1-500 | 501-1000 | 1001-1015
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:17 | 17 En God stelde ze in het uitspansel des hemels,
2 Gen 1:22 | 22 En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar,
3 Gen 1:27 | man en vrouw schiep Hij ze. ~
4 Gen 2:19 | Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zoals Adam
5 Gen 3:21 | rokken van vellen, en toog ze hun aan. ~
6 Gen 5:2 | schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde hun naam Mens,
7 Gen 6:16 | haar zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en
8 Gen 6:21 | gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat zij u en hun
9 Gen 14:15 | zijn knechten, en sloeg ze; en hij jaagde hen na tot
10 Gen 14:29 | tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide
11 Gen 14:34 | deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde
12 Gen 18:5 | hen uit tot ons, opdat wij ze bekennen. ~
13 Gen 20:14 | en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende
14 Gen 25:4 | die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijn
15 Gen 25:10 | 10 En gij zult ze tot uw vader brengen, en
16 Gen 25:13 | naar mijn stem, en ga, haal ze mij. ~
17 Gen 25:14 | ging hij, en hij haalde ze, en bracht ze zijn moeder;
18 Gen 25:14 | hij haalde ze, en bracht ze zijn moeder; en zijn moeder
19 Gen 25:15 | in huis had, en zij trok ze Jakob, haar kleinsten zoon,
20 Gen 27:75 | kudden alleen, en hij zette ze niet bij de kudde van Laban. ~
21 Gen 27:77 | hittig werd, zo stelde hij ze niet, zodat de spadelingen
22 Gen 29:23 | 23 En hij nam ze, en deed hen over die beek
23 Gen 31:2 | landvorst, zag haar, en hij nam ze, en lag bij haar, en verkrachtte
24 Gen 31:2 | bij haar, en verkrachtte ze. ~
25 Gen 32:4 | waren, en Jakob verborg ze onder den eikeboom, die
26 Gen 33:7 | vreemdelingschappen kon ze niet dragen vanwege hun
27 Gen 35:24 | Toen zeide Juda: Breng ze hervoor, dat zij verbrand
28 Gen 35:26 | 26 En Juda kende ze, en zeide: Zij is rechtvaardiger
29 Gen 36:31 | uitleggingen niet van God? Vertelt ze mij toch. ~
30 Gen 36:34 | nam die druiven, en drukte ze uit in Farao's beker, en
31 Gen 37:8 | maar er was niemand, die ze aan Farao uitlegde. ~
32 Gen 37:12 | trawanten; en wij vertelden ze hem, en hij legde ons onze
33 Gen 37:12 | uit; een ieder legde hij ze uit, naar zijn droom. ~
34 Gen 37:21 | maar men merkte niet, dat ze in haar buik ingekomen waren;
35 Gen 44:20 | 20 Alzo zegende hij ze te dien dage, zeggende:
36 Exo 2:17 | Mozes stond op, en verloste ze, en drenkte haar kudden. ~
37 Exo 4:6 | boezem; daarna trok hij ze uit, en ziet, zijn hand
38 Exo 4:7 | boezem; daarna trok hij ze uit zijn boezem, en ziet,
39 Exo 4:9 | wateren der rivier, en giet ze op het droge; zo zullen
40 Exo 8:14 | 14 En zij vergaderden ze samen bij hopen, en het
41 Exo 10:19 | sprinkhanen op, en wierp ze in de Schelfzee; er bleef
42 Exo 14:25 | hunner wagenen weg, en deed ze zwaarlijk voortvaren. Toen
43 Exo 16:34 | geboden had, alzo zette ze Aaron voor de getuigenis
44 Exo 18:21 | gierigheid hatende; stel ze over hen, oversten der duizenden,
45 Exo 22:30 | den achtsten dag zult gij ze Mij geven. ~
46 Exo 23:24 | niet doen; maar gij zult ze geheel afbreken, en hun
47 Exo 25:11 | 11 En gij zult ze met louter goud overtrekken,
48 Exo 25:11 | binnen en van buiten zult gij ze overtrekken; en gij zult
49 Exo 25:13 | sittimhout, en overtrek ze met goud. ~
50 Exo 25:18 | van dicht goud zult gij ze maken, uit de beide einden
51 Exo 25:24 | 24 En gij zult ze met louter goud overtrekken;
52 Exo 25:29 | van louter goud zult gij ze maken. ~
53 Exo 26:1 | allerkunstelijkste werk zult gij ze maken. ~
54 Exo 27:6 | sittimhout; en gij zult ze met koper overtrekken. ~
55 Exo 27:21 | voor de getuigenis is, zal ze Aaron en zijn zonen toerichten,
56 Exo 28:11 | zonen van Israel; gij zult ze maken, dat zij omvat zijn
57 Exo 28:25 | kastjes doen; en gij zult ze zetten aan de schouderbanden
58 Exo 28:26 | gouden ringen maken, en zult ze aan de twee einden des borstlaps
59 Exo 29:3 | 3 En gij zult ze in een korf leggen, en zult
60 Exo 29:3 | een korf leggen, en zult ze in den korf toebrengen,
61 Exo 29:13 | dezelve is, en gij zult ze aansteken op het altaar. ~
62 Exo 29:24 | 24 En leg ze alle op de handen van Aaron,
63 Exo 29:24 | zijner zonen, en beweeg ze ten beweegoffer voor het
64 Exo 29:25 | 25 Neem ze daarna van hun hand, en
65 Exo 29:25 | daarna van hun hand, en steek ze aan op het altaar, op het
66 Exo 29:30 | 30 Zeven dagen zal hij ze aantrekken, die uit zijn
67 Exo 29:33 | heiligen; maar een vreemde zal ze niet eten, want ze zijn
68 Exo 29:33 | vreemde zal ze niet eten, want ze zijn heilig. ~
69 Exo 30:29 | 29 Gij zult ze alzo heiligen, dat zij heiligheid
70 Exo 30:29 | heiligheden zijn; al wat ze aanroert, zal heilig zijn. ~
71 Exo 30:32 | geens mensen vlees zal men ze gieten; gij zult ook naar
72 Exo 32:2 | dochteren zijn; en brengt ze tot mij. ~
73 Exo 32:3 | oren waren; en zij brachten ze tot Aaron. ~
74 Exo 32:4 | 4 En hij nam ze uit hun hand, en hij bewierp
75 Exo 33:2 | dochteren zijn; en brengt ze tot mij. ~
76 Exo 33:3 | oren waren; en zij brachten ze tot Aaron. ~
77 Exo 33:4 | 4 En hij nam ze uit hun hand, en hij bewierp
78 Exo 34:7 | Mozes nam de tent, en spande ze zich buiten het leger, ver
79 Exo 34:7 | afwijkende; en hij noemde ze de Tent der samenkomst.
80 Exo 35:1 | HEERE geboden heeft, dat men ze doe. ~
81 Exo 35:23 | dassenvellen, die brachten ze. ~
82 Exo 36:8 | allerkunstelijkste werk maakte hij ze. ~
83 Exo 36:14 | elf gordijnen maakte hij ze. ~
84 Exo 37:2 | 2 En hij overtrok ze met louter goud, van binnen
85 Exo 37:2 | van buiten; en hij maakte ze een gouden krans rondom. ~
86 Exo 37:4 | sittimhout, en hij overtrok ze met goud. ~
87 Exo 37:7 | van dicht werk maakte hij ze, uit de beide einden des
88 Exo 37:11 | 11 En hij overtrok ze met louter goud; en hij
89 Exo 37:15 | sittimhout; en hij overtrok ze met goud, om de tafel te
90 Exo 37:16 | haar platelen (met welke ze bedekt zoude worden), van
91 Exo 37:28 | sittimhout, en hij overtrok ze met goud. ~
92 Exo 38:6 | sittimhout, en hij overtrok ze met koper. ~
93 Exo 38:28 | overtrok hun hoofden, en omtoog ze met banden. ~
94 Exo 39:7 | 7 En hij zette ze op de schouderbanden des
95 Exo 39:18 | twee kastjes, en zij zetten ze aan de schouderbanden des
96 Lev 2:6 | 6 Breekt ze in stukken, en giet olie
97 Lev 3:1 | een dankoffer is; zo hij ze van de runderen offert,
98 Lev 3:2 | offerande leggen, en zal ze slachten voor de deur van
99 Lev 8:10 | daarin was, en heiligde ze. ~
100 Lev 8:26 | een vlade; en hij legde ze op dat vet, en op den rechterschouder. ~
101 Lev 8:28 | 28 Daarna nam Mozes ze uit hun handen, en stak
102 Lev 8:28 | uit hun handen, en stak ze aan op het altaar, op het
103 Lev 8:29 | Mozes de borst, en bewoog ze ten beweegoffer voor het
104 Lev 9:2 | volkomen zijn; en breng ze voor het aangezicht des
105 Lev 9:14 | schenkelen; en hij stak ze aan op het brandoffer, op
106 Lev 13:56 | ingetrokken is; dan zal hij ze van het kleed, of van het
107 Lev 14:15 | log der olie nemen, en zal ze op des priesters linkerhand
108 Lev 15:14 | samenkomst komen, en zal ze den priester geven. ~
109 Lev 16:4 | met water baden, als hij ze zal aandoen. ~
110 Lev 16:23 | heilige ging, en hij zal ze daar laten. ~
111 Lev 17:3 | leger slachten zal, of die ze slachten zal buiten het
112 Lev 18:29 | doen zal, die zielen, die ze doen, zullen uit het midden
113 Lev 19:37 | rechten onderhouden, en zult ze doen; Ik ben de HEERE! ~
114 Lev 20:6 | die ziel zetten, en zal ze uit het midden haars volks
115 Lev 22:53 | den vreemdeling zult gij ze laten; Ik ben de HEERE,
116 Lev 23:6 | 6 En gij zult ze in twee rijen leggen, zes
117 Lev 24:45 | 45 Gij zult ze ook kopen van de kinderen
118 Num 3:47 | des heiligdoms zult gij ze nemen; die sikkel is twintig
119 Num 6:19 | ongezuurde vlade; en hij zal ze op de handen des Nazireers
120 Num 7:1 | zijn gereedschap, en hij ze gezalfd, en dezelve geheiligd
121 Num 7:3 | voor elk een; en brachten ze voor den tabernakel. ~
122 Num 7:5 | 5 Neem ze van hen, opdat zij zijn
123 Num 8:16 | kinderen Israels, heb Ik ze Mij genomen. ~
124 Num 10:2 | van dicht werk zult gij ze maken; en zij zullen u zijn
125 Num 11:31 | van de zee, en strooide ze bij het leger, omtrent een
126 Num 11:32 | verzameld; en zij spreidden ze voor zich van elkander rondom
127 Num 14:19 | goedertierenheid, en gelijk Gij ze aan dit volk, van Egypteland
128 Num 16:38 | altaar; want zij hebben ze gebracht voor het aangezicht
129 Num 16:39 | gebracht hadden, en zij rekten ze uit tot een overtreksel
130 Num 17:4 | 4 En gij zult ze wegleggen in de tent der
131 Num 18:4 | 4 En gij zult ze wegleggen in de tent der
132 Num 18:21 | kinderen Israels heb Ik ze u gegeven, om der zalving
133 Num 18:24 | kinderen Israels; Ik heb ze aan u gegeven, en aan uw
134 Num 18:25 | HEERE zullen geven, u heb Ik ze gegeven. ~
135 Num 19:8 | kinderen Israels heb Ik ze u gegeven, om der zalving
136 Num 19:11 | kinderen Israels; Ik heb ze aan u gegeven, en aan uw
137 Num 19:12 | HEERE zullen geven, u heb Ik ze gegeven. ~
138 Num 20:26 | zijn klederen uit, en trek ze Eleazar, zijn zoon, aan;
139 Num 20:28 | klederen uit, en hij trok ze zijn zoon Eleazar aan; en
140 Num 21:8 | een vurige slang, en stel ze op een stang; en het zal
141 Num 21:9 | koperen slang, en stelde ze op een stang; en het geschiedde,
142 Num 24:6 | rivieren; de HEERE heeft ze geplant, als de sandelbomen,
143 Num 25:4 | hoofden des volks, en hang ze den HEERE tegen de zon,
144 Num 28:31 | zijn spijsoffer, zult gij ze bereiden; zij zullen u volkomen
145 Num 30:5 | vergeven; want haar vader heeft ze haar doen breken. ~
146 Num 30:12 | bestaan; haar man heeft ze te niet gemaakt, en de HEERE
147 Num 30:14 | op haar zijn; hij heeft ze bevestigd, omdat hij tegen
148 Num 30:15 | 15 Doch zo hij ze ganselijk te niet maken
149 Num 31:30 | de beesten; en gij zult ze aan de Levieten geven, die
150 Num 31:47 | van beesten; en hij gaf ze aan de Levieten, die de
151 Num 31:95 | onderhorige plaatsen, en noemde ze Nobah naar zijn naam. ~ ~
152 Num 33:29 | 29 Dit zijn ze, dien de HEERE geboden heeft,
153 Deu 1:17 | mij doen komen, en ik zal ze horen. ~
154 Deu 1:25 | in hun hand, en brachten ze tot ons af, en zeiden ons
155 Deu 3:14 | Maachathieten; en hij noemde ze naar zijn naam, Bazan Havvoth-Jair,
156 Deu 3:22 | 22 Vreest ze niet; want de HEERE, uw
157 Deu 4:6 | 6 Behoudt ze dan, en doet ze; want dat
158 Deu 4:6 | Behoudt ze dan, en doet ze; want dat zal uw wijsheid
159 Deu 4:9 | uws levens; en gij zult ze aan uw kinderen en uw kindskinderen
160 Deu 4:10 | zullen leven, en zij zullen ze hun kinderen leren; ~
161 Deu 4:13 | tien woorden, en schreef ze op twee stenen tafelen. ~
162 Deu 5:1 | uw oren spreek, dat gij ze leert en waarneemt, om dezelve
163 Deu 5:22 | niets toe; en Hij schreef ze op twee stenen tafelen,
164 Deu 5:22 | twee stenen tafelen, en gaf ze mij. ~
165 Deu 5:31 | hun leren zult, dat zij ze doen in het land, hetwelk
166 Deu 6:1 | om u te leren; opdat gij ze doet in het land, naar hetwelk
167 Deu 6:3 | Israel! en neem waar, dat gij ze doet, opdat het u welga,
168 Deu 6:7 | 7 En gij zult ze uw kinderen inscherpen,
169 Deu 6:8 | 8 Ook zult gij ze tot een teken binden op
170 Deu 6:9 | 9 En gij zult ze op de posten van uw huis,
171 Deu 7:2 | voor uw aangezicht, dat gij ze slaat; zo zult gij hen ganselijk
172 Deu 7:15 | kent, opleggen, maar zal ze leggen op allen, die u haten. ~
173 Deu 9:3 | nederwerpen; en gij zult ze uit de bezitting verdrijven,
174 Deu 9:17 | de twee tafelen, en wierp ze heen uit beide mijn handen,
175 Deu 9:17 | beide mijn handen, en brak ze voor uw ogen. ~
176 Deu 9:28 | uitgevoerd, niet zegge: Omdat ze de HEERE niet kon brengen
177 Deu 9:28 | Hij hen haatte, heeft Hij ze uitgevoerd, om hen te doden
178 Deu 10:2 | gebroken hebt; en gij zult ze leggen in die kist. ~
179 Deu 10:4 | gesproken had; en de HEERE gaf ze mij. ~
180 Deu 11:18 | en in uw ziel, en bindt ze tot een teken op uw hand,
181 Deu 11:20 | 20 En schrijft ze op de posten van uw huis,
182 Deu 14:28 | hetzelve jaar, en gij zult ze wegleggen in uw poorten; ~
183 Deu 15:20 | HEEREN, uws Gods, zult gij ze jaar op jaar eten in de
184 Deu 20:17 | 17 Maar gij zult ze ganselijk verbannen: de
185 Deu 21:11 | gekregen zult hebben, dat gij ze u ter vrouwe neemt; ~
186 Deu 22:1 | die verbergen; gij zult ze uw broeder ganselijk weder
187 Deu 22:2 | hem niet kent, zo zult gij ze binnen in uw huis vergaderen,
188 Deu 22:2 | broeder die zoeke, en gij ze hem wedergeeft. ~
189 Deu 22:4 | die verbergen; gij zult ze met hem ganselijk oprichten. ~
190 Deu 22:19 | honderd zilverlingen, en ze geven aan den vader van
191 Deu 22:24 | 24 Zo zult gij ze beiden uitbrengen tot de
192 Deu 22:29 | vernederd heeft; hij zal ze niet mogen laten gaan al
193 Deu 23:21 | want de HEERE, uw God, zal ze zekerlijk van u eisen, en
194 Deu 24:1 | en in haar hand geven, en ze laten gaan uit zijn huis. ~
195 Deu 24:3 | als deze laatste man, die ze voor zich tot een vrouw
196 Deu 26:2 | uw God, geeft, en zult ze in een korf leggen; en gij
197 Deu 26:10 | gegeven hebt! Dan zult gij ze nederzetten voor het aangezicht
198 Deu 27:2 | oprichten, en bestrijken ze met kalk; ~
199 Deu 27:4 | den berg Ebal, en gij zult ze met kalk bestrijken; ~
200 Deu 28:26 | spijze zijn; en niemand zal ze afschrikken. ~
201 Deu 29:9 | dezes verbonds, en doet ze; opdat gij verstandelijk
202 Deu 31:9 | schreef deze wet, en gaf ze aan de priesteren, de zonen
203 Deu 32:11 | zijn vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn
204 Deu 32:11 | vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken; ~
205 Deu 32:46 | ulieden betuige, dat gij ze uw kinderen gebieden zult,
206 Joz 2:5 | haastelijk na, want gij zult ze achterhalen. ~
207 Joz 4:3 | twaalf stenen, en brengt ze met ulieden over, en stelt
208 Joz 4:3 | met ulieden over, en stelt ze in het nachtleger, waar
209 Joz 4:8 | Israels; en zij brachten ze met zich over naar het nachtleger,
210 Joz 4:8 | het nachtleger, en stelden ze aldaar. ~
211 Joz 6:26 | Jericho bouwen zal; dat hij ze grondveste op zijn eerstgeborenen
212 Joz 7:21 | lust daartoe, en ik nam ze; en zie, zij zijn verborgen
213 Joz 7:23 | der tent, en zij brachten ze tot Jozua en tot al de kinderen
214 Joz 7:23 | Israels; en zij stortten ze uit voor het aangezicht
215 Joz 7:24 | hij had; en zij voerden ze naar het dal Achor. ~
216 Joz 8:7 | want de HEERE, uw God, zal ze in uw hand geven. ~
217 Joz 8:19 | aan de stad, en zij namen ze in, en zij haastten zich,
218 Joz 8:24 | naar Ai, en zij sloegen ze met de scherpte des zwaards. ~
219 Joz 9:18 | kinderen Israels sloegen ze niet, omdat de oversten
220 Joz 9:21 | Laat hen leven, en laat ze houthouwers en waterputters
221 Joz 10:8 | niet voor hen, want Ik heb ze in uw hand gegeven; niemand
222 Joz 10:19 | de HEERE, uw God, heeft ze in uw hand gegeven. ~
223 Joz 10:26 | sloeg hen daarna, en doodde ze, en hing ze aan vijf houten;
224 Joz 10:26 | daarna, en doodde ze, en hing ze aan vijf houten; en zij
225 Joz 11:19 | inwoners van Gibeon; zij namen ze allen in door krijg. ~
226 Joz 13:12 | heeft verslagen, en heeft ze verdreven. ~
227 Joz 18:4 | mannen van elken stam, dat ik ze heenzende, en zij zich opmaken,
228 Ric 3:23 | opperzaal voor zich toe, en deed ze in het slot. ~
229 Ric 4:16 | 16 En Barak jaagde ze na, achter de wagenen en
230 Ric 4:48 | den Keniet; gezegend zij ze boven de vrouwen in de tent! ~
231 Ric 5:20 | ongezuurde koeken, en leg ze op dien rotssteen, en giet
232 Ric 6:4 | naar het water, en Ik zal ze u aldaar beproeven; en het
233 Ric 7:25 | En zij zeiden: Wij zullen ze gaarne geven; en zij spreidden
234 Ric 8:49 | Abimelech na, en legden ze aan de sterkte, en verbrandden
235 Ric 14:2 | zuster schoner dan zij? Laat ze u toch zijn in de plaats
236 Ric 14:5 | fakkelen aan met vuur, en liet ze lopen in het staande koren
237 Ric 15:3 | de beide posten, en nam ze weg met den grendelboom,
238 Ric 15:3 | den grendelboom, en legde ze op zijn schouderen, en droeg
239 Ric 15:3 | zijn schouderen, en droeg ze opwaarts op de hoogte des
240 Ric 15:12 | kamer.) Toen verbrak hij ze van zijn armen als een draad. ~
241 Ric 15:14 | 14 En zij maakte ze vast met een pin, en zeide
242 Ric 16:4 | tweehonderd zilverlingen, en gaf ze den goudsmid, die maakte
243 Ric 18:29 | twaalf stukken; en hij zond ze in alle landpalen van Israel. ~
244 Ric 19:42 | uit de steden vernielden ze in het midden van hen. ~
245 Ric 20:22 | hebben; want gijlieden hebt ze hun niet gegeven, dat gij
246 Rut 3:15 | zes maten gerst, en legde ze op haar; daarna ging hij
247 1Sa 3:18 | die woorden, en verborg ze voor hem niet. En hij zeide:
248 1Sa 5:1 | ark Gods, en zij brachten ze van Eben-Haezer tot Asdod. ~
249 1Sa 5:2 | ark Gods, en zij brachten ze in het huis van Dagon, en
250 1Sa 5:2 | huis van Dagon, en stelden ze bij Dagon. ~
251 1Sa 5:6 | verwoestte hen; en Hij sloeg ze met spenen, Asdod en haar
252 1Sa 6:2 | ons weten, waarmede wij ze aan haar plaats zenden zullen. ~
253 1Sa 6:8 | de ark des HEEREN, en zet ze op den wagen, en legt de
254 1Sa 6:8 | aan haar zijde; en zendt ze weg, dat zij heenga. ~
255 1Sa 6:10 | zogende koeien, en spanden ze aan den wagen, en haar kalveren
256 1Sa 6:15 | kleinoden waren, en zetten ze op dien groten steen; en
257 1Sa 6:21 | wedergebracht; komt af, haalt ze opwaarts tot u. ~ ~ ~
258 1Sa 7:1 | HEEREN op, en zij brachten ze in het huis van Abinadab,
259 1Sa 8:14 | zijn, zal hij nemen, en zal ze aan zijn knechten geven. ~
260 1Sa 8:15 | hij vertienen, en hij zal ze aan zijn hovelingen, en
261 1Sa 9:4 | Salisa, maar zij vonden ze niet; daarna gingen zij
262 1Sa 9:4 | Jemini, doch zij vonden ze niet. ~
263 1Sa 9:22 | zijn jongen, en hij bracht ze in de kamer; en hij gaf
264 1Sa 10:1 | Samuel een oliekruik, en goot ze uit op zijn hoofd, en kuste
265 1Sa 11:7 | paar runderen, en hieuw ze in stukken, en hij zond
266 1Sa 11:7 | in stukken, en hij zond ze in alle landpalen van Israel
267 1Sa 14:13 | zijn wapendrager doodde ze achter hem. ~
268 1Sa 14:32 | kalveren, en zij slachtten ze tegen de aarde; en het volk
269 1Sa 14:32 | de aarde; en het volk at ze met het bloed. ~
270 1Sa 14:34 | des nachts, en slachtte ze aldaar. ~
271 1Sa 14:37 | Filistijnen na? Zult Gij ze in de hand van Israel overgeven?
272 1Sa 15:9 | best was, en zij wilden ze niet verbannen; maar alle
273 1Sa 15:15 | Saul nu zeide: Zij hebben ze van de Amalekieten gebracht,
274 1Sa 16:20 | geitenbokje; en hij zond ze door de hand van zijn zoon
275 1Sa 17:17 | deze tien broden, en breng ze ter loops in het leger tot
276 1Sa 17:23 | woorden; en David hoorde ze. ~
277 1Sa 17:39 | verzocht; en David legde ze van zich. ~
278 1Sa 17:40 | stenen uit de beek, en legde ze in de herderstas, die hij
279 1Sa 18:27 | voorhuiden, en men leverde ze den koning volkomenlijk,
280 1Sa 24:12 | jaagt gij mijn ziel, dat gij ze wegneemt. ~
281 1Sa 25:39 | Abigail spreken, dat hij ze zich ter vrouwe nam. ~
282 1Sa 26:22 | jongelingen overkomen, en halen ze. ~
283 1Sa 28:25 | 25 En zij bracht ze voor Saul en voor zijn knechten,
284 1Sa 30:2 | den grootste, maar hadden ze weggevoerd en waren huns
285 1Sa 30:8 | bende achternajagen? Zal ik ze achterhalen? En Hij zeide
286 1Sa 30:20 | de runderen; zij dreven ze voor datzelve vee heen,
287 1Sa 31:9 | wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land
288 1Sa 31:12 | kwamen te Jabes, en brandden ze aldaar. ~
289 1Sa 31:13 | beenderen, en begroeven ze onder het geboomte te Jabes;
290 2Sa 1:10 | aan zijn arm was, en heb ze hier tot mijn heer gebracht. ~
291 2Sa 1:11 | zijn klederen en scheurde ze; desgelijks ook al de mannen,
292 2Sa 4:12 | hun voeten af, en hingen ze op bij den vijver te Hebron,
293 2Sa 5:19 | de Filistijnen? Zult Gij ze in mijn hand geven? En de
294 2Sa 5:21 | David en zijn mannen namen ze op. ~
295 2Sa 6:3 | nieuwen wagen, en haalden ze uit het huis van Abinadab,
296 2Sa 6:6 | aan de ark Gods, en hield ze, want de runderen struikelden. ~
297 2Sa 6:10 | Davids; maar David deed ze afwijken in het huis van
298 2Sa 8:7 | geweest waren, en bracht ze te Jeruzalem. ~
299 2Sa 11:25 | tegen de stad, en verstoor ze; versterk hem alzo.
300 2Sa 12:28 | beleger de stad, en neem ze in; opdat niet, zo ik de
301 2Sa 12:29 | krijgde tegen haar, en nam ze in. ~
302 2Sa 13:9 | zij nam een pan, en goot ze uit voor zijn aangezicht;
303 2Sa 13:10 | zij gemaakt had, en bracht ze haar broeder Amnon in de
304 2Sa 13:11 | 11 Als zij ze nu tot hem nabij bracht,
305 2Sa 15:25 | Hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders
306 2Sa 17:13 | aandragen, en wij zullen ze tot in de beek nedertrekken,
307 2Sa 18:14 | nam drie pijlen, en stak ze in Absaloms hart, daar hij
308 2Sa 20:3 | huis te bewaren, en deed ze in een huis van bewaring,
309 2Sa 20:3 | bewaring, en onderhield ze, maar ging tot haar niet
310 2Sa 21:9 | hand der Gibeonieten, die ze ophingen op den berg voor
311 2Sa 21:12 | Beth-San, alwaar de Filistijnen ze hadden opgehangen, ten dage
312 2Sa 22:15 | pijlen uit en verstrooide ze; bliksemen en verschrikte
313 2Sa 22:15 | bliksemen en verschrikte ze. ~
314 2Sa 22:38 | keerde niet weder, totdat ik ze verdaan had. ~
315 2Sa 22:39 | verteerde hen, en doorstak ze, dat zij niet weder opstonden;
316 2Sa 22:43 | stof der aarde; ik stampte ze, ik breidde hen uit als
317 2Sa 23:6 | weggeworpen worden, omdat men ze met de hand niet kan vatten; ~
318 2Sa 23:7 | 7 Maar een iegelijk, die ze zal aantasten, voorziet
319 1Kon 1:2 | zijn knechten tot hem: Laat ze mijn heer den koning een
320 1Kon 1:3 | Sunamietische, en brachten ze tot den koning. ~
321 1Kon 1:4 | doch de koning bekende ze niet. ~
322 1Kon 3:1 | dochter van Farao, en bracht ze in de stad Davids totdat
323 1Kon 5:18 | en de Giblieten behieuwen ze, en bereidden het hout toe,
324 1Kon 6:10 | haar hoogte; en hij voegde ze vast aan dat huis met cederenhout. ~
325 1Kon 6:15 | der wanden, beschoot hij ze van binnen met hout; en
326 1Kon 6:20 | hoogte, en hij overtoog ze met gesloten goud; ook overtoog
327 1Kon 6:35 | 35 En hij graveerde ze met cherubs, en palmbomen,
328 1Kon 7:23 | van dertig ellen omving ze rondom. ~
329 1Kon 7:46 | vlakte van de Jordaan goot ze de koning, in dichte aarde,
330 1Kon 8:20 | 20 Ze heeft de HEERE bevestigd
331 1Kon 8:47 | in het land dergenen, die ze gevankelijk weggevoerd hebben,
332 1Kon 8:50 | aangezicht dergenen, die ze gevangen houden, opdat zij
333 1Kon 9:13 | gegeven hebt? En hij noemde ze het land Kabul, tot op dezen
334 1Kon 10:17 | schild; en de koning legde ze in het huis des wouds van
335 1Kon 10:26 | duizend ruiteren, en legde ze in de wagensteden en bij
336 1Kon 10:29 | vijftig; en alzo voerden ze die uit door hun hand voor
337 1Kon 13:4 | uitgestrekt had, verdorde, dat hij ze niet weder tot zich trekken
338 1Kon 15:18 | huis des konings, en gaf ze in de hand zijner knechten;
339 1Kon 15:18 | knechten; en de koning Asa zond ze tot Benhadad, den zoon van
340 1Kon 18:4 | profeten nam, en verborg ze bij vijftig man in een spelonk,
341 1Kon 18:40 | hen ontkome. En zij grepen ze; en Elia voerde hen af naar
342 1Kon 20:13 | grote menigte? Zie, Ik zal ze heden in uw hand geven,
343 1Kon 21:8 | van Achab, en verzegelde ze met zijn signet; en zond
344 1Kon 22:6 | Trek op, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven. ~
345 1Kon 22:15 | zijn, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven. ~
346 2Kon 2:12 | zijn klederen en scheurde ze in twee stukken. ~
347 2Kon 2:20 | zout in. En zij brachten ze tot hem. ~
348 2Kon 2:24 | zich achterom, en hij zag ze, en vloekte hen, in den
349 2Kon 3:25 | stukken lands, en zij vulden ze, en stopten alle waterfonteinen,
350 2Kon 4:12 | Sunamietische. En als hij ze geroepen had, stond zij
351 2Kon 4:15 | gezegd: Roep haar. En als hij ze geroepen had, stond zij
352 2Kon 4:27 | de man Gods zeide: Laat ze geworden; want haar ziel
353 2Kon 4:36 | Sunamietische. En hij riep ze, en zij kwam tot hem; en
354 2Kon 4:39 | kolokwinten, en kwam, en sneed ze in den moespot; want zij
355 2Kon 4:39 | moespot; want zij kenden ze niet. ~
356 2Kon 5:13 | gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben? Hoeveel
357 2Kon 5:23 | wisselklederen, en hij legde ze op twee van zijn jongens,
358 2Kon 5:23 | twee van zijn jongens, die ze voor zijn aangezicht droegen. ~
359 2Kon 5:24 | de hoogte kwam, nam hij ze van hun hand, en bestelde
360 2Kon 5:24 | van hun hand, en bestelde ze in een huis; en hij liet
361 2Kon 6:25 | want ziet, zij belegerden ze, totdat een ezelskop voor
362 2Kon 9:3 | neem de oliekruik, en giet ze uit op zijn hoofd, en zeg:
363 2Kon 9:33 | 33 En hij zeide: Stoot ze van boven neder. En zij
364 2Kon 9:34 | die vervloekte, en begraaf ze; want zij is eens konings
365 2Kon 10:8 | gebracht. En hij zeide: Legt ze in twee hopen, aan de deur
366 2Kon 10:26 | van Baal, en verbrandden ze. ~
367 2Kon 10:32 | korten, want Hazael sloeg ze in alle landpalen van Israel: ~
368 2Kon 11:15 | priester had gezegd: Laat ze in het huis des HEEREN niet
369 2Kon 14:18 | Neem de pijlen. En hij nam ze. Toen zeide hij tot den
370 2Kon 19:6 | weg in Assyrie, en deed ze wonen in Halah, en in Habor,
371 2Kon 19:8 | koningen van Israel, die ze gemaakt hadden. ~
372 2Kon 19:20 | en bedrukte hen, en gaf ze in de hand der rovers, totdat
373 2Kon 19:21 | achter den HEERE, en hij deed ze een grote zonde zondigen. ~
374 2Kon 19:29 | zijn goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten,
375 2Kon 20:13 | steden van Juda, en nam ze in. ~
376 2Kon 20:35 | 35 Welke zijn ze onder alle goden der landen,
377 2Kon 22:7 | klomp vijgen; en zij namen ze, en legden ze op de zweer,
378 2Kon 22:7 | zij namen ze, en legden ze op de zweer, en hij werd
379 2Kon 23:3 | heir des hemels, en diende ze. ~
380 2Kon 23:14 | erfdeels verlaten, en zal ze in de hand hunner vijanden
381 2Kon 25:12 | af; en hij verbrijzelde ze van daar, en wierp het stof
382 2Kon 25:15 | de hoogte, hij vergruisde ze tot stof, en hij verbrandde
383 2Kon 25:16 | de graven, en verbrandde ze op dat altaar, en verontreinigde
384 1Kro 2:21 | vader van Gilead, en hij nam ze, toen hij zestig jaren oud
385 1Kro 6:33 | 33 Dezen nu zijn ze, die daar stonden met hun
386 1Kro 6:65 | 65 En zij gaven ze bij het lot, van den stam
387 1Kro 9:28 | want bij getal droegen zij ze in, en bij getal droegen
388 1Kro 9:28 | en bij getal droegen zij ze uit. ~
389 1Kro 10:9 | zijn wapenen, en zij zonden ze in der Filistijnen land
390 1Kro 10:12 | zijner zonen, en zij brachten ze te Jabes; en zij begroeven
391 1Kro 13:3 | wederhalen, want wij hebben ze in de dagen van Saul niet
392 1Kro 13:13 | de stad Davids, maar deed ze afwijken in het huis van
393 1Kro 16:1 | inbrachten, zo stelden zij ze in het midden der tent,
394 1Kro 18:7 | knechten waren, en hij bracht ze te Jeruzalem. ~
395 1Kro 19:7 | knechten waren, en hij bracht ze te Jeruzalem. ~
396 1Kro 21:1 | sloeg Rabba, en verwoestte ze. ~
397 1Kro 21:3 | daarin was, en hij zaagde ze met de zaag, en met ijzeren
398 1Kro 22:22 | HEERE een altaar bouwe; geef ze mij voor het volle geld,
399 1Kro 22:23 | zeide Ornan tot David: Neem ze maar henen, en mijn heer
400 1Kro 24:22 | Kis, haar broeders, namen ze. ~
401 2Kro 1:14 | ruiteren had; en hij legde ze in de wagensteden, en bij
402 2Kro 3:16 | aanspraakplaats, en hij zette ze op de hoofden der pilaren;
403 2Kro 3:16 | granaatappelen, en zette ze tussen de ketenen. ~
404 2Kro 4:2 | van dertig ellen omving ze rondom. ~
405 2Kro 4:7 | hun wijze, en hij stelde ze in den tempel, vijf aan
406 2Kro 4:8 | tien tafelen, en hij zette ze in den tempel, vijf aan
407 2Kro 4:17 | vlakte van de Jordaan goot ze de koning, in dichte aarde,
408 2Kro 10:16 | schild; en de koning legde ze in het huis des wouds van
409 2Kro 10:25 | duizend ruiteren; en hij legde ze in de wagensteden, en bij
410 2Kro 12:12 | rondassen en spiesen, en sterkte ze gans zeer; zo was Juda,
411 2Kro 23:27 | en zeide tot hen: Brengt ze uit tot buiten de ordeningen,
412 2Kro 23:27 | priester had gezegd: Gij zult ze in het huis des HEEREN niet
413 2Kro 23:28 | konings; en zij doodden ze daar. ~
414 2Kro 25:12 | duizend levend, en brachten ze op de hoogte der steenrots,
415 2Kro 26:2 | bouwde Eloth, en bracht ze weder aan Juda, nadat de
416 2Kro 26:9 | de hoeken; en hij sterkte ze. ~
417 2Kro 28:15 | zalfden hen, en voerden ze op ezelen, allen die zwak
418 2Kro 29:3 | HEEREN open, en beterde ze. ~
419 2Kro 29:4 | Levieten in, en hij verzamelde ze in de Ooststraat. ~
420 2Kro 29:16 | vonden; en de Levieten namen ze op, om naar buiten uit te
421 2Kro 29:24 | de priesteren slachtten ze, en ontzondigden met derzelver
422 2Kro 31:11 | bereiden zou; en zij bereidden ze. ~
423 2Kro 32:1 | de vaste steden, en dacht ze tot zich af te scheuren. ~
424 2Kro 32:30 | wateren van Gihon, en leidde ze recht af beneden naar het
425 2Kro 33:3 | heir des hemels, en diende ze; ~
426 2Kro 33:15 | Jeruzalem; en hij wierp ze buiten de stad. ~
427 2Kro 33:22 | Manasse gemaakt had, en diende ze. ~
428 2Kro 35:25 | dezen dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israel;
429 2Kro 36:25 | dezen dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israel;
430 2Kro 37:7 | HEEREN naar Babel, en stelde ze in zijn tempel te Babel. ~
431 Ezra 1:8 | koning van Perzie, bracht ze uit door de hand van Mithredath,
432 Ezra 1:8 | Mithredath, den schatmeester, die ze aan Sesbazar, den vorst
433 Ezra 5:10 | namen afgevraagd, dat wij ze u bekend maakten; dat wij
434 Ezra 5:15 | hem: Neem deze vaten, ga ze afvoeren in den tempel,
435 Ezra 6:5 | zijn plaats, en men zal ze afvoeren ten huize Gods. ~
436 Ezra 7:25 | wetten Gods weten, en die ze niet weet, zult gijlieden
437 Neh 1:9 | vandaar verzamelen, en zal ze brengen tot de plaats, die
438 Neh 2:5 | begravenissen mijner vaderen, dat ik ze bouwe. ~
439 Neh 2:8 | intrekken zal. En de koning gaf ze mij, naar de goede hand
440 Neh 3:1 | Schaapspoort; zij heiligden ze, en richtten haar deuren
441 Neh 3:1 | deuren op; ja, zij heiligden ze tot aan den toren Mea, tot
442 Neh 3:14 | Beth-Cherem; hij bouwde ze, en richtte haar deuren
443 Neh 3:15 | deel van Mizpa; hij bouwde ze, en overdekte ze, en richtte
444 Neh 3:15 | bouwde ze, en overdekte ze, en richtte haar deuren
445 Neh 6:8 | geschied; maar gij versiert ze uit uw hart. ~
446 Neh 7:3 | deuren sluiten, betast gij ze dan; en dat men wachten
447 Neh 8:17 | het volk uit en haalden ze, en maakten zich loofhutten,
448 Neh 9:12 | 12 En Gij hebt ze des daags geleid met een
449 Neh 9:29 | door dewelke een mens, die ze doet, leven zal; en zij
450 Neh 13:11 | vergaderde hen, en herstelde ze in hun stand. ~
451 Neh 13:19 | gesloten; en ik beval, dat zij ze niet zouden opendoen tot
452 Est 3 | stierven, had Mordechai ze zich tot een dochter aangenomen. ~
453 Est 13:2 | bekend gemaakt, en hij gaf ze de koningin ~
454 Job 1:15 | deden een inval, en namen ze, en sloegen de jongeren
455 Job 1:16 | de jongeren, en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen,
456 Job 1:17 | de kemelen aan, en namen ze, en sloegen de jongeren
457 Job 1:19 | viel op de jongelingen, dat ze stierven; en ik ben maar
458 Job 6:19 | reizigers van Thema zien ze, de wandelaars van Scheba
459 Job 7:16 | 16 Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid
460 Job 9:5 | niet gewaar worden, Die ze omkeert in Zijn toorn; ~
461 Job 12:15 | drogen uit; ook laat Hij ze uit, en zij keren de aarde
462 Job 12:23 | vermenigvuldigt de volken, en verderft ze; Hij breidt de volken uit,
463 Job 12:23 | de volken uit, en leidt ze. ~
464 Job 17:15 | mijn verwachting, wie zal ze aanschouwen? ~
465 Job 21:26 | en het gewormte overdekt ze. ~
466 Job 24:2 | kudden roven zij, en weiden ze. ~
467 Job 27:6 | zal ik vasthouden, en zal ze niet laten varen; mijn hart
468 Job 27:17 | 17 Hij zal ze bereiden, maar de rechtvaardige
469 Job 27:17 | maar de rechtvaardige zal ze aantrekken, en de onschuldige
470 Job 28:27 | zag Hij haar, en vertelde ze; Hij schikte ze, en ook
471 Job 28:27 | vertelde ze; Hij schikte ze, en ook doorzocht Hij ze. ~
472 Job 28:27 | ze, en ook doorzocht Hij ze. ~
473 Job 36:21 | ongerechtigheid; overmits gij ze in dezen verkoren heb, uit
474 Job 36:38 | dingen, en wij begrijpen ze niet. ~
475 Job 36:45 | dat zij doen al wat Hij ze gebiedt, op het vlakke der
476 Psa 7:6 | mijn ziel, en achterhale ze, en vertrede mijn leven
477 Psa 18:15 | pijlen uit, en verstrooide ze; en Hij vermenigvuldigde
478 Psa 18:15 | bliksemen, en verschrikte ze. ~
479 Psa 19:14 | terug van trotsheden; laat ze niet over mij heersen; dan
480 Psa 24:2 | 2 Want Hij heeft ze gegrond op de zeeen, en
481 Psa 24:2 | gegrond op de zeeen, en heeft ze gevestigd op de rivieren. ~
482 Psa 29:6 | 6 En Hij doet ze huppelen als een kalf, de
483 Psa 38:40 | zal hen bevrijden; Hij zal ze bevrijden van de goddelozen,
484 Psa 38:40 | van de goddelozen, en zal ze behouden; want zij betrouwen
485 Psa 41:6 | ons vele gemaakt, men kan ze niet in orde bij U verhalen;
486 Psa 41:6 | orde bij U verhalen; zal ik ze verkondigen en uitspreken,
487 Psa 41:6 | menigvuldiger dan dat ik ze zou kunnen vertellen. ~
488 Psa 42:8 | mompelen te zamen tegen mij; ze bedenken tegen mij, hetgeen
489 Psa 46:4 | haar wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de
490 Psa 51:18 | offerande, anders zou ik ze geven; in brandofferen hebt
491 Psa 64:6 | verbergen; zij zeggen: Wie zal ze zien? ~
492 Psa 65:11 | aarde dronken; Gij doet ze dalen in zijn voren; Gij
493 Psa 68:11 | woonde daarin; Gij bereiddet ze door Uw goedheid voor den
494 Psa 69:19 | Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden
495 Psa 69:21 | naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden. ~
496 Psa 74:8 | in hun hart gezegd: Laat ze ons te zamen uitplunderen;
497 Psa 76:12 | Doet geloften en betaalt ze den HEERE, uw God, gij allen,
498 Psa 78:3 | gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld
499 Psa 78:5 | vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekend
500 Psa 78:6 | zouden opstaan, en vertellen ze hun kinderen; ~
1-500 | 501-1000 | 1001-1015 |