Table of Contents | Words: Alphabetical - Frequency - Inverse - Length - Statistics | Help | IntraText Library
Alphabetical    [«  »]
adullam 9
adullamiet 2
adummim 2
af 787
afarsathchieten 1
afarsechaieten 2
afarsieten 1
Frequency    [«  »]
803 jeruzalem
800 hart
792 21
787 af
778 woord
762 daar
736 22

Bijbel

IntraText - Concordances

af

1-500 | 501-787

    Book Chapter: Verse
1 Gen 8:3 | vloeiende, en de wateren namen af ten einde van honderd en 2 Gen 8:13 | Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de 3 Gen 10:30 | hun woning was van Mescha af, daar gij gaat naar Sefar, 4 Gen 12:10 | dat land; zo toog Abram af naar Egypte, om daar als 5 Gen 14:4 | dertiende jaar vielen zij af. ~ 6 Gen 14:42 | van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, 7 Gen 16:27 | met geld, van den vreemde af, werden met hem besneden. ~  ~ 8 Gen 18:4 | van het uiterste einde af. ~ 9 Gen 23:16 | haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde 10 Gen 23:45 | haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; 11 Gen 23:64 | en zij viel van den kemel af. ~ 12 Gen 24:2 | hem en zeide: Trek niet af naar Egypte; woon in het 13 Gen 25:39 | dauw des hemels van boven af zult gij gezegend zijn. ~ 14 Gen 27:70 | 35 En hij zonderde af ten zelfden dage de gesprenkelde 15 Gen 34:25 | mirre, reizende, om dat af te brengen naar Egypte. ~ 16 Gen 35:14 | haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met 17 Gen 35:19 | legde haar sluier van zich af, en zij trok aan de klederen 18 Gen 36:5 | het geschiedde van toen af, dat hij hem over zijn huis, 19 Gen 37:42 | zijn ring van zijn hand af, en deed hem aan Jozefs 20 Gen 38:2 | Egypte is; trekt daarhenen af, en koopt ons koren van 21 Gen 38:3 | togen Jozefs tien broederen af, om koren uit Egypte te 22 Gen 38:24 | wendde hij zich om, van hen af, en weende; daarna keerde 23 Gen 39:7 | zeggen zou: Brengt uw broeder af? ~ 24 Gen 39:11 | dien man een geschenk henen af: een weinig balsem, en een 25 Gen 39:15 | maakten zich op, en togen af naar Egypte, en zij stonden 26 Gen 40:11 | iegelijk zette zijn zak af op de aarde, en iegelijk 27 Gen 40:21 | uw knechten: Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog 28 Gen 41:9 | Egypteland gesteld; kom af tot mij, en vertoef niet. ~ 29 Gen 41:13 | brengt mijn vader herwaarts af. ~ 30 Gen 42:3 | vaders God; vrees niet van af te trekken naar Egypte; 31 Gen 42:34 | mannen, die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan 32 Gen 44:17 | op het hoofd van Manasse af te brengen. ~ 33 Exo 2:5 | de dochter van Farao ging af, om zich te wassen in de 34 Exo 4:10 | eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot Uw knecht 35 Exo 4:26 | 26 En Hij liet van hem af. Toen zeide zij: Bloedbruidegom! 36 Exo 5:4 | waarom trekt gij het volk af van hun werken? Gaat heen 37 Exo 5:23 | 23 Want van toen af, dat ik tot Farao ben ingegaan, 38 Exo 9:18 | geweest is van dien dag af, dat het gegrond is, tot 39 Exo 9:25 | veld was, van de mensen af tot de beesten toe; ook 40 Exo 10:6 | gezien hebben, van dien dag af, dat zij op den aardbodem 41 Exo 11:5 | van Farao's eerstgeborene af, die op zijn troon zitten 42 Exo 11:7 | verroeren, van de mensen af tot de beesten toe; opdat 43 Exo 12:12 | Egypteland slaan, van de mensen af tot de beesten toe; en Ik 44 Exo 12:15 | eet, van den eersten dag af tot op den zevenden dag, 45 Exo 12:29 | eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zitten 46 Exo 13:15 | des mensen eerstgeborene af, tot den eerstgeborene der 47 Exo 14:12 | spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons de 48 Exo 15:22 | voortreizen van de Schelfzee af; en zij trokken uit tot 49 Exo 19:14 | ging Mozes van den berg af tot het volk, en hij heiligde 50 Exo 19:21 | HEERE zeide tot Mozes: Ga af, betuig dit volk, dat zij 51 Exo 19:24 | zeide tot hem: Ga heen, klim af, daarna zult gij, en Aaron 52 Exo 19:25 | 25 Toen klom Mozes af tot het volk, en zeide het 53 Exo 20:18 | volk zulks zag, weken zij af, en stonden van verre. ~ 54 Exo 25:22 | boven het verzoendeksel af, van tussen de twee cherubim, 55 Exo 32:1 | Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzamelde 56 Exo 32:2 | Aaron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen, 57 Exo 32:3 | volk de gouden oorsierselen af, die in hun oren waren; 58 Exo 32:7 | tot Mozes: Ga heen, klim af! want uw volk, dat gij uit 59 Exo 32:12 | van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns, 60 Exo 32:15 | om, en klom van den berg af, met de twee tafelen der 61 Exo 32:24 | goud heeft, die rukke het af, en geve het mij; en ik 62 Exo 33:1 | Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzamelde 63 Exo 33:2 | Aaron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen, 64 Exo 33:3 | volk de gouden oorsierselen af, die in hun oren waren; 65 Exo 33:7 | tot Mozes: Ga heen, klim af! want uw volk, dat gij uit 66 Exo 33:12 | van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns, 67 Exo 33:15 | om, en klom van den berg af, met de twee tafelen der 68 Exo 33:24 | goud heeft, die rukke het af, en geve het mij; en ik 69 Exo 34:5 | nu, legt uw sieraad van u af, en Ik zal weten, wat Ik 70 Exo 34:57 | spreken, zo nam hij het deksel af, totdat hij uitging; en 71 Lev 9:22 | zegende hen; en hij kwam af, nadat hij het zondoffer, 72 Lev 24:15 | jaren, van het jubeljaar af, zult gij van uw naaste 73 Lev 24:50 | koper rekenen van dat jaar af, dat hij zich aan hem verkocht 74 Lev 26:17 | akker van het jubeljaar af geheiligd zal hebben, zo 75 Num 6:2 | Nazireers, om zich den HEERE af te zonderen; ~ 76 Num 6:4 | gemaakt is, van de kernen af tot de basten toe. ~ 77 Num 11:25 | 25 Toen kwam de HEERE af in de wolk, en sprak tot 78 Num 12:5 | 5 Toen kwam de HEERE af in de wolkkolom, en stond 79 Num 13:21 | land, van de woestijn Zin af tot Rechob toe, waar men 80 Num 13:23 | sneden van daar een rank af met een tros wijndruiven, 81 Num 14:19 | dit volk, van Egypteland af tot hiertoe, vergeven hebt! ~ 82 Num 14:45 | 45 Toen kwamen af de Amalekieten en de Kanaanieten, 83 Num 15:3 | brandoffer, of slachtoffer, om af te zonderen een gelofte, 84 Num 15:8 | slachtoffer, om een gelofte af te zonderen, of ten dankoffer 85 Num 15:23 | geboden heeft; van dien dag af, dat het de HEERE geboden 86 Num 16:21 | 21 Scheidt u af uit het midden van deze 87 Num 16:26 | vergadering, zeggende: Wijkt toch af van de tenten dezer goddeloze 88 Num 20:21 | daarom week Israel van hem af. ~ 89 Num 20:28 | en Eleazar van dien berg af. ~ 90 Num 21:24 | bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan 91 Num 22:30 | gij gereden hebt van toen af, dat gij mijn heer geweest 92 Num 33:7 | deze zijn: van de grote zee af zult gij u den berg Hor 93 Num 34:4 | zullen van den stadsmuur af, en naar buiten, van duizend 94 Deu 1:25 | en brachten ze tot ons af, en zeiden ons bescheid 95 Deu 2:36 | 36 Van Aroer af, dat aan den oever der beek 96 Deu 3:12 | tijd in bezit; van Aroer af, dat aan de beek Arnon is, 97 Deu 3:16 | Gadieten gaf ik van Gilead af tot aan de beek Arnon, het 98 Deu 3:17 | landpale; van Cinnereth af tot aan de zee des vlakken 99 Deu 4:32 | geweest zijn, van dien dag af, dat God den mens op de 100 Deu 4:48 | 48 Van Aroer af, dat aan den oever der beek 101 Deu 5:32 | geboden heeft; en wijkt niet af ter rechterhand, noch ter 102 Deu 9:7 | vertoornd hebt; van dien dag af, dat gij uit Egypteland 103 Deu 9:12 | zeide: Sta op, ga haastelijk af van hier; want uw volk, 104 Deu 9:14 | 14 Laat van Mij af, dat Ik hen verdelge, en 105 Deu 9:15 | mij, en ging van den berg af; de berg nu brandde van 106 Deu 9:24 | tegen den HEERE, van de dag af, dat ik u gekend heb. ~ 107 Deu 10:5 | En ik keerde mij, en ging af van den berg, en legde de 108 Deu 10:22 | 22 Uw vaderen togen af naar Egypte met zeventig 109 Deu 13:5 | diensthuis verlost; om u af te drijven van den weg, 110 Deu 13:10 | want hij heeft u gezocht af te drijven van den HEERE, 111 Deu 19:5 | wordt aangedreven, om hout af te houwen, en het ijzer 112 Deu 19:5 | houwen, en het ijzer schiet af van den steel, en treft 113 Deu 26:5 | bedorven Syrier, en hij toog af naar Egypte, en verkeerde 114 Deu 28:35 | worden, van uw voetzool af tot aan uw schedel. ~ 115 Deu 32:42 | gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands 116 Joz 1:4 | woestijn en dezen Libanon af tot aan de grote rivier, 117 Joz 2:23 | mannen weder, en gingen af van het gebergte, en voeren 118 Joz 3:16 | zeer verre van de stad Adam af, die ter zijde van Sarthan 119 Joz 5:15 | Jozua: Trek uw schoenen af van uw voeten; want de plaats, 120 Joz 10:6 | zeggende: Trek uw handen niet af van uw knechten, kom haastelijk 121 Joz 11:15 | hij deed er niet een woord af van alles, wat de HEERE 122 Joz 12:1 | der zon; van de beek Arnon af tot den berg Hermon, en 123 Joz 12:2 | Hesbon woonde; die van Aroer af heerste, welke aan den oever 124 Joz 13:16 | hun landpale was van Aroer af, dat aan den oever der beek 125 Joz 13:26 | 26 En van Hesbon af tot Ramath-Mizpa en Betonim; 126 Joz 13:30 | landpale was van Mahanaim af, het ganse Bazan, het ganse 127 Joz 15:2 | Zoutzee was, van de tong af, die tegen het zuiden ziet; ~ 128 Joz 15:18 | zij sprong van den ezel af; toen sprak Kaleb tot haar: 129 Joz 16:3 | 3 En het gaat af tegen het westen naar de 130 Joz 16:7 | 7 En komt af van Janoah naar Ataroth 131 Joz 17:7 | van Manasse was van Aser af tot Michmetath, die voor 132 Joz 17:9 | Daarna komt de landpale af naar de beek Kana tegen 133 Joz 17:15 | woud, en houw daar voor u af in het land der Ferezieten 134 Joz 17:18 | een woud is, zo houw het af, zo zullen zijn uitgangen 135 Joz 18:13 | zuidwaarts; en deze landpale gaat af naar Atroth-Addar, aan den 136 Joz 18:16 | 16 En deze landpale gaat af tot aan het uiterste des 137 Joz 18:16 | tegen het noorden; en gaat af door het dal van Hinnom, 138 Joz 18:16 | Jebusieten zuidwaarts, en gaat af aan de fontein van Rogel; ~ 139 Joz 18:17 | naar Adummim, en zij gaat af aan den steen van Bohan, 140 Joz 18:18 | naar het noorden, en gaat af te Araba. ~ 141 Joz 23:23 | ons van achter den HEERE af te keren, of om brandoffer 142 Joz 24:4 | stammen, van de Jordaan af, met al de volken, die ik 143 Joz 25:4 | Jakob en zijn kinderen togen af in Egypte. ~ 144 Ric 1:6 | handen en zijner voeten af. ~ 145 Ric 1:14 | zij sprong van den ezel af; toen zeide Kaleb tot haar: 146 Ric 1:34 | zij lieten hun niet toe, af te komen in het dal. ~ 147 Ric 2:17 | voor die; haast weken zij af van den weg, dien hun vaders 148 Ric 3:27 | kinderen Israels togen met hem af van het gebergte, en hij 149 Ric 3:28 | hand gegeven. En zij togen af, hem na, en namen de veren 150 Ric 4:14 | Barak van den berg Thabor af, en tien duizend man achter 151 Ric 4:35 | toen ging des HEEREN volk af tot de poorten. ~ 152 Ric 4:50 | Sisera; zij streek zijn hoofd af, als zij zijn slaap had 153 Ric 5:25 | van zeven jaren; en breek af het altaar van Baal, dat 154 Ric 5:25 | van uw vader is, en houw af het bos, dat daarbij is. ~ 155 Ric 6:9 | zeide: Sta op, ga henen af in het leger, want Ik heb 156 Ric 6:10 | 10 Vreest gij dan nog af te gaan, zo ga af, gij, 157 Ric 6:10 | dan nog af te gaan, zo ga af, gij, en Pura, uw jongen, 158 Ric 6:11 | het leger. Toen ging hij af, met Pura, zijn jongen, 159 Ric 6:24 | van Efraim, zeggende: Komt af de Midianieten tegemoet, 160 Ric 7:3 | Toen liet hun toorn van hem af, als hij dit woord sprak. ~ 161 Ric 7:17 | toren van Pnuel wierp hij af, en doodde de lieden der 162 Ric 8:27 | en lazen hun wijnbergen af, en traden de druiven, en 163 Ric 8:36 | Zebul: Zie, er komt volk af van de hoogten der bergen. 164 Ric 8:45 | was; en hij brak de stad af, en bezaaide haar met zout. ~ 165 Ric 8:49 | volk een iegelijk zijn tak af, en zij volgden Abimelech 166 Ric 10:13 | genomen heeft, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en tot 167 Ric 10:22 | Amorieten, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en van 168 Ric 10:33 | hij sloeg hen van Aroer af tot daar gij komt te Minnith, 169 Ric 10:37 | Laat twee maanden van mij af, dat ik heenga, en ga tot 170 Ric 11:5 | de veren van de Jordaan af; en het geschiedde, als 171 Ric 12:5 | Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israel 172 Ric 12:7 | Gods zijn, van moeders buik af tot op de dag zijns doods. ~ 173 Ric 13:1 | 1 En Simson ging af naar Thimnath, en gezien 174 Ric 13:5 | vader en zijn moeder, henen af naar Thimnath. Als zij nu 175 Ric 13:7 | 7 En hij kwam af, en sprak tot de vrouw; 176 Ric 13:8 | te nemen; toen week hij af, om het aas van de leeuw 177 Ric 13:19 | vaardig over hem, en hij ging af naar de Askelonieten, en 178 Ric 14:8 | groten slag; en hij ging af, en woonde op de hoogte 179 Ric 14:11 | kwamen drie duizend mannen af uit Juda tot het hol der 180 Ric 15:17 | Gods van mijn moeders buik af; indien ik geschoren wierd, 181 Ric 15:21 | uit; en zij voerden hem af naar Gaza, en bonden hem 182 Ric 15:31 | Toen kwamen zijn broeders af, en het ganse huis zijns 183 Ric 18:30 | noch gezien, van dien dag af, dat de kinderen Israels 184 Ric 19:1 | als een enig man, van Dan af tot Ber-seba toe, ook het 185 Rut 2:7 | gestaan van des morgens af tot nu toe; nu is haar te 186 Rut 3:3 | doe uw klederen aan, en ga af naar den dorsvloer; maar 187 Rut 3:6 | 6 Alzo ging zij af naar den dorsvloer, en deed 188 1Sa 4:18 | achterwaarts van den stoel af, aan de zijde der poort, 189 1Sa 6:15 | namen de ark des HEEREN af en het koffertje, dat daarbij 190 1Sa 6:18 | vorsten, van de vaste steden af tot aan de landvlekken; 191 1Sa 6:21 | HEEREN wedergebracht; komt af, haalt ze opwaarts tot u. ~  ~  ~  192 1Sa 7:2 | geschiedde, van dien dag af, dat de ark des Heeren te 193 1Sa 8:8 | gedaan hebben, van dien dag af, toen Ik hen uit Egypte 194 1Sa 9:25 | 25 Daarna gingen zij af van de hoogte in de stad; 195 1Sa 11:3 | Laat zeven dagen van ons af, dat wij boden zenden in 196 1Sa 12:2 | gewandeld van mijn jeugd af tot dezen dag toe. ~ 197 1Sa 12:20 | niet van achter den HEERE af, maar dient den HEERE met 198 1Sa 12:21 | 21 En wijkt niet af; want gij zoudt de ijdelheden 199 1Sa 15:3 | niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de 200 1Sa 15:6 | Gaat weg, wijkt, trekt af uit het midden der Amalekieten, 201 1Sa 15:7 | de Amalekieten van Havila af, tot daar gij komt te Sur, 202 1Sa 16:13 | over David van dien dag af en voortaan. Daarna stond 203 1Sa 17:30 | 30 En hij wendde zich af van dien naar een anderen 204 1Sa 17:33 | krijgsman van zijn jeugd af. ~ 205 1Sa 17:51 | hieuw hem het hoofd daarmede af. Toen de Filistijnen zagen, 206 1Sa 18:4 | Jonathan deed zijn mantel af, dien hij aan had, en gaf 207 1Sa 18:9 | oog op David, van dien dag af en voortaan. ~ 208 1Sa 18:11 | tweemaal van zijn aangezicht af. ~ 209 1Sa 20:19 | uitgebleven zijn, kom haastig af, en ga tot die plaats, waar 210 1Sa 20:21 | Zie, de pijlen zijn van u af en herwaarts, neem hem; 211 1Sa 20:22 | Zie, de pijlen zijn van u af en verder; ga heen, want 212 1Sa 20:37 | zeide: Is niet de pijl van u af en verder? ~ 213 1Sa 22:1 | kwamen derwaarts tot hem af. ~ 214 1Sa 23:4 | en zeide: Maak u op, trek af naar Kehila; want Ik geef 215 1Sa 23:20 | dan, o koning, kom spoedig af naar al de begeerte uwer 216 1Sa 25:1 | maakte zich op, en toog af naar de woestijn Paran. ~ 217 1Sa 25:20 | David en zijn mannen kwamen af haar tegemoet, en zij ontmoette 218 1Sa 25:23 | zich, en kwam van den ezel af, en zij viel voor het aangezicht 219 1Sa 25:28 | gevonden is van uw dagen af. ~ 220 1Sa 26:2 | maakte zich Saul op, en toog af naar de woestijn Zif, en 221 1Sa 29:3 | niets gevonden van dien dag af, dat hij afgevallen is tot 222 1Sa 29:6 | u gevonden, van dien dag af, dat gij tot mij zijt gekomen, 223 1Sa 29:8 | knecht gevonden, van dien dag af, dat ik voor uw aangezicht 224 1Sa 30:16 | 16 En hij leidde hem af, en ziet, zij lagen verstrooid 225 1Sa 30:25 | 25 En dit is van dien dag af en voortaan alzo geweest; 226 1Sa 31:9 | En zij hieuwen zijn hoofd af, en zij togen zijn wapenen 227 2Sa 2:19 | rechterhand of ter linkerhand af te gaan. ~ 228 2Sa 2:22 | zeggende tot Asahel: Wijkt af van achter mij; waarom zal 229 2Sa 2:23 | 23 Maar hij weigerde af te wijken. Zo sloeg hem 230 2Sa 2:27 | zou al toen van den morgen af weggevoerd zijn geweest, 231 2Sa 3:27 | leidde Joab hem ter zijde af in het midden der poort, 232 2Sa 4:7 | hem, en hieuwen zijn hoofd af; en zij namen zijn hoofd, 233 2Sa 4:12 | hun handen en hun voeten af, en hingen ze op bij den 234 2Sa 5:9 | bouwde rondom van Millo af en binnenwaarts. ~ 235 2Sa 5:17 | David, dat horende, toog af, naar den burg. ~ 236 2Sa 5:25 | de Filistijnen van Geba af, totdat gij komt te Gezer. ~  ~ 237 2Sa 7:6 | huis gewoond, van dien dag af, dat Ik de kinderen Israels 238 2Sa 7:11 | 11 En van dien dag af, dat Ik geboden heb richters 239 2Sa 8:4 | David nam hem duizend wagens af, en zevenhonderd ruiteren, 240 2Sa 10:4 | en schoor hun baard half af, en sneed hun klederen half 241 2Sa 10:4 | sneed hun klederen half af, tot aan hun billen; en 242 2Sa 11:8 | zeide David tot Uria: Ga af naar uw huis, en was uw 243 2Sa 11:9 | heren; en hij ging niet af in zijn huis. ~ 244 2Sa 11:13 | knechten, maar ging niet af in zijn huis. ~ 245 2Sa 11:15 | en keer van achter hem af, opdat hij geslagen worde 246 2Sa 11:24 | de schutters van den muur af op uw knechten, dat er van 247 2Sa 12:30 | haars konings van zijn hoofd af, welker gewicht was een 248 2Sa 13:32 | op toegelegd, van den dag af, dat hij zijn zuster Thamar 249 2Sa 14:25 | prijzen; van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe 250 2Sa 18:16 | bazuin, en al het volk keerde af van Israel achterna te jagen, 251 2Sa 19:7 | gekomen is van uw jeugd af tot nu toe. ~ 252 2Sa 19:16 | was, haastte zich, en kwam af met de mannen van Juda, 253 2Sa 19:20 | heer den koning tegemoet af te komen. ~ 254 2Sa 19:24 | Mefiboseth, Sauls zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en 255 2Sa 19:24 | klederen gewassen, van dien dag af, dat de koning was weggegaan, 256 2Sa 19:31 | de Gileadiet, kwam ook af van Rogelim; en hij toog 257 2Sa 20:2 | koning aan, van de Jordaan af tot aan Jeruzalem. ~ 258 2Sa 20:22 | zoon van Bichri, het hoofd af, en wierpen het tot Joab. 259 2Sa 21:15 | tegen Israel. En David toog af, en zijn knechten met hem, 260 2Sa 22:23 | inzettingen, daarvan week ik niet af. ~ 261 2Sa 23:13 | 13 Ook gingen af drie van de dertig hoofden, 262 2Sa 23:20 | leeuwen van Moab; ook ging hij af, en sloeg een leeuw in het 263 2Sa 23:21 | spies, maar hij ging tot hem af met een staf; en hij rukte 264 2Sa 24:15 | in Israel, van den morgen af tot den gezetten tijd toe; 265 2Sa 24:16 | genoeg, trek uw hand nu af. De engel des HEEREN nu 266 1Kon 1:33| voor mij is; en voert hem af naar Gihon. ~ 267 1Kon 1:38| ging Zadok, de priester, af, met Nathan, den profeet, 268 1Kon 2:8 | Mahanaim; doch hij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan, 269 1Kon 2:16| wijs mijn aangezicht niet af. En zij zeide tot hem: Spreek. ~ 270 1Kon 2:20| wijs mijn aangezicht niet af. En de koning zeide tot 271 1Kon 4:33| bomen, van den cederboom af, die op den Libanon is, 272 1Kon 6:16| het huis, van den vloer af tot de wanden; dit bouwde 273 1Kon 8:16| 16 Van dien dag af, dat Ik Mijn volk Israel 274 1Kon 8:65| gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier 275 1Kon 12:19| Israelieten van het huis Davids af, tot op dezen dag. ~ 276 1Kon 15:13| moeder Maacha zette hij ook af, dat zij geen koningin ware, 277 1Kon 17:23| het kind, en bracht het af van de opperzaal in het 278 1Kon 18:10| koninkrijk en dat volk een eed af; dat zij u niet hadden gevonden. ~ 279 1Kon 18:12| HEERE van mijn jonkheid af. ~ 280 1Kon 18:40| grepen ze; en Elia voerde hen af naar de beek Kison, en slachtte 281 1Kon 18:44| Achab: Span aan, en kom af, dat u de regen niet ophoude. ~ 282 1Kon 19:21| hij weder van achter hem af, en nam een juk runderen, 283 1Kon 20:41| hij zich, en deed de as af van zijn ogen; en de koning 284 1Kon 21:16| Naboth, den Jizreeliet, af te gaan, om dien erfelijk 285 1Kon 21:18| 18 Maak u op, ga henen af, Achab, den koning van Israel, 286 2Kon 1:1 | En Moab viel van Israel af, na Achabs dood. ~ 287 2Kon 1:9 | Gods! de koning zegt: Kom af. ~ 288 2Kon 1:11| de koning: Kom haastelijk af. ~ 289 2Kon 1:15| des HEEREN tot Elia: Ga af met hem; vrees niet voor 290 2Kon 1:15| stond op, en ging met hem af tot den koning. ~ 291 2Kon 2:2 | verlaten! Alzo gingen zij af naar Beth-El. 292 2Kon 3:3 | zondigen; hij week daarvan niet af. ~ 293 2Kon 3:12| bij hem. Zo togen tot hem af de koning van Israel, en 294 2Kon 3:21| geroepen, van al degenen af, die den gordel aangordden 295 2Kon 3:25| De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp zijn 296 2Kon 3:27| daarom trokken zij van hem af, en keerden weder in hun 297 2Kon 4:27| Gehazi trad toe, om haar af te stoten. Doch de man Gods 298 2Kon 5:14| 14 Zo klom hij af, en doopte zich in de Jordaan 299 2Kon 5:21| viel hij van den wagen af, hem tegemoet, en hij zeide: 300 2Kon 6:4 | waren, hieuwen zij hout af. ~ 301 2Kon 6:6 | had, sneed hij een hout af, en wierp het daarhenen, 302 2Kon 6:32| gezonden heeft, om mijn hoofd af te nemen? Ziet toe, als 303 2Kon 6:33| zo kwam de bode tot hem af; en hij zeide: Zie, dat 304 2Kon 8:6 | des akkers, van den dag af, dat zij het land verlaten 305 2Kon 8:20| onder het gebied van Juda af, en maakten een koning over 306 2Kon 8:22| onder het gebied van Juda af, tot op dezen dag; toen 307 2Kon 8:22| dezen dag; toen viel Libna af in denzelfden tijd. ~ 308 2Kon 8:29| de koning van Juda, kwam af, om Joram, den zoon van 309 2Kon 10:27| opgerichte beeld van Baal af; daartoe braken zij het 310 2Kon 10:27| braken zij het huis van Baal af, en maakten dat tot heimelijke 311 2Kon 10:29| te volgen, week Jehu niet af, te weten, van de gouden 312 2Kon 10:32| dagen begon de HEERE Israel af te korten, want Hazael sloeg 313 2Kon 10:33| 33 Van de Jordaan af, tegen den opgang der zon, 314 2Kon 11:18| van Baal, en braken dat af; zijn altaren en zijn beelden 315 2Kon 11:19| zij brachten den koning af uit het huis des HEEREN, 316 2Kon 14:2 | deed; hij week daarvan niet af. ~ 317 2Kon 14:6 | Nochtans weken zij niet af van de zonden van het huis 318 2Kon 14:11| des HEEREN; hij week niet af van al de zonden van Jerobeam, 319 2Kon 16:9 | gedaan hadden; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, 320 2Kon 16:16| haar landpalen van Thirza af; omdat men niet voor hem 321 2Kon 16:18| week al zijn dagen niet af van de zonden van Jerobeam, 322 2Kon 16:24| des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, 323 2Kon 16:28| des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, 324 2Kon 17:17| de lijsten der stellingen af, en nam die van boven het 325 2Kon 17:17| wasvat weg, en deed de zee af van de koperen runderen, 326 2Kon 18:17| de lijsten der stellingen af, en nam die van boven het 327 2Kon 18:17| wasvat weg, en deed de zee af van de koperen runderen, 328 2Kon 19:9 | steden, van den wachttoren af tot de vaste steden toe. ~ 329 2Kon 19:21| Israel van het huis van David af, en zij maakten Jerobeam, 330 2Kon 19:21| en Jerobeam dreef Israel af van achter den HEERE, en 331 2Kon 19:22| zij weken daarvan niet af; ~ 332 2Kon 20:7 | kloekelijk; daartoe viel hij af van den koning van Assyrie, 333 2Kon 20:8 | landpalen, van den wachttoren af tot de vaste steden toe. ~ 334 2Kon 20:14| Ik heb gezondigd, keer af van mij, wat gij mij opleggen 335 2Kon 20:16| tijd sneed Hizkia het goud af van de deuren van den tempel 336 2Kon 21:25| heb en dat van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb Ik 337 2Kon 24:2 | vader David, en week niet af ter rechterhand noch ter 338 2Kon 25:5 | schafte hij de Chemarim af, die de koningen van Juda 339 2Kon 25:7 | huizen der schandjongens af, die aan het huis des HEEREN 340 2Kon 25:8 | gerookt hadden, van Geba af tot Ber-seba toe; en hij 341 2Kon 25:11| En hij schafte de paarden af, die de koningen van Juda 342 2Kon 25:12| gemaakt had, brak de koning af; en hij verbrijzelde ze 343 2Kon 25:15| altaar en die hoogte brak hij af; ja, hij verbrandde de hoogte, 344 2Kon 25:22| van de dagen der richteren af, die Israel gericht hadden, 345 2Kon 25:26| Zijns groten toorns niet af, waarmede Zijn toorn brandde 346 2Kon 25:35| eiste hij het zilver en goud af van het volk des lands, 347 2Kon 26:7 | van de rivier van Egypte af tot aan de rivier Frath, 348 2Kon 26:13| hieuw alle gouden vaten af, die Salomo, de koning van 349 2Kon 27:10| muren van Jeruzalem rondom af. ~ 350 1Kro 5:9 | woestijn, van de rivier Frath af; want hun vee was veel geworden 351 1Kro 11:8 | de stad rondom, van Millo af, en rondom henen; en Joab 352 1Kro 11:15| de dertig hoofden togen af naar den rotssteen tot David 353 1Kro 11:22| leeuwen van Moab; ook ging hij af, en versloeg een leeuw in 354 1Kro 11:23| weversboom; maar hij ging tot hem af met een staf, en rukte de 355 1Kro 12:8 | scheidden zich van de Gadieten af tot David, in die vesting 356 1Kro 13:5 | van het Egyptische Sichor af, tot daar men komt te Hamath, 357 1Kro 14:16| der Filistijnen van Gibeon af tot aan Gezer. ~ 358 1Kro 17:5 | huis gewoond van dien dag af, dat Ik Israel heb opgevoerd 359 1Kro 17:10| 10 En van die dagen af, dat Ik geboden heb richters 360 1Kro 18:4 | David nam hem duizend wagens af, en zeven duizend ruiters, 361 1Kro 19:4 | David nam hem duizend wagens af, en zeven duizend ruiters, 362 1Kro 20:4 | sneed hun klederen half af tot aan de heupen, en liet 363 1Kro 22:15| genoeg, trek nu uw hand af. De engel des HEEREN nu 364 1Kro 24:3 | geteld, van dertig jaren af en daarboven; en hun getal 365 1Kro 25:5 | zij deelden hen door loten af, dezen met genen; want de 366 1Kro 26:1 | oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen 367 2Kro 7:5 | 5 Van dien dag af, dat Ik Mijn volk uit Egypteland 368 2Kro 7:42| aangezicht Uws gezalfden niet af; gedenk der weldadigheden 369 2Kro 8:8 | gemeente, van den ingang af van Hamath, tot de rivier 370 2Kro 11:19| Israelieten van het huis van David af, tot op dezen dag. ~  ~ 371 2Kro 13:12| toorn des HEEREN van hem af, opdat Hij hem niet ten 372 2Kro 15:3 | beelden, en hieuw de bossen af. ~ 373 2Kro 16:16| koning Asa, hij zette haar af, dat zij geen koningin ware, 374 2Kro 17:9 | zottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen tegen u 375 2Kro 19:2 | van enige jaren toog hij af tot Achab naar Samaria; 376 2Kro 19:31| en God wendde hen van hem af. ~ 377 2Kro 20:4 | door het volk, van Ber-seba af tot het gebergte van Efraim 378 2Kro 21:16| 16 Trekt morgen tot hen af; ziet, zij komen op bij 379 2Kro 21:32| en hij week daarvan niet af, doende dat recht was in 380 2Kro 22:8 | dagen vielen de Edomieten af van onder het gebied van 381 2Kro 22:10| Evenwel vielen de Edomieten af van onder het gebied van 382 2Kro 22:10| zelfder tijd viel Libna af, van onder zijn gebied, 383 2Kro 22:28| dagen vielen de Edomieten af van onder het gebied van 384 2Kro 22:30| Evenwel vielen de Edomieten af van onder het gebied van 385 2Kro 22:30| zelfder tijd viel Libna af, van onder zijn gebied, 386 2Kro 23:6 | den koning van Juda, kwam af, om Joram, den zoon van 387 2Kro 23:30| van Baal, en braken dat af; en zijn altaren en zijn 388 2Kro 23:33| van het huis des HEEREN af, en zij kwamen door het 389 2Kro 25:10| Toen scheidde Amazia die af, te weten de benden, die 390 2Kro 25:12| van de spits der steenrots af, dat zij allen barstten. ~ 391 2Kro 25:13| steden van Juda, van Samaria af tot Beth-horon toe, en sloegen 392 2Kro 25:27| 27 Van den tijd nu af, dat Amazia afgeweken was 393 2Kro 31:1 | beelden, en hieuwen de bossen af, en wierpen de hoogten en 394 2Kro 31:1 | de hoogten en de altaren af, uit gans Juda en Benjamin, 395 2Kro 32:1 | steden, en dacht ze tot zich af te scheuren. ~ 396 2Kro 32:30| Gihon, en leidde ze recht af beneden naar het westen 397 2Kro 34:2 | vader David, en week niet af ter rechter hand, noch ter 398 2Kro 34:4 | brak voor zijn aangezicht af de altaren der Baals; en 399 2Kro 34:4 | dezelve waren, hieuw hij af; de bossen ook, en de gesneden 400 2Kro 34:7 | Brak hij ook de altaren af en de bossen, en de gesneden 401 2Kro 34:7 | de zonnebeelden hieuw hij af in het ganse land van Israel; 402 2Kro 34:33| zijn dagen weken zij niet af van den HEERE, den God hunner 403 2Kro 35:11| Levieten trokken de huiden af. ~ 404 2Kro 35:12| namen het brandoffer daar af, opdat zij die naar de verdelingen 405 2Kro 35:18| van Samuel, den profeet, af; en geen koningen van Israel 406 2Kro 35:21| mij haasten zou; houd u af van God, Die met mij is, 407 2Kro 36:11| Levieten trokken de huiden af. ~ 408 2Kro 36:12| namen het brandoffer daar af, opdat zij die naar de verdelingen 409 2Kro 36:18| van Samuel, den profeet, af; en geen koningen van Israel 410 2Kro 36:21| mij haasten zou; houd u af van God, Die met mij is, 411 2Kro 37:3 | koning van Egypte zette hem af te Jeruzalem; en hij legde 412 2Kro 37:19| braken den muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan 413 Ezra 3:6 | 6 Van den eersten dag af der zevende maand begonnen 414 Ezra 4:15| hebben, van oude tijden af; daarom is dezelve stad 415 Ezra 4:19| stad zich van oude tijden af tegen de koningen heeft 416 Ezra 5:16| woont; en er is van toen af tot nu toe gebouwd, doch 417 Ezra 9:7 | Van de dagen onzer vaderen af zijn wij in grote schuld 418 Ezra 10:11| welgevallen, en scheidt u af van de volken des lands, 419 Ezra 10:16| genoemd, scheidden zich af, en zij zaten op den eersten 420 Neh 3:21 | de huisdeur van Eljasib af, tot aan het einde van Eljasibs 421 Neh 4:16 | geschiedde van dien dag af, dat de helft mijner jongens 422 Neh 5:14 | 14 Ook van dien dag af, dat hij mij bevolen heeft 423 Neh 5:14 | van het twintigste jaar af, tot het twee en dertigste 424 Neh 9:2 | zaad Israels scheidde zich af van alle vreemden. En zij 425 Neh 9:32 | dagen der koningen van Assur af tot op dezen dag. ~ 426 Neh 11:30 | legerden zich van Ber-seba af tot aan het dal Hinnom. ~ 427 Neh 13:21 | aan u slaan. Van dien tijd af kwamen zij niet op den sabbat. ~ 428 Est 1:1 | dewelke regeerde van Indie af tot aan Morenland toe, honderd 429 Est 43:1 | de koning toog zijn ring af, dien hij van Haman genomen 430 Est 49:2 | landschappen, die van Indie af tot aan Morenland strekken, 431 Job 2:7 | zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe. ~ 432 Job 3:11 | gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, 433 Job 6:18 | wegs wenden zich ter zijde af; zij lopen op in het woeste, 434 Job 7:19 | Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van 435 Job 7:19 | mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel 436 Job 10:20 | weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke; ~ 437 Job 12:14 | 14 Ziet, Hij breekt af, en het zal niet herbouwd 438 Job 14:6 | 6 Wend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat 439 Job 20:4 | Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op 440 Job 24:6 | des goddelozen lezen zij af. ~ 441 Job 24:21 | die niet baart, teert hij af, en aan de weduwe doet hij 442 Job 30:13 | 13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; 443 Job 31:18 | Want van mijn jonkheid af is hij bij mij opgetogen, 444 Job 31:18 | van mijner moeders buik af heb ik haar geleid;) ~ 445 Job 31:22 | arm breke van zijn pijp af! ~ 446 Job 38:32 | zijn ogen zien van verre af. ~ 447 Psa 12:4 | 4De HEERE snijde af alle vleiende lippen, de 448 Psa 22:11 | geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder 449 Psa 27:9 | mij, keer Uw knecht niet af in toorn; Gij zijt mijn 450 Psa 28:1 | U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U 451 Psa 35:15 | 15 Samech. Wijk af van het kwaad, en doe het 452 Psa 38:8 | 8 He. Laat af van toorn, en verlaat de 453 Psa 38:27 | 27 Samech. Wijk af van het kwade, en doe het 454 Psa 40:14 | 14 Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer 455 Psa 46:11 | 11 Laat af, en weet, dat Ik God ben; 456 Psa 58:7 | tanden in hun mond; breek af de baktanden der jonge leeuwen, 457 Psa 74:11 | hand, ja, Uw rechterhand af? Trek haar uit het midden 458 Psa 74:12 | God mijn Koning van ouds af, Die verlossingen werkt 459 Psa 76:8 | van den tijd Uws toorns af? ~ 460 Psa 77:3 | uitgestrekt, en liet niet af; mijn ziel weigerde getroost 461 Psa 78:38 | wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid 462 Psa 93:2 | 2Van toen af is Uw troon bevestigd, Gij 463 Psa 93:2 | Gij zijt van eeuwigheid af. ~ 464 Psa 106:23 | had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet 465 Psa 113:3 | 3Van den opgang der zon af tot haar nedergang, zij 466 Psa 119:37 | 37  Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid 467 Psa 119:39 | 39  Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten 468 Psa 119:136| 136  Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij 469 Psa 129:1 | dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israel; ~ 470 Psa 129:2 | dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben 471 Psa 132:10 | aangezicht Uws Gezalfden niet af, om Davids, Uws knechts 472 Psa 135:8 | Egypte sloeg, van den mens af tot het vee toe. ~ 473 Spre 4:13| de tucht aan, laat niet af; bewaar ze, want zij is 474 Spre 4:27| linkerhand, wend uw voet af van het kwade. ~  ~ 475 Spre 8:23| Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den 476 Spre 13:14| springader des levens, om af te wijken van de strikken 477 Spre 13:19| een gruwel van het kwade af te wijken. ~ 478 Spre 14:1 | zeer dwaas is, breekt het af met haar handen. ~ 479 Spre 14:27| springader des levens, om af te wijken van de strikken 480 Spre 15:1 | antwoord keert de grimmigheid af; maar een smartend woord 481 Spre 16:6 | vreze des HEEREN wijkt men af van het kwade. ~ 482 Spre 16:17| oprechten is van het kwaad af te wijken; hij behoedt zijn 483 Spre 19:27| 27      Laat af, mijn zoon, horende de tucht, 484 Spre 19:27| zoon, horende de tucht, af te dwalen van de redenen 485 Spre 20:3 | voor een man, van twist af te blijven; maar ieder dwaas 486 Spre 23:4 | niet om rijk te worden; sta af van uw vernuft. ~ 487 Spre 26:6 | Hij snijdt zich de voeten af, en drinkt geweld, die boodschappen 488 Spre 27:6 | kussingen des haters zijn af te bidden. ~ 489 Spre 29:8 | de wijzen keren den toorn af. ~ 490 Pred 3:3 | te genezen; een tijd om af te breken, en een tijd om 491 Pred 3:14| toe te doen, noch is er af te doen; en God doet dat, 492 Pred 7:18| ook uw hand van dit niet af; want die God vreest, dien 493 Pred 7:24| 24      Hetgeen verre af is, en zeer diep, wie zal 494 Pred 11:6 | uw hand des avonds niet af; want gij weet niet, wat 495 Hoo 4:8 | Bij Mij van den Libanon af, o bruid! kom bij Mij van 496 Hoo 4:8 | bij Mij van den Libanon af; zie van den top van Amana, 497 Hoo 6:5 | Wend uw ogen van Mij af, want zij doen Mij geweld 498 Jes 1:6 | 6      Van de voetzool af tot het hoofd toe is er 499 Jes 1:16 | voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen. ~ 500 Jes 2:22 | Laat gijlieden dan af van den mens, wiens adem


1-500 | 501-787

Best viewed with any browser at 800x600 or 768x1024 on Tablet PC
IntraText® (V89) - Some rights reserved by EuloTech SRL - 1996-2007. Content in this page is licensed under a Creative Commons License