1-500 | 501-913
Book Chapter: Verse
1 Gen 4:15 | 15 Doch de HEERE zeide tot hem:
2 Gen 6:3 | dewijl hij ook vlees is; doch zijn dagen zullen zijn honderd
3 Gen 7:23 | werden verdelgd van de aarde; doch Noach alleen bleef over,
4 Gen 9:4 | 4 Doch het vlees met zijn ziel,
5 Gen 14:22 | 22 Doch Abram zeide tot den koning
6 Gen 14:38 | 14 Doch Ik zal het volk ook rechten,
7 Gen 15:1 | 1 Doch Sarai, Abrams huisvrouw,
8 Gen 18:10 | 10 Doch die mannen staken hun hand
9 Gen 19:4 | 4 Doch Abimelech was tot haar niet
10 Gen 20:13 | 13 Doch Ik zal ook den zoon dezer
11 Gen 20:28 | 28 Doch Abraham stelde zeven ooilammeren
12 Gen 23:72 | 5 Doch Abraham gaf aan Izak al
13 Gen 25:23 | 23 Doch hij kende hem niet, omdat
14 Gen 25:40 | zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als
15 Gen 27:17 | 17 Doch Lea had tedere ogen; maar
16 Gen 28:5 | gisteren en eergisteren; doch de God mijns vaders is bij
17 Gen 28:7 | loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten,
18 Gen 28:24 | 24 Doch God kwam tot Laban, den
19 Gen 29:21 | heen voor zijn aangezicht; doch hijzelf vernachtte dienzelfden
20 Gen 29:24 | 24 Doch Jakob bleef alleen over;
21 Gen 31:15 | 15 Doch hierin zullen wij u ter
22 Gen 31:22 | 22 Doch hierin zullen deze mannen
23 Gen 34:11 | broeders dan benijdden hem; doch zijn vader bewaarde deze
24 Gen 34:24 | wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig; er was
25 Gen 35:5 | en noemde zijn naam Sela; doch hij was te Chezib, toen
26 Gen 35:9 | 9 Doch Onan, wetende, dat dit zaad
27 Gen 36:21 | 21 Doch de HEERE was met Jozef,
28 Gen 36:37 | 14 Doch gedenk mijner bij uzelven,
29 Gen 36:46 | 23 Doch de overste der schenkers
30 Gen 37:44 | tot Jozef: Ik ben Farao! doch zonder u zal niemand zijn
31 Gen 38:4 | 4 Doch Benjamin, Jozefs broeder,
32 Gen 38:13 | is heden bij onzen vader; doch de een is niet meer. ~
33 Gen 40:17 | die zal mijn slaaf zijn; doch trekt gijlieden op in vrede
34 Gen 41:7 | 7 Doch God heeft mij voor uw aangezicht
35 Gen 42:12 | Sela, en Perez, en Zerah. Doch Er en Onan waren gestorven
36 Gen 43:24 | 24 Doch met de inkomsten zal het
37 Gen 44:10 | 10 Doch de ogen van Israel waren
38 Gen 46:20 | kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede
39 Exo 1:5 | waren zeventig zielen; doch Jozef was in Egypte. ~
40 Exo 1:17 | 17 Doch de vroedvrouwen vreesden
41 Exo 2:3 | 3 Doch als zij hem niet langer
42 Exo 2:15 | zocht hij Mozes te doden; doch Mozes vlood voor Farao's
43 Exo 2:17 | zij dreven haar van daar; doch Mozes stond op, en verloste
44 Exo 3:19 | 19 Doch Ik weet, dat de koning van
45 Exo 4:13 | 13 Doch hij zeide: Och, Heere! zend
46 Exo 4:21 | in uw hand gesteld heb; doch Ik zal zijn hart verstokken,
47 Exo 5:11 | stro, waar gij het vindt; doch van uw dienst zal niet verminderd
48 Exo 5:16 | knechten worden geslagen, doch de schuld is uws volks! ~
49 Exo 5:18 | Zo gaat nu heen, arbeidt; doch stro zal u niet gegeven
50 Exo 6:2 | als God de Almachtige; doch met Mijn Naam HEERE ben
51 Exo 6:8 | tot de kinderen Israels; doch zij hoorden naar Mozes niet,
52 Exo 6:11 | 11 Doch Mozes sprak voor den HEERE,
53 Exo 7:3 | 3 Doch Ik zal Farao's hart verharden;
54 Exo 7:13 | 13 Doch Farao's hart verstokte,
55 Exo 7:16 | Mij diene in de woestijn; doch zie, gij hebt tot nu toe
56 Exo 7:22 | 22 Doch de Egyptische tovenaars
57 Exo 7:24 | 24 Doch alle Egyptenaars groeven
58 Exo 8:9 | 9 Doch Mozes zeide tot Farao: Heb
59 Exo 8:18 | zij luizen voortbrachten; doch zij konden niet; zo waren
60 Exo 8:19 | Farao: Dit is Gods vinger! Doch Farao's hart verstijfde,
61 Exo 8:32 | 32 Doch Farao verzwaarde zijn hart
62 Exo 9:7 | niet tot een toe gestorven. Doch het hart van Farao werd
63 Exo 9:12 | 12 Doch de HEERE verstokte Farao'
64 Exo 9:21 | 21 Doch die zijn hart niet zette
65 Exo 10:20 | 20 Doch de HEERE verstokte Farao'
66 Exo 10:25 | 25 Doch Mozes zeide: Ook zult gij
67 Exo 10:27 | 27 Doch de HEERE verhardde Farao'
68 Exo 11:10 | voor Farao's aangezicht; doch de HEERE verhardde Farao'
69 Exo 12:22 | in het bekken zijn zal; doch u aangaande, niemand zal
70 Exo 12:23 | de Egyptenaren te slaan; doch wanneer Hij het bloed zien
71 Exo 12:44 | 44 Doch alle knecht van iedereen,
72 Exo 13:13 | 13 Doch al wat de baarmoeder der
73 Exo 13:15 | wat de baarmoeder opent; doch alle eerstgeborenen mijner
74 Exo 14:8 | kinderen Israels najaagde; doch de kinderen Israels waren
75 Exo 14:13 | 13 Doch Mozes zeide tot het volk:
76 Exo 15:23 | Toen kwamen zij te Mara; doch zij konden het water van
77 Exo 16:18 | 18 Doch als zij het met de gomer
78 Exo 16:20 | 20 Doch zij hoorden niet naar Mozes,
79 Exo 16:26 | zult gij het verzamelen; doch op den zevenden dag is het
80 Exo 16:27 | uitgingen, om te verzamelen; doch zij vonden niet. ~
81 Exo 17:10 | strijdende tegen Amalek; doch Mozes, Aaron en Hur klommen
82 Exo 17:12 | 12 Doch de handen van Mozes werden
83 Exo 18:13 | 13 Doch het geschiedde des anderen
84 Exo 18:17 | 17 Doch de schoonvader van Mozes
85 Exo 18:21 | 21 Doch zie gij om, onder al het
86 Exo 18:22 | te allen tijde richten; doch het geschiede, dat zij alle
87 Exo 19:24 | Aaron met u, opklimmen; doch dat de priesters en het
88 Exo 21:13 | 13 Doch die hem niet nagesteld heeft,
89 Exo 21:22 | dat haar de vrucht afgaat, doch geen dodelijk verderf zij,
90 Exo 21:34 | heer het geld wederkeren; doch dat dode zal zijns wezen. ~
91 Exo 21:36 | manier os voor os vergelden; doch de dode zal zijns wezen. ~ ~ ~ ~
92 Exo 23:15 | gij uit Egypte getogen; doch men zal niet ledig voor
93 Exo 24:11 | 11 Doch Hij strekte Zijn hand niet
94 Exo 26:22 | 22 Doch aan de zijde des tabernakels
95 Exo 30:37 | 37 Doch naar het maaksel dezes reukwerks,
96 Exo 31:15 | dagen zal men het werk doen; doch op den zevenden dag is de
97 Exo 32:11 | 11 Doch Mozes aanbad het aangezicht
98 Exo 32:30 | een grote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den HEERE
99 Exo 32:32 | hun zonden vergeven zult! doch zo niet, zo delg mij nu
100 Exo 32:34 | 34 Doch ga nu heen, leid dit volk,
101 Exo 32:34 | voor uw aangezicht gaan! doch ten dage Mijns bezoekens,
102 Exo 33:11 | 11 Doch Mozes aanbad het aangezicht
103 Exo 33:30 | een grote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den HEERE
104 Exo 33:32 | hun zonden vergeven zult! doch zo niet, zo delg mij nu
105 Exo 33:34 | 34 Doch ga nu heen, leid dit volk,
106 Exo 33:34 | voor uw aangezicht gaan! doch ten dage Mijns bezoekens,
107 Exo 34:5 | optrekken, en zou u vernielen; doch nu, legt uw sieraad van
108 Exo 34:11 | hij weder tot het leger; doch zijn dienaar Jozua, de zoon
109 Exo 34:19 | 19 Doch Hij zeide: Ik zal al Mijn
110 Exo 34:32 | is een hardnekkig volk; doch vergeef onze ongerechtigheid
111 Exo 34:43 | 20 Doch den ezel, die de baarmoeder
112 Exo 34:57 | 34 Doch als Mozes voor het aangezicht
113 Exo 36:3 | heiligdoms, om dat te maken; doch zij brachten tot hem nog
114 Exo 36:27 | 27 Doch aan de zijde des tabernakels
115 Exo 39:18 | 18 Doch de twee andere einden der
116 Lev 1:9 | 9 Doch zijn ingewand, en zijn schenkelen
117 Lev 1:13 | 13 Doch het ingewand en de schenkelen
118 Lev 7:20 | 20 Doch als een ziel het vlees van
119 Lev 7:24 | alle werk gebezigd worden; doch gij zult het ganselijk niet
120 Lev 7:31 | op het altaar aansteken; doch de borst zal voor Aaron
121 Lev 8:21 | 21 Doch het ingewand en de schenkelen
122 Lev 9:11 | 11 Doch het vlees, en de huid verbrandde
123 Lev 10:3 | Ik verheerlijkt worden. Doch Aaron zweeg stil. ~
124 Lev 11:26 | dat den klauw verdeelt, doch de klove niet in tweeen
125 Lev 11:36 | 36 Doch een fontein, of put van
126 Lev 13:53 | 53 Doch indien de priester zal zien,
127 Lev 16:27 | buiten het leger uitvoeren; doch hun vellen, hun vlees en
128 Lev 21:23 | 23 Doch tot den voorhang zal hij
129 Lev 22:13 | 13 Doch als des priesters dochter
130 Lev 22:23 | 23 Doch een os, of klein vee, te
131 Lev 22:23 | vrijwillig offer bereiden; doch tot een gelofte zou het
132 Lev 22:58 | 27 Doch op den tienden dezer zevende
133 Lev 22:70 | 39 Doch op den vijftienden dag der
134 Lev 24:4 | 4 Doch in het zevende jaar zal
135 Lev 24:31 | 31 Doch de huizen der dorpen, die
136 Lev 24:34 | 34 Doch het veld van de voorstad
137 Lev 26:27 | 27 Doch is het van een onrein beest,
138 Num 3:4 | en hadden geen kinderen, doch Eleazar en Ithamar bedienden
139 Num 4:20 | 20 Doch zij zullen niet inkomen
140 Num 5:28 | 28 Doch indien de vrouw niet onrein
141 Num 8:26 | 26 Doch hij zal met zijn broederen
142 Num 10:7 | gemeente, zult gij blazen, doch geen gebroken geklank maken. ~
143 Num 10:30 | 30 Doch hij zeide tot hem: Ik zal
144 Num 11:23 | 23 Doch de HEERE zeide tot Mozes:
145 Num 11:29 | 29 Doch Mozes zeide tot hem: Zijt
146 Num 12:3 | 3 Doch de man Mozes was zeer zachtmoedig,
147 Num 14:21 | 21 Doch zekerlijk, zo waarachtig
148 Num 14:24 | 24 Doch Mijn knecht Kaleb, omdat
149 Num 17:3 | 3 Doch Aarons naam zult gij schrijven
150 Num 18:3 | 3 Doch Aarons naam zult gij schrijven
151 Num 18:16 | de wacht der ganse tent; doch tot het gereedschap des
152 Num 18:28 | beesten, zal het uwe zijn; doch de eerstgeborenen der mensen
153 Num 19:3 | de wacht der ganse tent; doch tot het gereedschap des
154 Num 19:15 | beesten, zal het uwe zijn; doch de eerstgeborenen der mensen
155 Num 20:18 | 18 Doch Edom zeide tot hem: Gij
156 Num 20:20 | 20 Doch hij zeide: Gij zult niet
157 Num 21:4 | der Edomieten heentogen; doch de ziel des volks werd verdrietig
158 Num 21:23 | 23 Doch Sihon liet Israel niet toe,
159 Num 22:15 | 15 Doch Balak voer nog voort vorsten
160 Num 22:22 | 22 Doch de toorn des HEEREN werd
161 Num 23:26 | 26 Doch Bileam antwoordde en zeide
162 Num 24:18 | erfelijke bezitting zijn; doch Israel zal kracht doen. ~
163 Num 26:33 | 33 Doch Zelafead, de zoon van Hefer,
164 Num 30:6 | 6 Doch indien zij immers een man
165 Num 30:15 | 15 Doch zo hij ze ganselijk te niet
166 Num 31:18 | 18 Doch al de kinderen van vrouwelijk
167 Num 31:76 | tegen den HEERE gezondigd; doch gij zult uw zonde gewaar
168 Num 32:14 | legerden zich in Rafidim; doch daar was geen water voor
169 Num 34:26 | 26 Doch indien de doodslager enigzins
170 Deu 1:17 | want het gericht is Godes; doch de zaak, die voor u te zwaar
171 Deu 1:26 | 26 Doch gij wildet niet optrekken;
172 Deu 1:43 | 43 Doch als ik tot u sprak, zo hoordet
173 Deu 3:7 | 7 Doch al het vee en den roof van
174 Deu 3:26 | 26 Doch de HEERE verstoorde zich
175 Deu 9:19 | was, om u te verdelgen; doch de HEERE verhoorde mij ook
176 Deu 9:20 | Aaron, om hem te verdelgen; doch ik bad ook ter zelver tijd
177 Deu 12:15 | 15 Doch naar allen lust uwer ziel
178 Deu 12:22 | 22 Doch gelijk als een ree en een
179 Deu 12:26 | 26 Doch uw heilige dingen, die gij
180 Deu 15:21 | 21 Doch als enig gebrek daaraan
181 Deu 20:12 | 12 Doch zo zij geen vrede met u
182 Deu 21:14 | gaan naar haar begeerte; doch gij zult haar geenszins
183 Deu 23:5 | 5 Doch de HEERE, uw God, heeft
184 Deu 24:12 | 12 Doch indien hij een arm man is,
185 Deu 26:6 | 6 Doch de Egyptenaars deden ons
186 Joz 6:17 | 17 Doch deze stad zal den HEERE
187 Joz 8:23 | 23 Doch den koning van Ai grepen
188 Joz 13:13 | 13 Doch de kinderen Israels verdreven
189 Joz 14:8 | hart des volks smelten; doch ik volhardde den HEERE,
190 Joz 15:13 | 13 Doch Kaleb, den zoon van Jefunne,
191 Joz 19:47 | 47 Doch de landpale der kinderen
192 Joz 25:11 | Hevieten en de Jebusieten; doch Ik gaf hen in ulieder hand. ~
193 Joz 25:15 | 15 Doch zo het kwaad is in uw ogen
194 Ric 1:6 | 6 Doch Adoni-Bezek vluchtte; en
195 Ric 1:21 | 21 Doch de kinderen van Benjamin
196 Ric 1:33 | die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-Semes
197 Ric 2:17 | 17 Doch zij hoorden ook niet naar
198 Ric 5:13 | niet uit Egypte opgevoerd? Doch nu heeft ons de HEERE verlaten,
199 Ric 5:20 | 20 Doch de Engel Gods zeide tot
200 Ric 5:23 | 23 Doch de HEERE zeide tot hem:
201 Ric 5:27 | HEERE tot hem gesproken had. Doch het geschiedde, dewijl hij
202 Ric 7:12 | Zebah en Tsalmuna vloden; doch hij jaagde hen na; en hij
203 Ric 8:5 | zeventig mannen, op een steen; doch Jotham, de jongste zoon
204 Ric 8:51 | 51 Doch er was een sterke toren
205 Ric 10:1 | maar hij was een hoerekind; doch Gilead had Jeftha gegenereerd. ~
206 Ric 10:20 | 20 Doch Sihon betrouwde Israel niet
207 Ric 12:9 | Zij nu zat in het veld, doch haar man Manoach was niet
208 Ric 13:6 | was niets in zijn hand; doch hij gaf zijn vader en zijn
209 Ric 13:9 | hun daarvan, en zij aten; doch hij gaf hun niet te kennen,
210 Ric 13:19 | raadsel verklaard hadden. Doch zijn toorn ontstak, en hij
211 Ric 14:13 | hunlieder hand overgeven; doch wij zullen u geenszins doden.
212 Ric 15:2 | lagen in de stadspoort; doch zij hielden zich den gansen
213 Ric 16:3 | honderd zilverlingen weder. Doch zijn moeder zeide: Ik heb
214 Ric 18:10 | 10 Doch de man wilde niet vernachten,
215 Ric 18:16 | het gebergte van Efraim, doch als vreemdeling verkeerde
216 Ric 19:13 | kwaad uit Israel wegdoen. Doch de kinderen van Benjamin
217 Ric 19:22 | 22 Doch het volk versterkte zich,
218 Ric 19:34 | en de strijd werd zwaar; doch zij wisten niet, dat het
219 Ric 19:47 | 47 Doch zeshonderd mannen keerden
220 Ric 20:11 | 11 Doch dit is de zaak, die gij
221 1Sa 1:5 | want hij had Hanna lief; doch de HEERE had haar baarmoeder
222 1Sa 1:15 | 15 Doch Hanna antwoordde en zeide:
223 1Sa 1:22 | 22 Doch Hanna toog niet op; maar
224 1Sa 2:12 | 12 Doch de zonen van Eli waren kinderen
225 1Sa 2:18 | 18 Doch Samuel diende voor het aangezicht
226 1Sa 2:22 | 22 Doch Eli was zeer oud, en hoorde
227 1Sa 2:25 | wie zal voor hem bidden? Doch zij hoorden de stem huns
228 1Sa 2:33 | 33 Doch de man, dien Ik u niet zal
229 1Sa 3:5 | want gij hebt mij geroepen. Doch hij zeide: Ik heb niet geroepen,
230 1Sa 3:7 | 7 Doch Samuel kende de HEERE nog
231 1Sa 3:15 | het huis des HEEREN open; doch Samuel vreesde dit gezicht
232 1Sa 4:20 | gij hebt een zoon gebaard. Doch zij antwoordde niet, en
233 1Sa 5:6 | 6 Doch de hand des HEEREN was zwaar
234 1Sa 7:17 | 17 Doch hij keerde weder naar Rama;
235 1Sa 8:3 | 3 Doch zijn zonen wandelden niet
236 1Sa 8:7 | 7 Doch de HEERE zeide tot Samuel:
237 1Sa 8:9 | Hoor dan nu naar hun stem; doch als gij hen op het hoogste
238 1Sa 8:19 | 19 Doch het volk weigerde Samuels
239 1Sa 9:4 | door het land van Jemini, doch zij vonden ze niet. ~
240 1Sa 10:17 | 17 Doch Samuel riep het volk te
241 1Sa 10:27 | 27 Doch de kinderen Belials zeiden:
242 1Sa 10:27 | brachten hem geen geschenk. Doch hij was als doof. ~ ~ ~
243 1Sa 11:2 | 2 Doch Nahas, de Ammoniet, zeide
244 1Sa 12:15 | 15 Doch zo gij naar de stem des
245 1Sa 12:20 | hebt al dit kwaad gedaan; doch wijkt niet van achter den
246 1Sa 13:3 | 3 Doch Jonathan sloeg de bezetting
247 1Sa 13:22 | Saul en bij Jonathan was; doch bij Saul en bij Jonathan,
248 1Sa 14:1 | welke aan gene zijde is; doch hij gaf het zijn vader niet
249 1Sa 14:3 | Silo, dragende den efod; doch het volk wist niet, dat
250 1Sa 14:31 | 31 Doch zij sloegen te dien dage
251 1Sa 14:37 | hand van Israel overgeven? Doch Hij antwoordde hem niet
252 1Sa 15:9 | 9 Doch Saul en het ganse volk verschoonde
253 1Sa 15:22 | 22 Doch Samuel zeide: Heeft de HEERE
254 1Sa 15:26 | 26 Doch Samuel zeide tot Saul: Ik
255 1Sa 16:7 | 7 Doch de HEERE zeide tot Samuel:
256 1Sa 16:8 | aangezicht van Samuel gaan; doch hij zeide: Dezen heeft de
257 1Sa 16:9 | Isai Samma voorbijgaan; doch hij zeide: Dezen heeft de
258 1Sa 16:10 | aangezicht van Samuel gaan; doch Samuel zeide tot Isai: De
259 1Sa 17:2 | 2 Doch Saul en de mannen van Israel
260 1Sa 17:15 | 15 Doch David ging henen, en kwam
261 1Sa 17:24 | 24 Doch alle mannen in Israel, als
262 1Sa 17:50 | Filistijn, en doodde hem; doch David had geen zwaard in
263 1Sa 18:8 | David tien duizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend
264 1Sa 18:16 | 16 Doch gans Israel en Juda had
265 1Sa 18:18 | 18 Doch David zeide tot Saul: Wie
266 1Sa 18:20 | 20 Doch Michal, de dochter van Saul,
267 1Sa 19:1 | knechten, om David te doden. Doch Jonathan, Sauls zoon, had
268 1Sa 19:3 | 3 Doch ik zal uitgaan, en aan de
269 1Sa 19:9 | 9 Doch de boze geest des HEEREN
270 1Sa 19:10 | aan den wand te spitten, doch hij ontweek van het aangezicht
271 1Sa 20:39 | 39 Doch de jongen wist er niets
272 1Sa 21:11 | 11 Doch de knechten van Achis zeiden
273 1Sa 22:5 | 5 Doch de profeet Gad zeide tot
274 1Sa 22:16 | 16 Doch de koning zeide: Achimelech,
275 1Sa 22:17 | mijn oren niet geopenbaard. Doch de knechten des konings
276 1Sa 22:20 | 20 Doch een der zonen van Achimelech,
277 1Sa 23:3 | 3 Doch de mannen Davids zeiden
278 1Sa 23:14 | Saul zocht hem alle dagen, doch God gaf hem niet over in
279 1Sa 23:27 | 27 Doch daar kwam een bode tot Saul,
280 1Sa 24:6 | 6 Doch het geschiedde daarna, dat
281 1Sa 24:11 | zeide, dat ik u doden zou; doch mijn hand verschoonde u,
282 1Sa 24:16 | 16 Doch de HEERE zal zijn tot Rechter,
283 1Sa 25:14 | 14 Doch een jongeling uit de jongelingen
284 1Sa 25:19 | ik kom achter ulieden; doch haar man Nabal gaf zij het
285 1Sa 28:23 | 23 Doch hij weigerde het, en zeide:
286 1Sa 29:2 | honderden, en met duizenden; doch David met zijn mannen togen
287 1Sa 29:4 | 4 Doch de oversten der Filistijnen
288 1Sa 30:2 | gevankelijk weggevoerd hadden; doch zij hadden niemand doodgeslagen,
289 1Sa 30:6 | en over zijn dochteren; doch David sterkte zich in den
290 2Sa 2:17 | gans zeer harde strijd. Doch Abner en de mannen van Israel
291 2Sa 3:1 | tussen het huis van David. Doch David ging en werd sterker;
292 2Sa 3:13 | een verbond met u maken; doch een ding begeer ik van u,
293 2Sa 7:11 | wezen over Mijn volk Israel. Doch u heb Ik rust gegeven van
294 2Sa 7:16 | 16 Doch uw huis zal bestendig zijn,
295 2Sa 11:1 | Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem. ~
296 2Sa 11:27 | en baarde hem een zoon. Doch deze zaak, die David gedaan
297 2Sa 13:3 | 3 Doch Amnon had een vriend, wiens
298 2Sa 13:14 | 14 Doch hij wilde naar haar stem
299 2Sa 13:22 | 22 Doch Absalom sprak niet met Amnon,
300 2Sa 13:25 | en hij hield bij hem aan, doch hij wilde niet gaan, maar
301 2Sa 14:20 | heeft uw knecht Joab gedaan; doch mijn heer is wijs, naar
302 2Sa 15:11 | mannen, genodigd zijnde, doch gaande in hun eenvoudigheid,
303 2Sa 15:16 | zijn ganse huis te voet; doch de koning liet tien bijwijven,
304 2Sa 17:5 | 5 Doch Absalom zeide: Roep toch
305 2Sa 17:14 | beter dan Achitofels raad. Doch de HEERE had het geboden,
306 2Sa 17:18 | en zeide het Absalom aan; doch die beiden gingen haastelijk,
307 2Sa 18:22 | 22 Doch Ahimaaz, Zadoks zoon, voer
308 2Sa 19:20 | zekerlijk, ik heb gezondigd; doch zie, ik ben heden gekomen,
309 2Sa 19:27 | koning valselijk aangedragen; doch mijn heer de koning is als
310 2Sa 21:7 | 7 Doch de koning verschoonde Mefiboseth,
311 2Sa 23:16 | het, en kwamen tot David; doch hij wilde dat niet drinken,
312 2Sa 24:4 | 4 Doch des konings woord nam de
313 2Sa 24:24 | 24 Doch de koning zeide tot Arauna:
314 1Kon 1:1 | dekten hem met klederen, doch hij kreeg gene warmte. ~
315 1Kon 1:4 | de koning, en diende hem; doch de koning bekende ze niet. ~
316 1Kon 1:15 | koning in de binnenkamer; doch de koning was zeer oud,
317 1Kon 1:50 | 50 Doch Adonia vreesde voor Salomo,
318 1Kon 2:8 | als ik ging naar Mahanaim; doch hij kwam af mij tegemoet
319 1Kon 2:39 | 39 Doch het geschiedde met het einde
320 1Kon 9:22 | 22 Doch van de kinderen Israels
321 1Kon 9:24 | 24 Doch de dochter van Farao toog
322 1Kon 11:10 | goden niet zou nawandelen; doch hij hield niet, wat de HEERE
323 1Kon 11:13 | 13 Doch Ik zal het gehele koninkrijk
324 1Kon 11:17 | 17 Doch Hadad was ontvloden, hij
325 1Kon 11:22 | 22 Doch Farao zeide: Maar wat ontbreekt
326 1Kon 11:34 | 34 Doch niets van dit koninkrijk
327 1Kon 12:17 | 17 Doch aangaande de kinderen van
328 1Kon 12:22 | 22 Doch het woord van God geschiedde
329 1Kon 13:16 | 16 Doch hij zeide: Ik kan niet met
330 1Kon 13:18 | brood ete en water drinke. Doch hij loog hem. ~
331 1Kon 14:14 | 14 Doch de HEERE zal Zich een koning
332 1Kon 15:23 | kronieken der koningen van Juda? Doch in den tijd zijns ouderdoms
333 1Kon 17:13 | breng mij dien hier uit; doch voor u en uw zoon zult gij
334 1Kon 19:11 | steenrotsen, voor den HEERE henen; doch de HEERE was in den wind
335 1Kon 20:8 | 8 Doch al de oudsten, en het ganse
336 1Kon 20:17 | landschappen togen eerst uit. Doch Benhadad zond enigen uit,
337 1Kon 20:20 | en Israel jaagde hen na. Doch Benhadad, de koning van
338 1Kon 21:17 | 17 Doch het woord des HEEREN geschiedde
339 1Kon 21:25 | 25 Doch er was niemand geweest gelijk
340 1Kon 22:14 | 14 Doch Micha zeide: Zo waarachtig
341 2Kon 2:10 | het zal u alzo geschieden; doch zo niet, het zal niet geschieden. ~
342 2Kon 2:16 | dalen hem geworpen heeft. Doch hij zeide: Zendt niet. ~
343 2Kon 2:17 | die drie dagen zochten, doch hem niet vonden. ~
344 2Kon 3:2 | was in de ogen des HEEREN, doch niet gelijk zijn vader en
345 2Kon 3:13 | de profeten uwer moeder. Doch de koning van Israel zeide
346 2Kon 3:26 | 26 Doch als de koning der Moabieten
347 2Kon 4:27 | toe, om haar af te stoten. Doch de man Gods zeide: Laat
348 2Kon 4:30 | 30 Doch de moeder van den jongen
349 2Kon 4:31 | aangezicht van den jongen; doch er was geen stem, noch opmerking.
350 2Kon 4:43 | 43 Doch zijn dienaar zeide: Wat
351 2Kon 5:1 | man een strijdbaar held, doch melaats. ~
352 2Kon 5:16 | aan, opdat hij het nam, doch hij weigerde het. ~
353 2Kon 6:22 | 22 Doch hij zeide: Gij zult hen
354 2Kon 7:2 | zult het met uw ogen zien, doch daarvan niet eten. ~
355 2Kon 7:19 | zult het met uw ogen zien, doch daarvan niet eten. ~
356 2Kon 8:19 | 19 Doch de HEERE wilde Juda niet
357 2Kon 9:27 | weg van het huis des hofs; doch Jehu vervolgde hem achterna,
358 2Kon 9:35 | heen om haar te begraven; doch zij vonden niet van haar,
359 2Kon 10:4 | 4 Doch zij vreesden gans zeer,
360 2Kon 10:19 | gemist wordt, zal niet leven. Doch Jehu deed dat door listigheid,
361 2Kon 14:4 | 4 Doch Joahaz bad des HEEREN aangezicht
362 2Kon 14:19 | verdoens toe geslagen hebben; doch nu zult gij de Syriers driemaal
363 2Kon 14:23 | 23 Doch de HEERE was hun genadig,
364 2Kon 15:6 | 6 Doch de kinderen der doodslagers
365 2Kon 15:11 | 11 Doch Amazia hoorde niet; daarom
366 2Kon 16:5 | in een afgezonderd huis; doch Jotham, de zoon des konings,
367 2Kon 19:40 | 40 Doch zij hoorden niet, maar zij
368 2Kon 20:20 | 20 Gij zegt (doch het is een woord der lippen):
369 2Kon 20:36 | 36 Doch het volk zweeg stil en antwoordde
370 2Kon 21:37 | met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land
371 2Kon 24:7 | 7 Doch er werd met hen geen rekening
372 2Kon 25:9 | 9 Doch de priesters der hoogten
373 2Kon 25:33 | 33 Doch Farao Necho liet hem binden
374 2Kon 25:35 | zilver en dat goud aan Farao; doch hij schatte het land, om
375 2Kon 27:5 | 5 Doch het heir der Chaldeen jaagde
376 1Kro 4:22 | hebben) en de Jasubilehem; doch deze dingen zijn oud. ~
377 1Kro 4:34 | 34 Doch Mesobab, en Jamlech, en
378 1Kro 5:1 | Jozef, den zoon van Israel; doch niet alzo, dat hij zich
379 1Kro 5:2 | voorganger was, was uit hem; doch de eerstgeboorte was van
380 1Kro 5:20 | 20 Doch zij werden geholpen tegen
381 1Kro 7:14 | vrouw van Gilead baarde; doch zijn bijwijf, de Syrische,
382 1Kro 11:18 | brachten het tot David. Doch David wilde het niet drinken,
383 1Kro 14:13 | 13 Doch de Filistijnen voeren nog
384 1Kro 17:18 | vanwege de eer aan Uw knecht? Doch Gij kent Uw knecht wel. ~
385 1Kro 18:4 | ontzenuwde al de wagen paarden; doch hij behield honderd wagens
386 1Kro 19:4 | ontzenuwde al de wagen paarden; doch hij behield honderd wagens
387 1Kro 20:18 | 18 Doch de Syriers vloden voor het
388 1Kro 22:4 | 4 Doch het woord des konings nam
389 1Kro 22:6 | 6 Doch Levi en Benjamin telde hij
390 1Kro 23:8 | 8 Doch het woord des HEEREN geschiedde
391 1Kro 28:16 | 16 Doch over de stammen van Israel
392 2Kro 2:6 | 6 Doch wie zou de kracht hebben,
393 2Kro 8:10 | 10 Doch op den drie en twintigsten
394 2Kro 9:9 | 9 Doch uit de kinderen Israels,
395 2Kro 11:17 | 17 Doch aangaande de kinderen van
396 2Kro 12:2 | 2 Doch het woord des HEEREN geschiedde
397 2Kro 13:8 | 8 Doch zij zullen hem tot knechten
398 2Kro 17:10 | 10 Doch Asa werd toornig tegen den
399 2Kro 19:13 | 13 Doch Micha zeide: Zo waarachtig
400 2Kro 21:35 | 35 Doch na dezen vergezelschapte
401 2Kro 22:7 | 7 Doch de HEERE wilde het huis
402 2Kro 22:27 | 7 Doch de HEERE wilde het huis
403 2Kro 23:14 | 1 Doch in het zevende jaar versterkte
404 2Kro 23:20 | inkomt, zal gedood worden; doch weest gijlieden bij den
405 2Kro 24:19 | 19 Doch Hij zond profeten onder
406 2Kro 25:2 | was in de ogen des HEEREN, doch niet met een volkomen hart. ~
407 2Kro 25:4 | 4 Doch hun kinderen doodde hij
408 2Kro 25:20 | 20 Doch Amazia hoorde niet, want
409 2Kro 25:27 | een verbintenis tegen hem; doch hij vluchtte naar Lachis.
410 2Kro 26:17 | 17 Doch Azaria, de priester, ging
411 2Kro 28:20 | van Assyrie, kwam tot hem; doch hij benauwde hem, en sterkte
412 2Kro 29:34 | 34 Doch van de priesteren waren
413 2Kro 30:10 | Manasse, tot Zebulon toe; doch zij belachten hen, en bespotten
414 2Kro 30:18 | niet gelijk geschreven is. Doch Jehizkia bad voor hen, zeggende:
415 2Kro 32:9 | knechten naar Jeruzalem,, doch hij zelf was voor Lachis,
416 2Kro 32:26 | 26 Doch Jehizkia verootmoedigde
417 2Kro 32:30 | 30 Doch Jehizkia stopte ook den
418 2Kro 35:22 | 22 Doch Josia keerde zijn aangezicht
419 2Kro 36:22 | 22 Doch Josia keerde zijn aangezicht
420 Ezra 2:59 | Cherub, Addan en Immer; doch zij konden hunner vaderen
421 Ezra 3:6 | brandofferen te offeren; doch de grond van den tempel
422 Ezra 5:5 | 5 Doch het oog huns Gods was over
423 Ezra 5:13 | 13 Doch in het eerste jaar van Kores,
424 Ezra 5:16 | toen af tot nu toe gebouwd, doch niet volbracht. ~
425 Ezra 9:4 | overtreding der weggevoerden; doch ik bleef verbaasd zitten
426 Ezra 9:9 | Want wij zijn knechten; doch in onze dienstbaarheid heeft
427 Neh 2:14 | naar des konings vijver; doch daar was geen plaats voor
428 Neh 4:6 | 6 Doch wij bouwden den muur, zodat
429 Neh 6:8 | 8 Doch ik zond tot hem, om te zeggen:
430 Neh 7:4 | wijd van ruimte en groot; doch des volks was weinig daarbinnen;
431 Neh 9:17 | tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, een God van vergevingen,
432 Neh 9:30 | 30 Doch Gij vertoogt het vele jaren
433 Neh 9:31 | 31 Doch door Uw grote barmhartigheden
434 Neh 9:33 | 33 Doch Gij zijt rechtvaardig, in
435 Neh 13:6 | 6 Doch in dit alles was ik niet
436 Neh 13:11 | het huis Gods verlaten? Doch ik vergaderde hen, en herstelde
437 Est 1:12 | 12 Doch de koningin Vasthi weigerde
438 Est 16:6 | 6 Doch hij verachtte in zijn ogen,
439 Est 16:15 | Haman zaten en dronken, doch de stad Susan was verward. ~ ~ ~
440 Est 17:6 | 6 Doch hij verachtte in zijn ogen,
441 Est 17:15 | Haman zaten en dronken, doch de stad Susan was verward. ~ ~ ~ ~ ~
442 Est 28:3 | 10 Doch Haman bedwong zich, en hij
443 Est 29:1 | 13 Doch dit alles baat mij niet,
444 Job 1:15 | 15 Doch de Sabeers deden een inval,
445 Job 2:5 | 5 Doch strek nu Uw hand uit, en
446 Job 2:6 | Zie, hij zij in uw hand, doch verschoon zijn leven. ~
447 Job 4:16 | 16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet;
448 Job 5:3 | gezien een dwaas wortelende; doch terstond vervloekte ik zijn
449 Job 5:8 | 8 Doch ik zou naar God zoeken,
450 Job 16:20 | vrienden zijn mijn bespotters; doch mijn oog druipt tot God. ~
451 Job 17:6 | 6 Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord
452 Job 19:7 | 7 Ziet, ik roep, geweld! doch word niet verhoord; ik schreeuw,
453 Job 19:7 | niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen recht. ~
454 Job 21:4 | mijn klacht tot den mens? Doch of het zo ware, waarom zou
455 Job 21:16 | 16 Doch ziet, hun goed is niet in
456 Job 23:10 | 10 Doch Hij kent den weg, die bij
457 Job 32:4 | 4 Doch Elihu had gewacht op Job
458 Job 33:14 | spreekt eens of tweemaal; doch men let niet daarop. ~
459 Job 36:56 | Hij is groot van kracht; doch door gericht en grote gerechtigheid
460 Psa 21:12 | schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen. ~
461 Psa 22:4 | 4 Doch Gij zijt heilig, wonende
462 Psa 38:39 | 39 Thau. Doch het heil der rechtvaardigen
463 Psa 62:6 | 6 Doch gij, o mijn ziel! zwijg
464 Psa 69:30 | 30 Doch ik ben ellendig en in smart;
465 Psa 71:7 | als een wonder geweest; doch Gij zijt mijn sterke Toevlucht. ~
466 Psa 71:14 | 14 Doch ik zal geduriglijk hopen,
467 Psa 75:9 | en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde
468 Psa 78:38 | 38 Doch Hij, barmhartig zijnde,
469 Psa 78:67 | 67 Doch Hij verwierp de tent van
470 Psa 94:22 | 22 Doch de HEERE is mij geweest
471 Psa 106:8 | 8 Doch Hij verloste hen om Zijns
472 Psa 106:13 | 13 Doch zij vergaten haast Zijn
473 Psa 107:6 | 6 Doch roepende tot den HEERE in
474 Psa 107:13 | 13 Doch roepende tot den HEERE in
475 Psa 107:19 | 19 Doch roepende tot den HEERE in
476 Psa 107:28 | 28 Doch roepende tot den HEERE in
477 Psa 109:28 | dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde. ~
478 Psa 116:6 | eenvoudigen; ik was uitgeteerd, doch Hij heeft mij verlost. ~
479 Psa 119:69 | leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van
480 Psa 119:78 | leugen nedergestoten hebben; doch ik betracht Uw geboden. ~
481 Psa 119:83 | lederen zak in den rook; doch Uw inzettingen heb ik niet
482 Psa 119:141 | Ik ben klein en veracht, doch Uw bevelen vergeet ik niet. ~
483 Psa 119:143 | angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen. ~
484 Psa 141:8 | 8 Doch op U zijn mijn ogen, HEERE,
485 Spre 13:4 | des luiaards is begerig, doch er is niets; maar de ziel
486 Spre 30:24 | van de kleinste der aarde; doch dezelve zijn wijs, met wijsheid
487 Pred 6:3 | zijner jaren veel waren, doch zijn ziel niet verzadigd
488 Pred 8:2 | op de mond des konings; doch naar de gelegenheid van
489 Hoo 1:5 | 5 Ik ben zwart, doch liefelijk (gij dochteren
490 Hoo 5:6 | vond Hem niet, ik riep Hem, doch Hij antwoordde mij
491 Jes 5:16 | 16 Doch de HEERE der heirscharen
492 Jes 6:13 | 13 Doch nog een tiende deel zal
493 Jes 7:12 | 12 Doch Achaz zeide: Ik zal het
494 Jes 7:17 | 17 Doch de HEERE zal over u, en
495 Jes 8:9 | u te zamen, gij volken! doch wordt verbroken; en neemt
496 Jes 8:9 | landen zijt, omgordt u, doch wordt verbroken; omgordt
497 Jes 8:9 | wordt verbroken; omgordt u, doch wordt verbroken! ~
498 Jes 8:10 | Beraadslaagt een raad, doch hij zal vernietigd worden;
499 Jes 8:10 | worden; spreekt een woord, doch het zal niet bestaan; want
500 Jes 10:33 | 33 Doch ziet, de Heere HEERE der
1-500 | 501-913 |