1-500 | 501-830
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:20 | 20 En God zeide: Dat de wateren
2 Gen 2:20 | 20 Zo had Adam genoemd de namen
3 Gen 3:20 | 20 Voorts noemde Adam den naam
4 Gen 4:20 | 20 En Ada baarde Jabal; deze
5 Gen 5:20 | 20 Zo waren al de dagen van
6 Gen 6:20 | 20 Van het gevogelte naar zijn
7 Gen 7:20 | 20 Vijftien ellen omhoog namen
8 Gen 8:20 | 20 En Noach bouwde den HEERE
9 Gen 9:20 | 20 En Noach begon een akkerman
10 Gen 10:20 | 20 Deze zijn zonen van Cham,
11 Gen 11:20 | 20 En Rehu leefde twee en dertig
12 Gen 12:20 | 20 En Farao gebood zijn mannen
13 Gen 14:20 | 20 En gezegend zij de allerhoogste
14 Gen 14:44 | 20 En den Hethiet, en den Fereziet,
15 Gen 16:20 | 20 En aangaande Ismael heb
16 Gen 17:20 | 20 Voorts zeide de HEERE: Dewijl
17 Gen 18:20 | 20 Ziet toch, deze stad is
18 Gen 19 | 20 ~
19 Gen 20:20 | 20 En God was met den jongen;
20 Gen 21:20 | 20 En het geschiedde na deze
21 Gen 22:20 | 20 Alzo werd die akker, en
22 Gen 23:20 | 20 En zij haastte zich, en
23 Gen 23:87 | 20 En Izak was veertig jaren
24 Gen 24:20 | 20 En de herders van Gerar
25 Gen 25:20 | 20 Toen zeide Izak tot zijn
26 Gen 26:20 | 20 En Jakob beloofde een gelofte,
27 Gen 27:20 | 20 Alzo diende Jakob om Rachel
28 Gen 27:55 | 20 En Lea zeide: God heeft
29 Gen 28:20 | 20 En Jakob ontstal zich aan
30 Gen 29:20 | 20 En gij zult ook zeggen:
31 Gen 30:20 | 20 En hij richte aldaar een
32 Gen 31:20 | 20 Zo kwam Hemor en Sichem,
33 Gen 32:20 | 20 En Jakob richtte een gedenkteken
34 Gen 33:20 | 20 Dit zijn de zonen van Seir,
35 Gen 34:20 | 20 Nu komt dan, en laat ons
36 Gen 35:20 | 20 En Juda zond den geitenbok
37 Gen 36:20 | 20 En Jozefs heer nam hem,
38 Gen 36:43 | 20 En het geschiedde op den
39 Gen 37:20 | 20 En die ranke en lelijke
40 Gen 38:20 | 20 En brengt uw kleinsten broeder
41 Gen 39:20 | 20 En zij zeiden: Och, mijn
42 Gen 40:20 | 20 Zo zeiden wij tot mijn heer:
43 Gen 41:20 | 20 En uw oog verschone uw huisraad
44 Gen 42:20 | 20 En Jozef werden geboren
45 Gen 43:20 | 20 Alzo kocht Jozef het gehele
46 Gen 44:20 | 20 Alzo zegende hij ze te dien
47 Gen 45:20 | 20 Van Aser, zijn brood zal
48 Gen 46:20 | 20 Gijlieden wel, gij hebt
49 Exo 1:20 | 20 Daarom deed God aan de vroedvrouwen
50 Exo 2:20 | 20 En hij zeide tot zijn dochters:
51 Exo 3:20 | 20 Want Ik zal Mijn hand uitstrekken,
52 Exo 4:20 | 20 Mozes dan nam zijn vrouw,
53 Exo 5:20 | 20 En zij ontmoetten Mozes
54 Exo 6:20 | 20 En de zonen van Jizhar:
55 Exo 7:20 | 20 Mozes nu en Aaron deden
56 Exo 8:20 | 20 Verder zeide de HEERE tot
57 Exo 9:20 | 20 Wie onder Farao's knechten
58 Exo 10:20 | 20 Doch de HEERE verstokte
59 Exo 12:20 | 20 Gij zult niets eten, dat
60 Exo 13:20 | 20 Alzo reisden zij uit Sukkoth;
61 Exo 14:20 | 20 En zij kwamen tussen het
62 Exo 15:20 | 20 En Mirjam, de profetes,
63 Exo 16:20 | 20 Doch zij hoorden niet naar
64 Exo 18:20 | 20 En verklaar hun de instellingen
65 Exo 19:20 | 20 Als de HEERE nedergekomen
66 Exo 20 | 20 ~
67 Exo 20:20 | 20 En Mozes zeide tot het volk:
68 Exo 21:20 | 20 Wanneer ook iemand zijn
69 Exo 22:20 | 20 Wie de goden offert, behalve
70 Exo 23:20 | 20 Ziet, Ik zende een Engel
71 Exo 25:20 | 20 En de cherubim zullen hun
72 Exo 26:20 | 20 Er zullen ook twintig berderen
73 Exo 27:20 | 20 Gij nu zult de kinderen
74 Exo 28:20 | 20 En de vierde rij van een
75 Exo 29:20 | 20 En gij zult den ram slachten,
76 Exo 30:20 | 20 Wanneer zij in de tent der
77 Exo 32:20 | 20 En hij nam dat kalf, dat
78 Exo 33:20 | 20 En hij nam dat kalf, dat
79 Exo 34:20 | 20 Hij zeide verder: Gij zoudt
80 Exo 34:43 | 20 Doch den ezel, die de baarmoeder
81 Exo 35:20 | 20 Toen ging de ganse vergadering
82 Exo 36:20 | 20 Hij maakte ook aan den tabernakel
83 Exo 37:20 | 20 Maar aan den kandelaar zelven
84 Exo 38:20 | 20 En al de pennen des tabernakels
85 Exo 39:20 | 20 Nog maakten zij twee gouden
86 Exo 40:20 | 20 Voorts nam hij, en legde
87 Lev 4:20 | 20 En hij zal dezen var doen,
88 Lev 6:20 | 20 Dit is de offerande van
89 Lev 7:20 | 20 Doch als een ziel het vlees
90 Lev 8:20 | 20 Hij deelde ook den ram in
91 Lev 9:20 | 20 En zij legden het vet op
92 Lev 10:20 | 20 Als Mozes dit hoorde, zo
93 Lev 11:20 | 20 Alle kruipend gevogelte,
94 Lev 13:20 | 20 Indien de priester merken
95 Lev 14:20 | 20 En de priester zal dat brandoffer
96 Lev 15:20 | 20 En al hetgeen, waarop zij
97 Lev 16:20 | 20 Als hij nu zal geeindigd
98 Lev 18:20 | 20 En gij zult niet liggen
99 Lev 19:20 | 20 En wanneer een man, door
100 Lev 20 | 20 ~
101 Lev 20:20 | 20 Als ook een man bij zijn
102 Lev 21:20 | 20 Of die bultachtig, of dwergachtig
103 Lev 22:20 | 20 Gij zult niet offeren iets,
104 Lev 22:51 | 20 Dan zal de priester dezelve
105 Lev 23:20 | 20 Breuk voor breuk, oog voor
106 Lev 24:20 | 20 En als gij zoudt zeggen:
107 Lev 25:20 | 20 En uw macht zal ijdelijk
108 Lev 26:20 | 20 En indien hij dien akker
109 Num 1:20 | 20 Zo waren de zonen van Ruben,
110 Num 2:20 | 20 En nevens hem de stam van
111 Num 3:20 | 20 En de zonen van Merari,
112 Num 4:20 | 20 Doch zij zullen niet inkomen
113 Num 5:20 | 20 Maar zo gij, onder uw man
114 Num 6:20 | 20 En de priester zal die bewegen
115 Num 7:20 | 20 En een reukschaal van tien
116 Num 8:20 | 20 En Mozes deed, en Aaron,
117 Num 9:20 | 20 Als het nu was, dat de wolk
118 Num 10:20 | 20 En over het heir van den
119 Num 11:20 | 20 Tot een gehele maand toe,
120 Num 13:20 | 20 Ook hoedanig het land zij,
121 Num 14:20 | 20 En de HEERE zeide: Ik heb
122 Num 15:20 | 20 De eerstelingen uws deegs,
123 Num 16:20 | 20 En de HEERE sprak tot Mozes
124 Num 18:33 | 20 Ook zeide de HEERE tot Aaron:
125 Num 19:20 | 20 Ook zeide de HEERE tot Aaron:
126 Num 20 | 20 ~
127 Num 20:20 | 20 Doch hij zeide: Gij zult
128 Num 21:20 | 20 En van Bamoth tot het dal,
129 Num 22:20 | 20 God nu kwam tot Bileam des
130 Num 23:20 | 20 Zie, ik heb ontvangen te
131 Num 24:20 | 20 Toen hij de Amalekieten
132 Num 26:20 | 20 Alzo waren de zonen van
133 Num 27:20 | 20 En leg op hem van uw heerlijkheid,
134 Num 28:20 | 20 En hun spijsoffer zal zijn
135 Num 29:20 | 20 En op den dertienden dag:
136 Num 31:20 | 20 Ook zult gij alle kleding,
137 Num 31:73 | 20 Toen zeide Mozes tot hen:
138 Num 32:20 | 20 En zij verreisden van Rimmon-Perez,
139 Num 33:20 | 20 En van den stam der kinderen
140 Num 34:20 | 20 Indien hij hem ook door
141 Deu 1:20 | 20 Toen zeide ik tot ulieden:
142 Deu 2:20 | 20 Dit werd ook voor een land
143 Deu 3:20 | 20 Totdat de HEERE uw broederen
144 Deu 4:20 | 20 Maar ulieden heeft de HEERE
145 Deu 5:20 | 20 En gij zult geen valse getuigenis
146 Deu 6:20 | 20 Wanneer uw zoon u morgen
147 Deu 7:20 | 20 Daartoe zal de HEERE, uw
148 Deu 8:20 | 20 Gelijk de heidenen, die
149 Deu 9:20 | 20 Ook vertoornde Zich de HEERE
150 Deu 10:20 | 20 Den HEERE, uw God, zult
151 Deu 11:20 | 20 En schrijft ze op de posten
152 Deu 12:20 | 20 Wanneer de HEERE, uw God,
153 Deu 14:20 | 20 Al het rein gevogelte zult
154 Deu 15:20 | 20 Voor het aangezicht des
155 Deu 16:20 | 20 Gerechtigheid, gerechtigheid
156 Deu 17:20 | 20 Dat zijn hart zich niet
157 Deu 18:20 | 20 Maar de profeet, die hoogmoediglijk
158 Deu 19:20 | 20 Dat de overgeblevenen het
159 Deu 20 | 20 ~
160 Deu 20:20 | 20 Maar het geboomte, hetwelk
161 Deu 21:20 | 20 En zij zullen zeggen tot
162 Deu 22:20 | 20 Maar indien ditzelve woord
163 Deu 23:20 | 20 Aan den vreemde zult gij
164 Deu 24:20 | 20 Wanneer gij uw olijfboom
165 Deu 27:20 | 20 Vervloekt zij, die bij de
166 Deu 28:20 | 20 De HEERE zal onder u zenden
167 Deu 29:20 | 20 De HEERE zal hem niet willen
168 Deu 30:20 | 20 Liefhebbende den HEERE,
169 Deu 31:20 | 20 Want Ik zal dit volk inbrengen
170 Deu 32:20 | 20 En Hij zeide: Ik zal Mijn
171 Deu 33:20 | 20 En van Gad zeide hij: Gezegend
172 Joz 2:20 | 20 Maar indien gij deze onze
173 Joz 4:20 | 20 En Jozua richtte die twaalf
174 Joz 6:20 | 20 Het volk dan juichte, als
175 Joz 7:20 | 20 Achan nu antwoordde Jozua,
176 Joz 8:20 | 20 Als de mannen van Ai zich
177 Joz 9:20 | 20 Dit zullen wij hun doen,
178 Joz 10:20 | 20 En het geschiedde, toen
179 Joz 11:20 | 20 Want het was van den HEERE,
180 Joz 12:20 | 20 De koning van Simron-Meron,
181 Joz 13:20 | 20 En Beth-Peor, en Asdoth-Pisga,
182 Joz 15:20 | 20 Dit is het erfdeel van den
183 Joz 18:20 | 20 De Jordaan nu bepaalt haar
184 Joz 19:20 | 20 En Rabbith, en Kisjon, en
185 Joz 20 | 20 ~
186 Joz 21:20 | 20 De huisgezinnen nu der kinderen
187 Joz 23:20 | 20 Heeft niet Achan, de zoon
188 Joz 25:20 | 20 Indien gij den HEERE verlaten
189 Ric 1:20 | 20 En zij gaven Hebron aan
190 Ric 2:20 | 20 Daarom ontstak de toorn
191 Ric 3:20 | 20 En Ehud kwam tot hem in,
192 Ric 4:20 | 20 Ook zeide hij tot haar:
193 Ric 4:44 | 20 Van den hemel streden zij,
194 Ric 5:20 | 20 Doch de Engel Gods zeide
195 Ric 6:20 | 20 Alzo bliezen de drie hopen
196 Ric 7:20 | 20 En hij zeide tot Jether,
197 Ric 8:20 | 20 Maar indien niet, zo ga
198 Ric 10:20 | 20 Doch Sihon betrouwde Israel
199 Ric 12:20 | 20 En het geschiedde, als de
200 Ric 13:20 | 20 En de huisvrouw van Simson
201 Ric 14:20 | 20 En hij richtte Israel, in
202 Ric 15:20 | 20 En zij zeide: De Filistijnen
203 Ric 17:20 | 20 Toen werd het hart van den
204 Ric 18:20 | 20 Toen zeide de oude man:
205 Ric 19 | 20 ~
206 Ric 19:20 | 20 En de mannen van Israel
207 Ric 20:20 | 20 En zij geboden den kinderen
208 Rut 1:20 | 20 Maar zij zeide tot henlieden:
209 Rut 2:20 | 20 Toen zeide Naomi tot haar
210 Rut 4:20 | 20 En Amminadab gewon Nahesson;
211 1Sa 1:20 | 20 En het geschiedde, na verloop
212 1Sa 2:20 | 20 En Eli zegende Elkana, en
213 1Sa 3:20 | 20 En gans Israel, van Dan
214 1Sa 4:20 | 20 En omtrent den tijd van
215 1Sa 6:20 | 20 Toen zeiden de lieden van
216 1Sa 8:20 | 20 En wij zullen ook zijn gelijk
217 1Sa 9:20 | 20 Want de ezelinnen aangaande,
218 1Sa 10:20 | 20 Toen nu Samuel al de stammen
219 1Sa 12:20 | 20 Toen zeide Samuel tot het
220 1Sa 13:20 | 20 Daarom moest gans Israel
221 1Sa 14:20 | 20 Saul nu, en al het volk,
222 1Sa 15:20 | 20 Toen zeide Saul tot Samuel:
223 1Sa 16:20 | 20 Toen nam Isai een ezel met
224 1Sa 17:20 | 20 Toen maakte zich David des
225 1Sa 18:20 | 20 Doch Michal, de dochter
226 1Sa 19:20 | 20 Toen zond Saul boden heen,
227 1Sa 20 | 20 ~
228 1Sa 20:20 | 20 Zo zal ik drie pijlen ter
229 1Sa 22:20 | 20 Doch een der zonen van Achimelech,
230 1Sa 23:20 | 20 Nu dan, o koning, kom spoedig
231 1Sa 24:20 | 20 Zo wanneer iemand zijn vijand
232 1Sa 25:20 | 20 Het geschiedde nu, toen
233 1Sa 26:20 | 20 En nu, mijn bloed valle
234 1Sa 28:20 | 20 Toen viel Saul haastelijk
235 1Sa 30:20 | 20 David nam ook al de schapen
236 2Sa 1:20 | 20 Verkondigt het niet te Gath,
237 2Sa 2:20 | 20 Toen zag Abner achter zich
238 2Sa 3:20 | 20 En Abner kwam tot David
239 2Sa 5:20 | 20 Toen kwam David te Baal-Perazim;
240 2Sa 6:20 | 20 Als nu David wederkwam,
241 2Sa 7:20 | 20 En wat zal David nog meer
242 2Sa 11:20 | 20 En het zal geschieden, indien
243 2Sa 12:20 | 20 Toen stond David op van
244 2Sa 13:20 | 20 En haar broeder Absalom
245 2Sa 14:20 | 20 Dat ik de gestalte dezer
246 2Sa 15:20 | 20 Gisteren zijt gij gekomen,
247 2Sa 16:20 | 20 Toen zeide Absalom tot Achitofel:
248 2Sa 17:20 | 20 Toen nu Absaloms knechten
249 2Sa 18:20 | 20 Maar Joab zeide tot hem:
250 2Sa 19:20 | 20 Want uw knecht weet het
251 2Sa 20 | 20 ~
252 2Sa 20:20 | 20 Toen antwoordde Joab, en
253 2Sa 21:20 | 20 Nog was er ook een krijg
254 2Sa 22:20 | 20 En Hij voerde mij uit in
255 2Sa 23:20 | 20 Voorts Benaja, de zoon van
256 2Sa 24:20 | 20 En Arauna zag toe, en zag
257 1Kon 1:20 | 20 Maar gij, mijn heer koning,
258 1Kon 2:20 | 20 Toen zeide zij: Ik begeer
259 1Kon 3:20 | 20 En zij stond ter middernacht
260 1Kon 4:20 | 20 Juda nu en Israel waren
261 1Kon 6:20 | 20 En de aanspraakplaats vooraan
262 1Kon 7:20 | 20 De kapitelen nu waren op
263 1Kon 8:20 | 20 Ze heeft de HEERE bevestigd
264 1Kon 9:20 | 20 Aangaande al het volk, dat
265 1Kon 10:20 | 20 En twaalf leeuwen stonden
266 1Kon 11:20 | 20 En de zuster van Tachpenes
267 1Kon 12:20 | 20 En het geschiedde, als gans
268 1Kon 13:20 | 20 En het geschiedde, als zij
269 1Kon 14:20 | 20 De dagen nu, die Jerobeam
270 1Kon 15:20 | 20 En Benhadad hoorde naar
271 1Kon 16:20 | 20 Het overige nu der geschiedenissen
272 1Kon 17:20 | 20 En hij riep den HEERE aan,
273 1Kon 18:20 | 20 Zo zond Achab onder alle
274 1Kon 19:20 | 20 En hij verliet de runderen,
275 1Kon 20 | 20 ~
276 1Kon 20:20 | 20 En een ieder sloeg zijn
277 1Kon 21:20 | 20 En Achab zeide tot Elia:
278 1Kon 22:20 | 20 En de HEERE zeide: Wie zal
279 2Kon 2:20 | 20 En hij zeide: Brengt mij
280 2Kon 3:20 | 20 En het geschiedde des morgens,
281 2Kon 4:20 | 20 En hij droeg hem, en bracht
282 2Kon 5:20 | 20 Gehazi nu, de jongen van
283 2Kon 6:20 | 20 En het geschiedde, als zij
284 2Kon 7:20 | 20 Even alzo geschiedde hem,
285 2Kon 8:20 | 20 In zijn dagen vielen de
286 2Kon 9:20 | 20 En de wachter gaf dit te
287 2Kon 10:20 | 20 Verder zeide Jehu: Heiligt
288 2Kon 11:20 | 20 En al het volk des lands
289 2Kon 12:20 | 20 En zijn knechten stonden
290 2Kon 13:20 | 20 En zijn knechten stonden
291 2Kon 14:20 | 20 Daarna stierf Elisa, en
292 2Kon 15:20 | 20 En zij brachten hem op paarden;
293 2Kon 16:20 | 20 Menahem nu bracht dit geld
294 2Kon 17:20 | 20 En Achaz ontsliep met zijn
295 2Kon 18:20 | 20 En Achaz ontsliep met zijn
296 2Kon 19:20 | 20 Zo verwierp de HEERE het
297 2Kon 20:20 | 20 Gij zegt (doch het is een
298 2Kon 21:20 | 20 Toen zond Jesaja, de zoon
299 2Kon 22 | 2 Koningen 20 ~
300 2Kon 22:20 | 20 Het overige nu der geschiedenissen
301 2Kon 23:20 | 20 En hij deed dat kwaad was
302 2Kon 24:20 | 20 Daarom zie, Ik zal u verzamelen
303 2Kon 25:20 | 20 En hij slachtte al de priesteren
304 2Kon 26:20 | 20 Want het geschiedde, om
305 2Kon 27:20 | 20 Als Nebuzaradan, de overste
306 1Kro 1:20 | 20 En Joktan gewon Almodad,
307 1Kro 2:20 | 20 En Hur gewon Uri, en Uri
308 1Kro 3:20 | 20 En Hasuba, en Ohel, en Berechja,
309 1Kro 4:20 | 20 En de kinderen van Simon
310 1Kro 5:20 | 20 Doch zij werden geholpen
311 1Kro 6:20 | 20 Van Gerson: zijn zoon was
312 1Kro 7:20 | 20 En de kinderen van Efraim
313 1Kro 8:20 | 20 En Eljoenai, en Zillethai,
314 1Kro 9:20 | 20 Als Pinehas, de zoon van
315 1Kro 11:20 | 20 Abisai nu, de broeder van
316 1Kro 12:20 | 20 Toen hij naar Ziklag toog,
317 1Kro 15:20 | 20 En Zecharja, en Aziel, en
318 1Kro 16:20 | 20 En zij wandelden van volk
319 1Kro 17:20 | 20 HEERE, er is niemand gelijk
320 1Kro 21 | 20 ~
321 1Kro 22:20 | 20 Toen zich Ornan wendde,
322 1Kro 24:20 | 20 Aangaande de kinderen van
323 1Kro 25:20 | 20 Van de overige kinderen
324 1Kro 26:20 | 20 Het dertiende voor Subael;
325 1Kro 27:20 | 20 Ook was, van de Levieten,
326 1Kro 28:20 | 20 Over de kinderen van Efraim
327 1Kro 29:20 | 20 En David zeide tot zijn
328 1Kro 30:20 | 20 Daarna zeide David tot de
329 2Kro 4:20 | 20 En de kandelaren met hun
330 2Kro 7:20 | 20 Dat Uw ogen open zijn, dag
331 2Kro 8:20 | 20 Zo zal Ik hen uitrukken
332 2Kro 10:20 | 20 Ook waren alle drinkvaten
333 2Kro 12:20 | 20 En na haar nam hij Maacha,
334 2Kro 14:20 | 20 En Jerobeam behield geen
335 2Kro 19:20 | 20 Toen kwam een geest voort,
336 2Kro 21 | 20 ~
337 2Kro 21:20 | 20 En zij maakten zich des
338 2Kro 22:20 | 20 Hij was twee en dertig jaren
339 2Kro 22:40 | 20 Hij was twee en dertig jaren
340 2Kro 23:33 | 20 En hij nam de oversten der
341 2Kro 24:20 | 20 En de Geest Gods toog Zacharia
342 2Kro 25:20 | 20 Doch Amazia hoorde niet,
343 2Kro 26:20 | 20 Alstoen zag de hoofdpriester
344 2Kro 28:20 | 20 En Tiglath-Pilneser, de
345 2Kro 29:20 | 20 Toen maakte zich de koning
346 2Kro 30:20 | 20 En de HEERE verhoorde Jehizkia,
347 2Kro 31:20 | 20 En alzo deed Jehizkia in
348 2Kro 32:20 | 20 Maar de koning Jehizkia
349 2Kro 33:20 | 20 En Manasse ontsliep met
350 2Kro 34:20 | 20 En de koning gebood Hilkia,
351 2Kro 35:20 | 20 Na dit alles, toen Josia
352 2Kro 36:20 | 20 Na dit alles, toen Josia
353 2Kro 37:20 | 20 En wie overgebleven was
354 Ezra 2:20 | 20 De kinderen van Gibbar,
355 Ezra 4:20 | 20 Ook zijn er machtige koningen
356 Ezra 6:20 | 20 Want de priesters en de
357 Ezra 7:20 | 20 Het overige nu, dat van
358 Ezra 8:20 | 20 En van Nethinim, die David
359 Ezra 10:20 | 20 En van de kinderen van Immer:
360 Neh 2:20 | 20 Toen gaf ik hun tot antwoord,
361 Neh 3:20 | 20 Na hem verbeterde zeer vuriglijk
362 Neh 4:20 | 20 Ter plaatse, waar gij het
363 Neh 7:20 | 20 De kinderen van Adin, zeshonderd
364 Neh 9:20 | 20 En Gij hebt Uw goeden Geest
365 Neh 10:20 | 20 Magpias, Mesullam, Hezir, ~
366 Neh 11:20 | 20 Het overige nu van Israel,
367 Neh 12:20 | 20 Van Sallai, Kallai; van
368 Neh 13:20 | 20 Toen vernachtten de kramers,
369 Est 1:20 | 20 Als het bevel des konings,
370 Est 11:2 | 20 ~
371 Est 52:7 | 20 En Mordechai beschreef deze
372 Job 1:20 | 20 Toen stond Job op, en scheurde
373 Job 3:20 | 20 Waarom geeft Hij den ellendigen
374 Job 4:20 | 20 Van den morgen tot den avond
375 Job 5:20 | 20 In den honger zal Hij u
376 Job 6:20 | 20 Zij worden beschaamd, omdat
377 Job 7:20 | 20 Heb ik gezondigd, wat zal
378 Job 8:20 | 20 Zie, God zal den oprechte
379 Job 9:20 | 20 Zo ik mij rechtvaardig,
380 Job 10:20 | 20 Zijn mijn dagen niet weinig?
381 Job 11:20 | 20 Maar de ogen der goddelozen
382 Job 12:20 | 20 Hij beneemt den getrouwen
383 Job 13:20 | 20 Alleenlijk doe twee dingen
384 Job 14:20 | 20 Gij overweldigt hem in eeuwigheid,
385 Job 15:20 | 20 Te allen dage doet de goddeloze
386 Job 16:20 | 20 Mijn vrienden zijn mijn
387 Job 18:20 | 20 Over zijn dag zullen de
388 Job 19:20 | 20 Mijn gebeente kleeft aan
389 Job 20 | 20 ~
390 Job 20:20 | 20 Omdat hij geen rust in zijn
391 Job 21:20 | 20 Dat zijn ogen zijn ondergang
392 Job 22:20 | 20 Dewijl onze stand niet verdelgd
393 Job 24:20 | 20 De baarmoeder vergeet hem,
394 Job 27:20 | 20 Verschrikkingen zullen hem
395 Job 28:20 | 20 Die wijsheid dan, van waar
396 Job 29:20 | 20 Mijn heerlijkheid was nieuw
397 Job 30:20 | 20 Ik schrei tot U, maar Gij
398 Job 31:20 | 20 Zo zijn lenden mij niet
399 Job 32:20 | 20 Ik zal spreken, opdat ik
400 Job 33:20 | 20 Zodat zijn leven het brood
401 Job 34:20 | 20 In een ogenblik sterven
402 Job 36:20 | 20 Haak niet naar dien nacht,
403 Job 36:53 | 20 Zal het Hem verteld worden,
404 Job 37:20 | 20 Dat gij dat brengen zoudt
405 Job 38:20 | 20 Want God heeft haar van
406 Job 39:20 | 20 Zult gij den Leviathan met
407 Job 40:20 | 20 De werpstenen worden van
408 Psa 9:20 | 20 Sta op, HEERE, laat de mens
409 Psa 18:20 | 20 En Hij voerde mij uit in
410 Psa 20 | 20 ~
411 Psa 22:20 | 20 Maar Gij, HEERE! wees niet
412 Psa 25:20 | 20 Schin. Bewaar mijn ziel,
413 Psa 31:20 | 20 O, hoe groot is Uw goed,
414 Psa 33:20 | 20 Onze ziel verbeidt den HEERE:
415 Psa 34:20 | 20 Onze ziel verbeidt den HEERE:
416 Psa 35:20 | 20 Resch. Vele zijn de tegenspoeden
417 Psa 36:20 | 20 Want zij spreken niet van
418 Psa 38:20 | 20 Caph. Maar de goddelozen
419 Psa 39:20 | 20 Maar mijn vijanden zijn
420 Psa 44:20 | 20 Hoewel Gij ons verpletterd
421 Psa 49:20 | 20 Zo zal zij toch komen tot
422 Psa 50:20 | 20 Gij zit, gij spreekt tegen
423 Psa 51:20 | 20 Doe wel bij Sion naar Uw
424 Psa 55:20 | 20 God zal horen, en zal hen
425 Psa 66:20 | 20 Geloofd zij God, Die mijn
426 Psa 68:20 | 20 Geloofd zij de HEERE; dag
427 Psa 69:20 | 20 Gij weet mijn versmaadheid,
428 Psa 71:20 | 20 Gij, Die mij veel benauwdheden
429 Psa 72:20 | 20 De gebeden van David, den
430 Psa 73:20 | 20 Als een droom na het ontwaken!
431 Psa 74:20 | 20 Aanschouw het verbond; want
432 Psa 77:20 | 20 Uw weg was in de zee, en
433 Psa 78:20 | 20 Ziet, Hij heeft den rotssteen
434 Psa 80:20 | 20 O HEERE, God der heirscharen!
435 Psa 89:20 | 20 Toen hebt Gij in een gezicht
436 Psa 94:20 | 20 Zou zich de stoel der schadelijkheden
437 Psa 102:20 | 20 Omdat Hij uit de hoogte
438 Psa 103:20 | 20 Looft den HEERE, Zijn engelen!
439 Psa 104:20 | 20 Gij beschikt de duisternis,
440 Psa 105:20 | 20 De koning zond, en deed
441 Psa 106:20 | 20 En zij veranderden hun Eer
442 Psa 107:20 | 20 Hij zond Zijn woord uit,
443 Psa 109:20 | 20 Dit zij het werkloon mijner
444 Psa 118:20 | 20 Dit is de poort des HEEREN,
445 Psa 119:20 | 20 Mijn ziel is verbroken
446 Psa 135:20 | 20 Gij huis van Levi! looft
447 Psa 136:20 | 20 En Og, den koning van Basan;
448 Psa 139:20 | 20 Die van U schandelijk spreken,
449 Psa 145:20 | 20 Schin. De HEERE bewaart
450 Psa 147:20 | 20 Alzo heeft Hij geen volk
451 Spre 1:20 | 20 De opperste Wijsheid
452 Spre 2:20 | 20 Opdat gij wandelt op
453 Spre 3:20 | 20 Door Zijn wetenschap
454 Spre 4:20 | 20 Mijn zoon! merk op
455 Spre 5:20 | 20 En waarom zoudt gij,
456 Spre 6:20 | 20 Mijn zoon, bewaar het
457 Spre 7:20 | 20 Hij heeft een bundel
458 Spre 8:20 | 20 Ik doe wandelen op
459 Spre 10:20 | 20 De tong des rechtvaardigen
460 Spre 11:20 | 20 De verkeerden van hart
461 Spre 12:20 | 20 Bedrog is in het hart
462 Spre 13:20 | 20 Die met de wijzen omgaat,
463 Spre 14:20 | 20 De arme wordt zelfs
464 Spre 15:20 | 20 Een wijs zoon zal den
465 Spre 16:20 | 20 Die op het woord verstandelijk
466 Spre 17:20 | 20 Wie verdraaid is van
467 Spre 18:20 | 20 Van de vrucht van ieders
468 Spre 19:20 | 20 Hoor raad, en ontvang
469 Spre 20 | 20 ~
470 Spre 20:20 | 20 Wie zijn vader of zijn
471 Spre 21:20 | 20 In des wijzen woning
472 Spre 22:20 | 20 Heb ik u niet heerlijke
473 Spre 23:20 | 20 Zijt niet onder de
474 Spre 24:20 | 20 Want de kwade zal geen
475 Spre 25:20 | 20 Die liederen zingt
476 Spre 26:20 | 20 Als er geen hout is,
477 Spre 27:20 | 20 De hel en het verderf
478 Spre 28:20 | 20 Een gans getrouw man
479 Spre 29:20 | 20 Hebt gij een man gezien,
480 Spre 30:20 | 20 Alzo is de weg ener
481 Spre 31:20 | 20 Caph. Zij breidt haar
482 Pred 2:20 | 20 Daarom keerde ik mij
483 Pred 3:20 | 20 Zij gaan allen naar
484 Pred 7:20 | 20 Voorwaar, er is geen
485 Pred 10:20 | 20 Vloek den koning niet,
486 Jes 1:20 | 20 Maar indien gij weigert,
487 Jes 2:20 | 20 In dien dag zal de
488 Jes 3:20 | 20 De hoofdkroning, en
489 Jes 5:20 | 20 Wee dengenen, die het
490 Jes 7:20 | 20 Te dien dage zal de
491 Jes 8:20 | 20 Tot de wet en tot de
492 Jes 9:20 | 20 Manasse Efraim, en
493 Jes 10:20 | 20 En het zal geschieden
494 Jes 13:20 | 20 Daar zal geen woonplaats
495 Jes 14:20 | 20 Gij zult bij dezelve
496 Jes 19:20 | 20 En het zal zijn tot
497 Jes 20 | 20 ~
498 Jes 22:20 | 20 En het zal te dien
499 Jes 24:20 | 20 De aarde zal ganselijk
500 Jes 26:20 | 20 Ga henen, mijn volk!
1-500 | 501-830 |