 2Sa 10:2 | 2 Toen zeide David: Ik zal weldadigheid doen
412 2Sa 10:2 | mij gedaan heeft. Zo zond David heen, om hem door den dienst
413 2Sa 10:2 | vader. En de knechten van David kwamen in het land van de
414 2Sa 10:3 | tot hun heer Hanun: Eert David uw vader in uw ogen, omdat
415 2Sa 10:3 | u gezonden heeft? Heeft David zijn knechten niet daarom
416 2Sa 10:5 | 5 Als zij dit David lieten weten, zo zond hij
417 2Sa 10:6 | zagen, dat zij zich bij David stinkende gemaakt hadden,
418 2Sa 10:7 | 7 Als David dit hoorde, zond hij Joab
419 2Sa 10:17 | 17 Als dat David werd aangezegd, verzamelde
420 2Sa 10:17 | stelden de slagorde tegen David aan, en streden met hem. ~
421 2Sa 10:18 | voor Israels aangezicht, en David versloeg van de Syriers
422 2Sa 11:1 | koningen uittrekken, dat David Joab, en zijn knechten met
423 2Sa 11:1 | Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem. ~
424 2Sa 11:2 | tegen den avondtijd, dat David van zijn leger opstond,
425 2Sa 11:3 | 3 En David zond henen, en ondervraagde
426 2Sa 11:4 | 4 Toen zond David boden henen, en liet haar
427 2Sa 11:5 | zond zij henen, en liet David weten, en zeide: Ik ben
428 2Sa 11:6 | 6 Toen zond David tot Joab, zeggende: Zend
429 2Sa 11:6 | mij. En Joab zond Uria tot David. ~
430 2Sa 11:7 | tot hem kwam, zo vraagde David naar den welstand van Joab,
431 2Sa 11:8 | 8 Daarna zeide David tot Uria: Ga af naar uw
432 2Sa 11:10 | 10 En zij gaven het David te kennen, zeggende: Uria
433 2Sa 11:10 | in zijn huis. Toen zeide David tot Uria: Komt gij niet
434 2Sa 11:11 | 11 En Uria zeide tot David: De ark, en Israel, en Juda
435 2Sa 11:12 | 12 Toen zeide David tot Uria: Blijf ook heden
436 2Sa 11:13 | 13 En David nodigde hem, zodat hij voor
437 2Sa 11:14 | morgens nu geschiedde het, dat David een brief schreef aan Joab;
438 2Sa 11:18 | zond Joab heen, en liet David den gansen handel van dezen
439 2Sa 11:22 | heen, en kwam in, en gaf David te kennen alles, waar hem
440 2Sa 11:23 | 23 En de bode zeide tot David: Die mannen zijn ons zeker
441 2Sa 11:25 | 25 Toen zeide David tot den bode: Zo zult gij
442 2Sa 11:27 | rouw was overgegaan, zond David heen, en nam haar in zijn
443 2Sa 11:27 | zoon. Doch deze zaak, die David gedaan had, was kwaad in
444 2Sa 12:1 | de HEERE zond Nathan tot David. Als die tot hem inkwam,
445 2Sa 12:7 | 7 Toen zeide Nathan tot David: Gij zijt die man! Zo zegt
446 2Sa 12:13 | 13 Toen zeide David tot Nathan: Ik heb gezondigd
447 2Sa 12:13 | HEERE! En Nathan zeide tot David: De HEERE heeft ook uw zonde
448 2Sa 12:15 | dat de huisvrouw van Uria David gebaard had, dat het zeer
449 2Sa 12:16 | 16 En David zocht God voor dat jongsken;
450 2Sa 12:16 | God voor dat jongsken; en David vastte een vasten, en ging
451 2Sa 12:19 | 19 Maar David zag, dat zijn knechten mompelden;
452 2Sa 12:19 | knechten mompelden; zo merkte David, dat het kind dood was.
453 2Sa 12:19 | kind dood was. Dies zeide David tot zijn knechten: Is het
454 2Sa 12:20 | 20 Toen stond David op van de aarde, en wies
455 2Sa 12:24 | 24 Daarna troostte David zijn huisvrouw Bathseba,
456 2Sa 12:27 | Toen zond Joab boden tot David, en zeide: Ik heb gekrijgd
457 2Sa 12:29 | 29 Toen verzamelde David al dat volk, en toog naar
458 2Sa 12:31 | kinderen Ammons. Daarna keerde David, en al het volk, weder naar
459 2Sa 13:7 | 7 Toen zond David heen tot Thamar in het huis,
460 2Sa 13:21 | 21 Als de koning David al deze dingen hoorde, zo
461 2Sa 13:30 | waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zeide: Absalom
462 2Sa 13:39 | verlangde de ziel van den koning David zeer om naar Absalom uit
463 2Sa 15:13 | er een boodschapper tot David, zeggende: Het hart van
464 2Sa 15:14 | 14 Zo zeide David tot al zijn knechten, die
465 2Sa 15:22 | 22 Toen zeide David tot Ithai: Zo kom, en ga
466 2Sa 15:30 | 30 En David ging op door den opgang
467 2Sa 15:31 | 31 Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitofel
468 2Sa 15:31 | hebben verbonden. Dies zeide David: O, HEERE! maak toch Achitofels
469 2Sa 15:32 | 32 En het geschiedde, als David tot op de hoogte kwam, dat
470 2Sa 15:33 | 33 En David zeide tot hem: Zo gij met
471 2Sa 16:1 | 1 Als nu David een weinig van de hoogte
472 2Sa 16:5 | 5 Als nu de koning David tot aan Bahurim kwam, ziet,
473 2Sa 16:6 | 6 En hij wierp David met stenen, mitsgaders alle
474 2Sa 16:6 | knechten van den koning David, hoewel al het volk en al
475 2Sa 16:10 | heeft tot hem gezegd: Vloek David; wie zou dan zeggen: Waarom
476 2Sa 16:11 | 11 Voorts zeide David tot Abisai en tot al zijn
477 2Sa 16:13 | 13 Alzo ging David met zijn lieden op den weg;
478 2Sa 16:23 | raad van Achitofel, zo bij David als bij Absalom ~ ~
479 2Sa 17:1 | uitlezen, dat ik mij opmake en David dezen nacht achterna jage. ~
480 2Sa 17:16 | haastelijk henen, en boodschapt David, zeggende: Vernacht dezen
481 2Sa 17:17 | en zeiden het den koning David aan; want zij mochten zich
482 2Sa 17:21 | boodschapten het den koning David; en zij zeiden tot David:
483 2Sa 17:21 | David; en zij zeiden tot David: Maakt ulieden op, en gaat
484 2Sa 17:22 | 22 Toen maakte zich David op, en al het volk, dat
485 2Sa 17:24 | 24 David nu kwam te Mahanaim, en
486 2Sa 17:27 | 27 En het geschiedde, als David te Mahanaim gekomen was,
487 2Sa 17:29 | koeienkazen, brachten tot David, en tot het volk, dat met
488 2Sa 18:1 | 1 En David monsterde het volk, dat
489 2Sa 18:2 | 2 Voorts zond David het volk uit, een derde
490 2Sa 18:24 | 24 David nu zat tussen de twee poorten;
491 2Sa 19:11 | 11 Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar,
492 2Sa 19:16 | mannen van Juda, den koning David tegemoet; ~
493 2Sa 19:22 | 22 Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden
494 2Sa 19:43 | aan den koning, en ook aan David, wij, meer dan gij; waarom
495 2Sa 20:1 | Wij hebben geen deel aan David, en wij hebben geen erfenis
496 2Sa 20:2 | van Israel op van achter David, Seba, den zoon van Bichri,
497 2Sa 20:3 | 3 Toen nu David in zijn huis te Jeruzalem
498 2Sa 20:6 | 6 Toen zeide David tot Abisai: Nu zal ons Seba,
499 2Sa 20:11 | en wie is er, die voor David is, die volge Joab na! ~
500 2Sa 20:21 | tegen den koning, tegen David; lever hem alleen, zo zal
1-500 | 501-1000 | 1001-1016 |