1-500 | 501-911
Book Chapter: Verse
1 Gen 2:11 | 11 De naam der eerste rivier is Pison;
2 Gen 2:13 | 13 En de naam der tweede rivier is Gihon;
3 Gen 2:14 | 14 En de naam der derde rivier is Hiddekel;
4 Gen 2:19 | noemen zoude, dat zou haar naam zijn. ~
5 Gen 3:20 | 20 Voorts noemde Adam den naam zijner vrouw Heva, omdat
6 Gen 4:17 | een stad, en noemde den naam dier stad naar den naam
7 Gen 4:17 | naam dier stad naar den naam zijns zoons, Henoch. ~
8 Gen 4:19 | nam zich twee vrouwen; de naam van de eerste was Ada, en
9 Gen 4:19 | de eerste was Ada, en de naam van de andere Zilla. ~
10 Gen 4:21 | 21 En de naam zijns broeders was Jubal;
11 Gen 4:25 | zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want God heeft mij,
12 Gen 4:26 | geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen begon men den
13 Gen 4:26 | Enos. Toen begon men den naam des HEEREN aan te roepen. ~ ~
14 Gen 5:2 | zegende ze, en noemde hun naam Mens, ten dage als zij geschapen
15 Gen 5:3 | evenbeeld, en noemde zijn naam Seth. ~
16 Gen 5:29 | 29 En hij noemde zijn naam Noach, zeggende: Deze zal
17 Gen 10:25 | zonen geboren; des enen naam was Peleg; want in zijn
18 Gen 10:25 | verdeeld; en zijns broeders naam was Joktan. ~
19 Gen 11:4 | hemel zij, en laat ons een naam voor ons maken, opdat wij
20 Gen 11:9 | 9 Daarom noemde men haar naam Babel; want aldaar verwarde
21 Gen 11:29 | Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw was
22 Gen 11:29 | huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was
23 Gen 12:2 | maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een
24 Gen 12:8 | een altaar, en riep den naam des HEEREN aan. ~
25 Gen 13:4 | en Abram heeft aldaar den Naam des HEEREN aangeroepen. ~
26 Gen 15:1 | Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar. ~
27 Gen 15:11 | baren, en gij zult zijn naam Ismael noemen, omdat de
28 Gen 15:13 | 13 En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar
29 Gen 15:15 | zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, die Hagar gebaard
30 Gen 16:5 | 5 En uw naam zal niet meer genoemd worden
31 Gen 16:5 | genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezen Abraham; want
32 Gen 16:15 | tot Abraham: Gij zult den naam van uw huisvrouw Sarai,
33 Gen 16:15 | Sarai noemen; maar haar naam zal zijn Sara. ~
34 Gen 16:19 | baren, en gij zult zijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn
35 Gen 18:22 | zijt. Daarom noemde men den naam dezer stad Zoar. ~
36 Gen 18:37 | een zoon, en noemde zijn naam Moab; deze is de vader der
37 Gen 18:38 | een zoon, en noemde zijn naam Ben-Ammi; deze is de vader
38 Gen 20:3 | 3 En Abraham noemde den naam zijns zoons, dien hem geboren
39 Gen 20:33 | Ber-seba, en riep aldaar den Naam des HEEREN, des eeuwigen
40 Gen 21:14 | 14 En Abraham noemde den naam van die plaats: De HEERE
41 Gen 21:24 | En zijn bijwijf, welker naam was Reuma, diezelve baarde
42 Gen 23:29 | Rebekka had een broeder, wiens naam was Laban; en Laban liep
43 Gen 23:68 | en nam een vrouw, wier naam was Ketura. ~
44 Gen 23:92 | daarom noemden zij zijn naam Ezau. ~
45 Gen 23:93 | daarom noemde men zijn naam Jakob. En Izak was zestig
46 Gen 23:97 | moede; daarom heeft men zijn naam genoemd Edom. ~
47 Gen 24:20 | toe! Daarom noemde hij de naam van die put Esek, omdat
48 Gen 24:21 | daarom noemde hij deszelfs naam Sitna. ~
49 Gen 24:22 | daarom noemde hij deszelfs naam Rehoboth, en zeide: Want
50 Gen 24:25 | een altaar, en riep den Naam des HEEREN aan. En hij sloeg
51 Gen 24:33 | denzelven Seba; daarom is de naam dier stad Ber-seba, tot
52 Gen 25:36 | het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij
53 Gen 26:19 | 19 En hij noemde den naam dier plaats Beth-El; daar
54 Gen 26:19 | plaats Beth-El; daar toch de naam dier stad te voren was Luz. ~
55 Gen 27:16 | Laban had twee dochters: de naam der grootste was Lea; en
56 Gen 27:16 | grootste was Lea; en de naam der kleinste was Rachel. ~
57 Gen 27:32 | zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; want zij zeide: Omdat
58 Gen 27:33 | gegeven; en zij noemde zijn naam Simeon. ~
59 Gen 27:34 | daarom noemde zij zijn naam Levi. ~
60 Gen 27:35 | daarom noemde zij zijn naam Juda. En zij hield op van
61 Gen 27:41 | daarom noemde zij zijn naam Dan. ~
62 Gen 27:43 | gehad; en zij noemde zijn naam Nafthali. ~
63 Gen 27:46 | hoop! en zij noemde zijn naam Gad. ~
64 Gen 27:48 | achten; en zij noemde zijn naam Aser. ~
65 Gen 27:53 | heb; en zij noemde zijn naam Issaschar. ~
66 Gen 27:55 | gebaard; en zij noemde zijn naam Zebulon. ~
67 Gen 27:56 | dochter; en zij noemde haar naam Dina. ~
68 Gen 27:59 | 24 En zij noemde zijn naam Jozef, zeggende: De HEERE
69 Gen 28:48 | Daarom noemde men zijn naam Gilead, ~
70 Gen 29:2 | Gods! en hij noemde den naam derzelver plaats Mahanaim. ~
71 Gen 29:27 | zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. ~
72 Gen 29:28 | 28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob
73 Gen 29:29 | en zeide: Geef toch Uw naam te kennen. En Hij zeide:
74 Gen 29:29 | is het, dat gij naar Mijn naam vraagt? En Hij zegende hem
75 Gen 29:30 | 30 En Jakob noemde den naam dier plaats Pniel: Want,
76 Gen 30:17 | vee; daarom noemde hij den naam dier plaats Sukkoth. ~
77 Gen 32:8 | Beth-El; onder dien eik, welks naam hij noemde Allon-Bachuth. ~
78 Gen 32:10 | En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob, uw naam zal voortaan
79 Gen 32:10 | hem: Uw naam is Jakob, uw naam zal voortaan niet Jakob
80 Gen 32:10 | worden, maar Israel zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn
81 Gen 32:10 | zijn; en Hij noemde zijn naam Israel. ~
82 Gen 32:15 | 15 En Jakob noemde den naam dier plaats, alwaar God
83 Gen 32:18 | zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni; maar zijn
84 Gen 33:32 | regeerde in Edom, en de naam zijner stad was Dinhaba. ~
85 Gen 33:35 | het veld van Moab; en de naam zijner stad was Avith. ~
86 Gen 33:39 | regeerde in zijn plaats; en de naam zijner stad was Pahu; en
87 Gen 33:39 | zijner stad was Pahu; en de naam zijner huisvrouw was Mechetabeel,
88 Gen 35:1 | een man van Adullam, wiens naam was Hira. ~
89 Gen 35:2 | Kanaanietisch man, wiens naam was Sua; en hij nam haar,
90 Gen 35:3 | zoon, en hij noemde zijn naam Er. ~
91 Gen 35:4 | zoon, en zij noemde zijn naam Onan. ~
92 Gen 35:5 | een zoon, en noemde zijn naam Sela; doch hij was te Chezib,
93 Gen 35:6 | zijn eerstgeborene, en haar naam was Thamar. ~
94 Gen 35:8 | trouw haar in uws broeders naam, en verwek uw broeder zaad. ~
95 Gen 35:29 | breuke! en men noemde zijn naam Perez. ~
96 Gen 35:30 | was; en men noemde zijn naam Zera. ~ ~
97 Gen 37:45 | 45 En Farao noemde Jozefs naam Zafnath Paaneah, en gaf
98 Gen 37:51 | 51 En Jozef noemde den naam des eerstgeborenen Manasse;
99 Gen 37:52 | 52 En den naam des tweeden noemde hij Efraim;
100 Gen 44:6 | zullen naar hunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel. ~
101 Gen 44:16 | jongeren, en dat in hen mijn naam genoemd worde, en de naam
102 Gen 44:16 | naam genoemd worde, en de naam mijner vaderen, Abraham
103 Gen 46:11 | daarom noemde men haar naam Abel-Mizraim, die aan het
104 Exo 1:15 | Hebreinnen, welker ener naam Sifra, en de naam der andere
105 Exo 1:15 | welker ener naam Sifra, en de naam der andere Pua was; ~
106 Exo 2:10 | zoon; en zij noemde zijn naam Mozes, en zeide: Want ik
107 Exo 2:22 | zoon; en hij noemde zijn naam Gersom; want hij zeide:
108 Exo 3:13 | mij zeggen: Hoe is Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen? ~
109 Exo 3:15 | ulieden gezonden; dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en dat is Mijn
110 Exo 5:23 | Farao ben ingegaan, om in Uw Naam te spreken, heeft hij dit
111 Exo 6:2 | Almachtige; doch met Mijn Naam HEERE ben Ik hun niet bekend
112 Exo 9:16 | betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde. ~
113 Exo 15:3 | krijgsman; HEERE is Zijn Naam! ~
114 Exo 15:23 | bitter; daarom werd derzelver naam genoemd Mara. ~
115 Exo 16:31 | Israels noemde deszelfs naam Man; en het was als korianderzaad,
116 Exo 17:7 | 7 En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meriba,
117 Exo 17:15 | en hij noemde deszelfs naam: De HEERE is mijn Banier! ~
118 Exo 18:3 | twee zonen, welker enes naam was Gersom (want hij zeide:
119 Exo 18:4 | 4 En de naam des anderen was Eliezer,
120 Exo 20:7 | 7 Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet
121 Exo 20:7 | onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt.
122 Exo 23:13 | op uw hoede zijn; en den naam van andere goden zult gij
123 Exo 23:21 | niet vergeven; want Mijn Naam is in het binnenste van
124 Exo 28:21 | gegraveerd worden, elk met zijn naam; voor de twaalf stammen
125 Exo 34:19 | aangezicht laten gaan, en zal den Naam des HEEREN uitroepen voor
126 Exo 34:28 | hem; en Hij riep uit den Naam des HEEREN. ~
127 Exo 34:37 | anderen god; want des HEEREN Naam is Ijveraar! een ijverig
128 Exo 39:14 | zegelgravering; ieder met zijn naam, naar de twaalf stammen. ~
129 Lev 18:21 | vuur te doen gaan; en den Naam uws Gods zult gij niet ontheiligen;
130 Lev 19:12 | niet valselijk bij Mijn Naam zweren; want gij zoudt den
131 Lev 19:12 | zweren; want gij zoudt den Naam uws Gods ontheiligen; Ik
132 Lev 20:3 | ontreinigen, en Mijn heiligen Naam ontheiligen zou. ~
133 Lev 21:6 | God heilig zijn, en den Naam huns Gods zullen zij niet
134 Lev 22:2 | afzonderen, opdat zij de Naam Mijner heiligheid niet ontheiligen:
135 Lev 22:32 | En gij zult Mijn heiligen Naam niet ontheiligen, opdat
136 Lev 23:11 | vrouw uitdrukkelijk den NAAM, en vloekte; daarom brachten
137 Lev 23:11 | brachten zij hem tot Mozes; de naam nu zijner moeder was Selomith,
138 Lev 23:16 | 16 En wie den Naam des HEEREN gelasterd zal
139 Lev 23:16 | inboorling, als hij den NAAM zal gelasterd hebben, hij
140 Num 6:27 | 27 Alzo zullen zij Mijn Naam op de kinderen Israels leggen;
141 Num 11:3 | 3 Daarom noemde hij den naam dier plaats Thab-era, omdat
142 Num 11:26 | leger overgebleven; des enen naam was Eldad, en des anderen
143 Num 11:26 | was Eldad, en des anderen naam Medad; en die Geest rustte
144 Num 11:34 | 34 Daarom heet men den naam derzelver plaats Kibroth
145 Num 16:2 | der samenkomst, mannen van naam. ~
146 Num 17:2 | staven; eens iegelijken naam zult gij schrijven op zijn
147 Num 17:3 | 3 Doch Aarons naam zult gij schrijven op den
148 Num 18:2 | staven; eens iegelijken naam zult gij schrijven op zijn
149 Num 18:3 | 3 Doch Aarons naam zult gij schrijven op den
150 Num 21:3 | steden; en hij noemde den naam dier plaats Horma. ~
151 Num 25:14 | 14 De naam nu des verslagenen Israelietischen
152 Num 25:15 | 15 En de naam der verslagene Midianietische
153 Num 26:46 | 46 En de naam der dochter van Aser was
154 Num 26:59 | 59 En de naam der huisvrouw van Amram
155 Num 27:4 | 4 Waarom zou de naam onzes vaders uit het midden
156 Num 31:91 | Baal-Meon, veranderd zijnde van naam, en Sibma; en zij noemden
157 Num 31:95 | noemde ze Nobah naar zijn naam. ~ ~
158 Deu 3:14 | hij noemde ze naar zijn naam, Bazan Havvoth-Jair, tot
159 Deu 5:11 | 11 Gij zult den Naam des HEEREN, uws Gods, niet
160 Deu 5:11 | houden dengene, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt. ~
161 Deu 6:13 | dienen; en gij zult bij Zijn Naam zweren. ~
162 Deu 7:24 | hand geven, dat gij hun naam van onder den hemel te niet
163 Deu 9:14 | Ik hen verdelge, en hun naam van onder den hemel uitdoe;
164 Deu 10:8 | te dienen, en om in Zijn Naam te zegenen, tot op dezen
165 Deu 10:20 | gij aanhangen, en bij Zijn Naam zweren. ~
166 Deu 12:3 | nederhouwen; en gij zult hun naam te niet doen uit diezelve
167 Deu 12:5 | stammen verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te zetten, naar Zijn
168 Deu 12:11 | verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen
169 Deu 12:21 | verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te zetten, verre
170 Deu 14:23 | Hij verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen, zult
171 Deu 14:24 | verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te stellen; wanneer
172 Deu 16:2 | HEERE verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen. ~
173 Deu 16:6 | verkiezen zal om daar Zijn Naam te doen wonen, aldaar zult
174 Deu 16:11 | zal verkiezen, om Zijnen Naam aldaar te doen wonen. ~
175 Deu 18:5 | sta, om te dienen in den Naam des HEEREN, hij en zijn
176 Deu 18:7 | En hij dienen zal in den Naam des HEEREN, zijns Gods,
177 Deu 18:19 | woorden, die Hij in Mijn Naam zal spreken, van dien zal
178 Deu 18:20 | sprekende een woord in Mijn Naam, hetwelk Ik hem niet geboden
179 Deu 18:20 | of die spreken zal in den naam van andere goden, dezelve
180 Deu 18:22 | Wanneer die profeet in den Naam des HEEREN zal hebben gesproken,
181 Deu 21:5 | dienen, en om in des HEEREN Naam te zegenen, en naar hun
182 Deu 22:14 | opleggen, en een kwaden naam over haar uitbrengen, en
183 Deu 22:19 | dochter, omdat hij een kwaden naam heeft uitgebracht over een
184 Deu 25:6 | baren, zal staan in den naam zijns broeders, des verstorvenen;
185 Deu 25:6 | verstorvenen; opdat zijn naam niet uitgedelgd worde uit
186 Deu 25:7 | weigert zijn broeder een naam te verwekken in Israel;
187 Deu 25:10 | 10 En zijn naam zal in Israel genoemd worden:
188 Deu 26:2 | verkoren zal hebben, om Zijn Naam aldaar te doen wonen; ~
189 Deu 26:19 | zette, tot lof, en tot een naam, en tot heerlijkheid; en
190 Deu 28:10 | aarde zullen zien, dat de Naam des HEEREN over u genoemd
191 Deu 28:58 | heerlijken en vreselijken Naam den HEERE uw God; ~
192 Deu 29:20 | liggen; en de HEERE zal zijn naam van onder den hemel uitdelgen. ~
193 Deu 32:3 | 3 Want ik zal den Naam des HEEREN uitroepen; geeft
194 Joz 2:1 | een vrouw, een hoer, wier naam was Rachab, en zij sliepen
195 Joz 5:9 | afgewenteld; daarom noemde men den naam dier plaats Gilgal, tot
196 Joz 7:9 | ons omsingelen, en onzen naam uitroeien van de aarde;
197 Joz 7:9 | wat zult Gij dan Uw groten Naam doen? ~
198 Joz 7:26 | toorns. Daarom noemde men den naam dier plaats het dal van
199 Joz 9:9 | ver land gekomen, om den Naam des HEEREN, uws Gods; want
200 Joz 14:15 | 15 De naam nu van Hebron was eertijds
201 Joz 15:15 | inwoners van Debir, (de naam van Debir nu was te voren
202 Joz 19:47 | noemden Lesem, Dan, naar den naam van hun vader Dan. ~
203 Joz 24:7 | gedenkt ook niet aan den naam hunner goden, en doet er
204 Ric 1:10 | die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was tevoren
205 Ric 1:11 | de inwoners van Debir; de naam nu van Debir was te voren
206 Ric 1:17 | verbanden hen; en men noemde den naam dezer stad Horma. ~
207 Ric 1:23 | verspieders bij Beth-El; de naam nu dezer stad was te voren
208 Ric 1:26 | een stad, en noemde haar naam Luz; dit is haar naam tot
209 Ric 1:26 | haar naam Luz; dit is haar naam tot op dezen dag. ~
210 Ric 2:5 | 5 Daarom noemden zij den naam dier plaats Bochim; en zij
211 Ric 7:31 | zoon; en hij noemde zijn naam Abimelech. ~
212 Ric 12:2 | geslacht van een Daniet, wiens naam was Manoach; en zijn huisvrouw
213 Ric 12:6 | van waar Hij was, en Zijn naam gaf Hij mij niet te kennen. ~
214 Ric 12:17 | Engel des HEEREN: Wat is Uw naam, opdat wij U vereren, wanneer
215 Ric 12:18 | vraagt gij dus naar Mijn naam? Die is toch Wonderlijk. ~
216 Ric 12:24 | zoon, en zij noemde zijn naam Simson; en dat knechtje
217 Ric 14:19 | Daarom noemde hij haar naam: De fontein des aanroepers,
218 Ric 15:4 | aan de beek Sorek, welker naam was Delila. ~
219 Ric 16:1 | gebergte van Efraim, wiens naam was Micha. ~
220 Ric 17:29 | 29 En zij noemden den naam der stad Dan, naar den naam
221 Ric 17:29 | naam der stad Dan, naar den naam huns vaders Dan, die aan
222 Ric 17:29 | Israel geboren was; hoewel de naam dezer stad te voren Lais
223 Rut 1:2 | 2 De naam nu dezes mans was Elimelech,
224 Rut 1:2 | mans was Elimelech, en de naam zijner huisvrouw Naomi,
225 Rut 1:2 | zijner huisvrouw Naomi, en de naam zijner twee zonen Machlon
226 Rut 1:4 | Moabietische vrouwen; de naam der ene was Orpa, en de
227 Rut 1:4 | der ene was Orpa, en de naam der andere Ruth; en zij
228 Rut 2:1 | geslacht van Elimelech; en zijn naam was Boaz. ~
229 Rut 2:19 | gewrocht had, en zeide: De naam des mans, bij welken ik
230 Rut 4:5 | des verstorvenen, om den naam des verstorvenen te verwekken
231 Rut 4:10 | Machlon, tot een vrouw, om den naam des verstorvenen over zijn
232 Rut 4:10 | erfdeel te verwekken, opdat de naam des verstorvenen niet worde
233 Rut 4:11 | kloekelijk in Efratha, en maak uw naam vermaard in Bethlehem! ~
234 Rut 4:14 | losser te geven; en zijn naam worde vermaard in Israel! ~
235 Rut 4:17 | naburinnen gaven hem een naam, zeggende: Aan Naomi is
236 Rut 4:17 | geboren; en zij noemden zijn naam Obed; deze is de vader van
237 1Sa 1:1 | gebergte van Efraim, wiens naam was Elkana, een zoon van
238 1Sa 1:2 | hij had twee vrouwen; de naam van de ene was Hanna, en
239 1Sa 1:2 | de ene was Hanna, en de naam van de andere was Peninna.
240 1Sa 1:20 | zoon, en zij noemde zijn naam Samuel: Want, zeide zij,
241 1Sa 7:12 | Sen, en hij noemde diens naam Eben-Haezer; en hij zeide:
242 1Sa 8:2 | 2 De naam van zijn eerstgeborenen
243 1Sa 8:2 | zoon nu was Joel, en de naam van zijn tweeden was Abia;
244 1Sa 9:1 | man van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon van Abiel,
245 1Sa 9:2 | Die had een zoon, wiens naam was Saul, een jongeman,
246 1Sa 14:4 | steenklip aan gene zijde; en de naam der ene was Bozes, en de
247 1Sa 14:4 | der ene was Bozes, en de naam der andere Sene. ~
248 1Sa 14:49 | dochteren waren deze: de naam der eerstgeborenen was Merab,
249 1Sa 14:49 | eerstgeborenen was Merab, en de naam der kleinste Michal. ~
250 1Sa 14:50 | 50 En de naam van Sauls huisvrouw was
251 1Sa 14:50 | dochter van Ahimaaz; en de naam van zijn krijgsoverste was
252 1Sa 17:4 | leger der Filistijnen; zijn naam was Goliath, van Gath; zijn
253 1Sa 17:12 | van Bethlehem-Juda, wiens naam was Isai, en die acht zonen
254 1Sa 17:23 | der kampvechter op; zijn naam was Goliath, de Filistijn
255 1Sa 17:45 | maar ik kom tot u in den Naam van den HEERE der heirscharen,
256 1Sa 18:30 | knechten van Saul; zodat zijn naam zeer geacht was. ~ ~ ~
257 1Sa 20:42 | hetgeen wij beiden in den Naam des HEEREN gezworen Hebben,
258 1Sa 21:7 | aangezicht des HEEREN, en zijn naam was Doeg, een Edomiet, de
259 1Sa 22:20 | van Ahitub, ontkwam, wiens naam was Abjathar; die vluchtte
260 1Sa 24:22 | zult uitroeien, en mijn naam zult uitdelgen van mijns
261 1Sa 25:3 | 3 En de naam des mans was Nabal, en de
262 1Sa 25:3 | des mans was Nabal, en de naam zijner huisvrouw was Abigail;
263 1Sa 25:5 | zo zult gij hem in mijn naam naar den welstand vragen; ~
264 1Sa 25:9 | gekomen waren, en in Davids naam naar al die woorden tot
265 1Sa 25:25 | Nabal; want gelijk zijn naam is, alzo is hij; zijn naam
266 1Sa 25:25 | naam is, alzo is hij; zijn naam is Nabal, en dwaasheid is
267 2Sa 3:7 | een bijwijf gehad, welker naam was Rizpa, dochter van Aja;
268 2Sa 4:2 | oversten van benden; de naam des enen was Baena, en de
269 2Sa 4:2 | des enen was Baena, en de naam des anderen Rechab, zonen
270 2Sa 4:4 | en kreupel werd; en zijn naam was Mefiboseth. ~
271 2Sa 5:20 | wateren; daarom noemde hij den naam derzelve plaats, Baal-Perazim. ~
272 2Sa 6:2 | ark Gods, bij dewelke de Naam wordt aangeroepen, de Naam
273 2Sa 6:2 | Naam wordt aangeroepen, de Naam van den HEERE der heirscharen,
274 2Sa 6:18 | zegende hij het volk in den Naam des HEEREN der heirscharen. ~
275 2Sa 7:9 | en Ik heb u een groten naam gemaakt, als den naam der
276 2Sa 7:9 | groten naam gemaakt, als den naam der groten, die op de aarde
277 2Sa 7:13 | 13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen; en Ik zal
278 2Sa 7:23 | verlossen, en om Zich een Naam te zetten, en om voor ulieden
279 2Sa 7:26 | 26 En Uw Naam worde groot gemaakt tot
280 2Sa 8:13 | Ook maakte zich David een naam, als hij wederkwam, nadat
281 2Sa 9:2 | nu had een knecht, wiens naam was Ziba; en zij riepen
282 2Sa 9:12 | een kleinen zoon, wiens naam was Micha; en allen, die
283 2Sa 12:24 | zij baarde een zoon, wiens naam zij noemde Salomo; en de
284 2Sa 12:25 | profeet Nathan, en noemde zijn naam Jedid-Jah, om des HEEREN
285 2Sa 12:28 | de stad zou innemen, mijn naam over haar uitgeroepen worde. ~
286 2Sa 13:1 | schone zuster had, welker naam was Thamar, dat Amnon, Davids
287 2Sa 13:3 | Amnon had een vriend, wiens naam was Jonadab, een zoon van
288 2Sa 14:7 | opdat zij mijn man geen naam noch overblijfsel laten
289 2Sa 14:27 | en een dochter, welker naam was Thamar; deze was een
290 2Sa 16:5 | het huis van Saul, wiens naam was Simei, de zoon van Gera;
291 2Sa 17:25 | was eens mans zoon, wiens naam was Jethra, de Israeliet,
292 2Sa 18:18 | heb geen zoon, om aan mijn naam te doen gedenken; en hij
293 2Sa 18:18 | pilaar genoemd naar zijn naam; daarom wordt hij tot op
294 2Sa 20:1 | geval een Belials man, wiens naam was Seba, een zoon van Bichri,
295 2Sa 20:21 | gebergte van Efraim, wiens naam is Seba, de zoon van Bichri,
296 2Sa 22:50 | onder de heidenen, en Uw Naam zal ik psalmzingen. ~
297 2Sa 23:18 | verslagen werden; en hij had een naam onder die drie. ~
298 2Sa 23:22 | Jojada; dies had hij een naam onder de drie helden. ~
299 1Kon 1:47| zeggende: Uw God make den naam van Salomo beter dan uw
300 1Kon 1:47| van Salomo beter dan uw naam, en make zijn troon groter
301 1Kon 3:2 | want geen huis was den Naam des HEEREN gebouwd, tot
302 1Kon 4:31| zonen van Mahol; en zijn naam was onder alle heidenen
303 1Kon 5:3 | dat mijn vader David den Naam des HEEREN, zijns Gods,
304 1Kon 5:5 | En zie, ik denk voor den Naam van den HEERE, mijn God,
305 1Kon 5:5 | zetten zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. ~
306 1Kon 7:21| hebbende, zo noemde hij zijn naam Jachin, en den linker pilaar
307 1Kon 7:21| hebbende, zo noemde hij zijn naam Boaz. ~
308 1Kon 8:16| huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik
309 1Kon 8:17| vader David, een huis den Naam van den HEERE, den God Israels,
310 1Kon 8:18| uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij
311 1Kon 8:19| voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. ~
312 1Kon 8:20| heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van
313 1Kon 8:29| dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen
314 1Kon 8:33| zich tot U bekeren, en Uw Naam belijden, en tot U in dit
315 1Kon 8:35| deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden
316 1Kon 8:42| zullen horen van Uw groten Naam, en van Uw sterke hand,
317 1Kon 8:43| alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen,
318 1Kon 8:43| en om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis,
319 1Kon 8:44| dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb; ~
320 1Kon 8:48| naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb; ~
321 1Kon 9:3 | gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid
322 1Kon 9:7 | dit huis, hetwelk Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van
323 1Kon 10:1 | Salomo hoorde, aangaande den Naam des HEEREN, kwam zij, om
324 1Kon 11:26| s knecht (wiens moeders naam was Zerua, een weduwvrouw),
325 1Kon 11:36| Mij verkoren heb, om Mijn Naam daar te stellen. ~
326 1Kon 13:2 | Davids geboren worden, wiens naam zal zijn Josia; die zal
327 1Kon 14:21| stammen van Israel, om Zijn Naam daar te zetten; en de naam
328 1Kon 14:21| Naam daar te zetten; en de naam zijner moeder was Naama,
329 1Kon 14:31| in de stad Davids; en de naam zijner moeder was Naama,
330 1Kon 15:2 | jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Maacha,
331 1Kon 15:10| jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Maacha,
332 1Kon 16:24| den berg; en noemde den naam der stad, die hij bouwde,
333 1Kon 16:24| die hij bouwde, naar den naam van Semer, den heer des
334 1Kon 18:24| 24 Roept gij daarna den naam van uw god aan, en ik zal
335 1Kon 18:24| uw god aan, en ik zal den Naam des HEEREN aanroepen; en
336 1Kon 18:25| zijt velen; en roept den naam uws gods aan, en legt geen
337 1Kon 18:26| bereidden hem, en riepen den naam van Baal aan, van den morgen
338 1Kon 18:31| zeggende: Israel zal uw naam zijn. ~
339 1Kon 18:32| stenen het altaar in den Naam des HEEREN; daarna maakte
340 1Kon 21:8 | dan schreef brieven in den naam van Achab, en verzegelde
341 1Kon 22:16| alleen de waarheid, in den Naam des HEEREN? ~
342 1Kon 22:42| jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azuba,
343 2Kon 2:24| en vloekte hen, in den Naam des HEEREN. Toen kwamen
344 2Kon 5:11| uitkomen, en staan, en den Naam des HEEREN, Zijns Gods,
345 2Kon 8:26| jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athalia,
346 2Kon 12:1 | jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja
347 2Kon 13:1 | jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja
348 2Kon 15:2 | jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Joaddan
349 2Kon 15:7 | met krijg, en noemde haar naam Jokteel, tot op dezen dag. ~
350 2Kon 15:27| niet gesproken, dat Hij den naam van Israel van onder den
351 2Kon 16:2 | jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jecholia,
352 2Kon 16:33| jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerusa,
353 2Kon 19:34| van Jakob, dien Hij den naam Israel gaf. ~
354 2Kon 20:2 | jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Abi, een
355 2Kon 23:1 | jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hefzi-bah. ~
356 2Kon 23:4 | te Jeruzalem zal Ik Mijn Naam zetten. ~
357 2Kon 23:7 | verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten in eeuwigheid. ~
358 2Kon 23:19| jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Mesullemet,
359 2Kon 24:1 | jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jedida,
360 2Kon 25:27| waarvan Ik gezegd heb: Mijn Naam zal daar wezen. ~
361 2Kon 25:31| maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutal,
362 2Kon 25:34| Josia, en veranderde zijn naam in Jojakim; maar Joahaz
363 2Kon 25:36| jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda,
364 2Kon 26:8 | maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehusta,
365 2Kon 26:17| hem, en veranderde zijn naam in Zedekia. ~
366 2Kon 26:18| jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamutal,
367 1Kro 1:19| zijn twee zonen geboren; de naam des enen was Peleg, omdat
368 1Kro 1:19| aardrijk verdeeld is, en de naam zijns broeders was Joktan. ~
369 1Kro 1:43| de zoon van Beor; en de naam zijner stad was Dinhaba. ~
370 1Kro 1:46| van Moab versloeg; en den naam zijner stad was Avith. ~
371 1Kro 1:50| Hadad in zijn plaats, en de naam zijner stad was Pahi, en
372 1Kro 1:50| zijner stad was Pahi, en de naam zijner huisvrouw was Mehetabeel,
373 1Kro 2:26| een andere vrouw, welker naam was Atara; zij was de moeder
374 1Kro 2:29| 29 De naam nu der huisvrouw van Abisur
375 1Kro 2:34| Egyptischen knecht, wiens naam was Jarha. ~
376 1Kro 4:3 | en Isma, en Idbas; en de naam hunner zuster was Hazelelponi. ~
377 1Kro 4:9 | en zijn moeder had zijn naam Jabez genoemd, zeggende:
378 1Kro 4:15| Jefunne, waren Iru, Ela en Naam; en de kinderen van Ela,
379 1Kro 5:24| sterk van kracht, mannen van naam, hoofden der huizen hunner
380 1Kro 7:15| Huppim en Suppim, en haar naam was Maacha; en de naam des
381 1Kro 7:15| haar naam was Maacha; en de naam des tweeden was Zelafead.
382 1Kro 7:16| zoon, en zij noemde zijn naam Peres, en de naams zijns
383 1Kro 7:23| zoon; en hij noemde zijn naam Beria, omdat zij in ellende
384 1Kro 8:29| vader van Gibeon; en de naam zijner huisvrouw was Maacha. ~
385 1Kro 9:35| de vader van Gibeon; de naam zijner zuster nu was Maacha. ~
386 1Kro 11:20| versloeg hen; alzo had hij een naam onder die drie. ~
387 1Kro 11:24| Jojada; dies had hij een naam onder die drie helden. ~
388 1Kro 12:30| kloeke helden, mannen van naam in het huis hunner vaderen; ~
389 1Kro 13:6 | cherubim woont, waar de Naam wordt aangeroepen. ~
390 1Kro 14:11| daarom noemden zij den naam derzelver plaats Baal-Perazim. ~
391 1Kro 14:17| 17 Alzo ging Davids naam uit in al die landen; en
392 1Kro 16:2 | zegende hij het volk in den Naam des HEEREN. ~
393 1Kro 16:8 | Looft den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend
394 1Kro 16:10| 10 Roemt u in den Naam Zijner heiligheid; dat zich
395 1Kro 16:35| heidenen, dat wij Uw heiligen Naam loven, en dat wij ons Uws
396 1Kro 17:8 | aangezicht; en Ik heb u een naam gemaakt, gelijk de naam
397 1Kro 17:8 | naam gemaakt, gelijk de naam is der groten, die op de
398 1Kro 17:21| verlossen, dat Gij U een Naam maaktet van grote en verschrikkelijke
399 1Kro 17:24| Ja, het worde waar, en Uw Naam worde groot gemaakt tot
400 1Kro 22:19| van Gad, dat hij in den Naam des HEEREN gesproken had. ~
401 1Kro 23:5 | hoogste groot maken, tot een Naam en tot heerlijkheid in alle
402 1Kro 23:7 | het was in mijn hart den Naam des HEEREN, mijns Gods,
403 1Kro 23:8 | krijgen gevoerd; gij zult Mijn Naam geen huis bouwen, dewijl
404 1Kro 23:9 | rondom henen; want zijn naam zal Salomo zijn, en Ik zal
405 1Kro 23:10| 10 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en die
406 1Kro 23:19| dit huis brenge, dat den Naam des HEEREN zal gebouwd worden. ~ ~
407 1Kro 24:13| te dienen en om in Zijn Naam tot in eeuwigheid te zegenen. ~
408 1Kro 29:3 | mij gezegd: Gij zult Mijn Naam geen huis bouwen, want gij
409 1Kro 30:13| wij danken U, en loven den Naam Uwer heerlijkheid. ~
410 1Kro 30:16| een huis te bouwen, den Naam Uwer heiligheid, dat is
411 2Kro 2:1 | Salomo nu dacht voor den Naam des HEEREN een huis te bouwen,
412 2Kro 2:4 | ik zal een huis voor den Naam des HEEREN, mijns Gods,
413 2Kro 3:17| linkerhand; en hij noemde den naam van den rechter Jachin,
414 2Kro 3:17| den rechter Jachin, en den naam van den linker Boaz. ~ ~
415 2Kro 7:5 | huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; en geen
416 2Kro 7:6 | Jeruzalem verkoren, dat Mijn Naam daar zou wezen; en Ik heb
417 2Kro 7:7 | een huis te bouwen den Naam des HEEREN, des Gods van
418 2Kro 7:8 | uw hart geweest is, Mijn Naam een huis te bouwen, gij
419 2Kro 7:9 | voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen. ~
420 2Kro 7:10| heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van
421 2Kro 7:20| dewelke Gij gezegd hebt, Uw Naam daar te zullen zetten; om
422 2Kro 7:24| en zich bekeren, en Uw Naam belijden, en voor Uw aangezicht
423 2Kro 7:26| deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden
424 2Kro 7:33| alle volken der aarde Uw Naam kennen, zo om U te vrezen,
425 2Kro 7:33| als om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis,
426 2Kro 7:34| dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb; ~
427 2Kro 7:38| naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb; ~
428 2Kro 8:14| volk, over dewelken Mijn Naam genoemd wordt, zich verootmoedigt
429 2Kro 8:16| en geheiligd, opdat Mijn Naam daar zij tot in eeuwigheid
430 2Kro 8:20| en dit huis, dat Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van
431 2Kro 13:13| Israel verkoren had, om Zijn Naam daar te zetten; en de naam
432 2Kro 13:13| Naam daar te zetten; en de naam zijner moeder was Naama,
433 2Kro 14:2 | jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Michaja,
434 2Kro 15:11| wij steunen op U, en in Uw Naam zijn wij gekomen tegen deze
435 2Kro 19:15| dan de waarheid, in den Naam des HEEREN? ~
436 2Kro 21:8 | heiligdom gebouwd voor Uw Naam, zeggende: ~
437 2Kro 21:9 | aangezicht staan, dewijl Uw Naam in dit huis is; en wij zullen
438 2Kro 21:26| daarom noemden zij den naam dierzelver plaats het dal
439 2Kro 21:31| jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azuba,
440 2Kro 23:2 | jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athalia,
441 2Kro 24:1 | jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja,
442 2Kro 25:1 | jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Joaddan,
443 2Kro 26:3 | jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jecholia,
444 2Kro 26:8 | Uzzia geschenken; en zijn naam ging tot den ingang van
445 2Kro 26:15| te schieten; zo ging zijn naam tot verre toe uit, want
446 2Kro 27:1 | jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerusa,
447 2Kro 28:9 | profeet des HEEREN, wiens naam was Oded; die ging uit,
448 2Kro 29:1 | jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abia,
449 2Kro 33:4 | had: Te Jeruzalem zal Mijn Naam zijn tot in eeuwigheid. ~
450 2Kro 33:7 | verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten tot in eeuwigheid. ~
451 2Kro 33:18| gesproken hebben in den Naam van den HEERE, den God Israels,
452 2Kro 37:4 | Jeruzalem, en veranderde zijn naam in Jojakim; maar zijn broeder
453 Ezra 2:61| genomen had, en naar hun naam genoemd was. ~
454 Ezra 5:1 | Jeruzalem waren; in den naam Gods van Israel profeteerden
455 Ezra 5:14| zijn gegeven aan een, wiens naam was Sesbazar, dien hij tot
456 Ezra 6:12| 12 De God nu, die Zijn Naam aldaar heeft doen wonen,
457 Neh 1:9 | Ik verkoren heb, om Mijn Naam aldaar te doen wonen. ~
458 Neh 1:11 | knechten, die lust hebben Uw Naam te vrezen; en doe het toch
459 Neh 6:13 | zouden hebben tot een kwaden naam, opdat zij mij zouden honen. ~
460 Neh 7:63 | genomen had, en naar hun naam genoemd was. ~
461 Neh 9:5 | eeuwigheid; en men love den Naam Uwer heerlijkheid, die verhoogd
462 Neh 9:7 | uitgevoerd; en Gij hebt zijn naam gesteld Abraham. ~
463 Neh 9:10 | handelden; en Gij hebt U een Naam gemaakt, als het is te dezen
464 Est 2:5 | op den burg Susan, wiens naam was Mordechai, een zoon
465 Est 15 | koning in Mordechai's naam. ~
466 Est 16:12 | er werd geschreven in den naam van den koning Ahasveros,
467 Est 17:12 | er werd geschreven in den naam van den koning Ahasveros,
468 Est 49:1 | uw ogen, in des konings naam, en verzegelt het met des
469 Est 49:1 | schrift, dat in des konings naam geschreven, en met des konings
470 Est 49:3 | 10 En men schreef in den naam van den koning Ahasveros,
471 Est 52:13 | die dagen Purim, van den naam van dat Pur. Hierom, vanwege
472 Job 1:1 | man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man
473 Job 1:21 | HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij geloofd! ~
474 Job 18:17 | de aarde, en hij zal geen naam hebben op de straten. ~
475 Job 30:8 | dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit
476 Job 41:14 | 14 En hij noemde den naam der eerste Jemima, en den
477 Job 41:14 | der eerste Jemima, en den naam der tweede Kezia, en den
478 Job 41:14 | der tweede Kezia, en den naam der derde Keren-Happuch. ~
479 Psa 5:12 | vreugde opspringen, die Uw Naam liefhebben. ~
480 Psa 7:18 | Zijn gerechtigheid, en den Naam des HEEREN, des Allerhoogsten,
481 Psa 8:2 | Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! Gij,
482 Psa 8:10 | Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! ~ ~
483 Psa 9:3 | vreugde opspringen; ik zal Uw Naam psalmzingen, o Allerhoogste! ~
484 Psa 9:6 | den goddeloze verdaan, hun naam uitgedelgd, tot in eeuwigheid
485 Psa 9:11 | 11 En die Uw Naam kennen, zullen op U vertrouwen,
486 Psa 18:50 | onder de heidenen; en Uw Naam zal ik psalmzingen; ~
487 Psa 20:2 | dag der benauwdheid; de Naam van den God Jakobs zette
488 Psa 20:6 | vaandelen opsteken in den Naam onzes Gods. De HEERE vervulle
489 Psa 20:8 | zullen vermelden van den Naam des HEEREN, onzes Gods. ~
490 Psa 22:23 | 23 Zo zal ik Uw Naam mijn broederen vertellen;
491 Psa 33:21 | verblijd, omdat wij op den Naam Zijner heiligheid vertrouwen. ~
492 Psa 34:21 | verblijd, omdat wij op den Naam Zijner heiligheid vertrouwen. ~
493 Psa 35:4 | groot, en laat ons Zijn Naam samen verhogen. ~
494 Psa 42:6 | zal hij sterven, en zijn naam vergaan? ~
495 Psa 44:6 | met hoornen stoten; in Uw Naam zullen wij vertreden, die
496 Psa 44:9 | wij den gansen dag, en Uw Naam zullen wij loven in eeuwigheid.
497 Psa 44:21 | 21 Zo wij den Naam onzes Gods hadden vergeten,
498 Psa 48:11 | 11 Gelijk Uw Naam is, o God! alzo is Uw roem
499 Psa 52:11 | gedaan hebt; en ik zal Uw Naam verwachten; want hij is
500 Psa 54:3 | God! verlos mij door Uw Naam, en doe mij recht door Uw
1-500 | 501-911 |