1-500 | 501-787
Book Chapter: Verse
1 Gen 8:3 | vloeiende, en de wateren namen af ten einde van honderd en
2 Gen 8:13 | Noach het deksel der ark af, en zag toe, en ziet, de
3 Gen 10:30 | hun woning was van Mescha af, daar gij gaat naar Sefar,
4 Gen 12:10 | dat land; zo toog Abram af naar Egypte, om daar als
5 Gen 14:4 | dertiende jaar vielen zij af. ~
6 Gen 14:42 | van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier,
7 Gen 16:27 | met geld, van den vreemde af, werden met hem besneden. ~ ~
8 Gen 18:4 | van het uiterste einde af. ~
9 Gen 23:16 | haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde
10 Gen 23:45 | haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte;
11 Gen 23:64 | en zij viel van den kemel af. ~
12 Gen 24:2 | hem en zeide: Trek niet af naar Egypte; woon in het
13 Gen 25:39 | dauw des hemels van boven af zult gij gezegend zijn. ~
14 Gen 27:70 | 35 En hij zonderde af ten zelfden dage de gesprenkelde
15 Gen 34:25 | mirre, reizende, om dat af te brengen naar Egypte. ~
16 Gen 35:14 | haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met
17 Gen 35:19 | legde haar sluier van zich af, en zij trok aan de klederen
18 Gen 36:5 | het geschiedde van toen af, dat hij hem over zijn huis,
19 Gen 37:42 | zijn ring van zijn hand af, en deed hem aan Jozefs
20 Gen 38:2 | Egypte is; trekt daarhenen af, en koopt ons koren van
21 Gen 38:3 | togen Jozefs tien broederen af, om koren uit Egypte te
22 Gen 38:24 | wendde hij zich om, van hen af, en weende; daarna keerde
23 Gen 39:7 | zeggen zou: Brengt uw broeder af? ~
24 Gen 39:11 | dien man een geschenk henen af: een weinig balsem, en een
25 Gen 39:15 | maakten zich op, en togen af naar Egypte, en zij stonden
26 Gen 40:11 | iegelijk zette zijn zak af op de aarde, en iegelijk
27 Gen 40:21 | uw knechten: Brengt hem af tot mij, dat ik mijn oog
28 Gen 41:9 | Egypteland gesteld; kom af tot mij, en vertoef niet. ~
29 Gen 41:13 | brengt mijn vader herwaarts af. ~
30 Gen 42:3 | vaders God; vrees niet van af te trekken naar Egypte;
31 Gen 42:34 | mannen, die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan
32 Gen 44:17 | op het hoofd van Manasse af te brengen. ~
33 Exo 2:5 | de dochter van Farao ging af, om zich te wassen in de
34 Exo 4:10 | eergisteren, noch van toen af, toen Gij tot Uw knecht
35 Exo 4:26 | 26 En Hij liet van hem af. Toen zeide zij: Bloedbruidegom!
36 Exo 5:4 | waarom trekt gij het volk af van hun werken? Gaat heen
37 Exo 5:23 | 23 Want van toen af, dat ik tot Farao ben ingegaan,
38 Exo 9:18 | geweest is van dien dag af, dat het gegrond is, tot
39 Exo 9:25 | veld was, van de mensen af tot de beesten toe; ook
40 Exo 10:6 | gezien hebben, van dien dag af, dat zij op den aardbodem
41 Exo 11:5 | van Farao's eerstgeborene af, die op zijn troon zitten
42 Exo 11:7 | verroeren, van de mensen af tot de beesten toe; opdat
43 Exo 12:12 | Egypteland slaan, van de mensen af tot de beesten toe; en Ik
44 Exo 12:15 | eet, van den eersten dag af tot op den zevenden dag,
45 Exo 12:29 | eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zitten
46 Exo 13:15 | des mensen eerstgeborene af, tot den eerstgeborene der
47 Exo 14:12 | spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons de
48 Exo 15:22 | voortreizen van de Schelfzee af; en zij trokken uit tot
49 Exo 19:14 | ging Mozes van den berg af tot het volk, en hij heiligde
50 Exo 19:21 | HEERE zeide tot Mozes: Ga af, betuig dit volk, dat zij
51 Exo 19:24 | zeide tot hem: Ga heen, klim af, daarna zult gij, en Aaron
52 Exo 19:25 | 25 Toen klom Mozes af tot het volk, en zeide het
53 Exo 20:18 | volk zulks zag, weken zij af, en stonden van verre. ~
54 Exo 25:22 | boven het verzoendeksel af, van tussen de twee cherubim,
55 Exo 32:1 | Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzamelde
56 Exo 32:2 | Aaron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen,
57 Exo 32:3 | volk de gouden oorsierselen af, die in hun oren waren;
58 Exo 32:7 | tot Mozes: Ga heen, klim af! want uw volk, dat gij uit
59 Exo 32:12 | van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns,
60 Exo 32:15 | om, en klom van den berg af, met de twee tafelen der
61 Exo 32:24 | goud heeft, die rukke het af, en geve het mij; en ik
62 Exo 33:1 | Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzamelde
63 Exo 33:2 | Aaron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen,
64 Exo 33:3 | volk de gouden oorsierselen af, die in hun oren waren;
65 Exo 33:7 | tot Mozes: Ga heen, klim af! want uw volk, dat gij uit
66 Exo 33:12 | van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns,
67 Exo 33:15 | om, en klom van den berg af, met de twee tafelen der
68 Exo 33:24 | goud heeft, die rukke het af, en geve het mij; en ik
69 Exo 34:5 | nu, legt uw sieraad van u af, en Ik zal weten, wat Ik
70 Exo 34:57 | spreken, zo nam hij het deksel af, totdat hij uitging; en
71 Lev 9:22 | zegende hen; en hij kwam af, nadat hij het zondoffer,
72 Lev 24:15 | jaren, van het jubeljaar af, zult gij van uw naaste
73 Lev 24:50 | koper rekenen van dat jaar af, dat hij zich aan hem verkocht
74 Lev 26:17 | akker van het jubeljaar af geheiligd zal hebben, zo
75 Num 6:2 | Nazireers, om zich den HEERE af te zonderen; ~
76 Num 6:4 | gemaakt is, van de kernen af tot de basten toe. ~
77 Num 11:25 | 25 Toen kwam de HEERE af in de wolk, en sprak tot
78 Num 12:5 | 5 Toen kwam de HEERE af in de wolkkolom, en stond
79 Num 13:21 | land, van de woestijn Zin af tot Rechob toe, waar men
80 Num 13:23 | sneden van daar een rank af met een tros wijndruiven,
81 Num 14:19 | dit volk, van Egypteland af tot hiertoe, vergeven hebt! ~
82 Num 14:45 | 45 Toen kwamen af de Amalekieten en de Kanaanieten,
83 Num 15:3 | brandoffer, of slachtoffer, om af te zonderen een gelofte,
84 Num 15:8 | slachtoffer, om een gelofte af te zonderen, of ten dankoffer
85 Num 15:23 | geboden heeft; van dien dag af, dat het de HEERE geboden
86 Num 16:21 | 21 Scheidt u af uit het midden van deze
87 Num 16:26 | vergadering, zeggende: Wijkt toch af van de tenten dezer goddeloze
88 Num 20:21 | daarom week Israel van hem af. ~
89 Num 20:28 | en Eleazar van dien berg af. ~
90 Num 21:24 | bezitting, van de Arnon af tot de Jabbok toe, tot aan
91 Num 22:30 | gij gereden hebt van toen af, dat gij mijn heer geweest
92 Num 33:7 | deze zijn: van de grote zee af zult gij u den berg Hor
93 Num 34:4 | zullen van den stadsmuur af, en naar buiten, van duizend
94 Deu 1:25 | en brachten ze tot ons af, en zeiden ons bescheid
95 Deu 2:36 | 36 Van Aroer af, dat aan den oever der beek
96 Deu 3:12 | tijd in bezit; van Aroer af, dat aan de beek Arnon is,
97 Deu 3:16 | Gadieten gaf ik van Gilead af tot aan de beek Arnon, het
98 Deu 3:17 | landpale; van Cinnereth af tot aan de zee des vlakken
99 Deu 4:32 | geweest zijn, van dien dag af, dat God den mens op de
100 Deu 4:48 | 48 Van Aroer af, dat aan den oever der beek
101 Deu 5:32 | geboden heeft; en wijkt niet af ter rechterhand, noch ter
102 Deu 9:7 | vertoornd hebt; van dien dag af, dat gij uit Egypteland
103 Deu 9:12 | zeide: Sta op, ga haastelijk af van hier; want uw volk,
104 Deu 9:14 | 14 Laat van Mij af, dat Ik hen verdelge, en
105 Deu 9:15 | mij, en ging van den berg af; de berg nu brandde van
106 Deu 9:24 | tegen den HEERE, van de dag af, dat ik u gekend heb. ~
107 Deu 10:5 | En ik keerde mij, en ging af van den berg, en legde de
108 Deu 10:22 | 22 Uw vaderen togen af naar Egypte met zeventig
109 Deu 13:5 | diensthuis verlost; om u af te drijven van den weg,
110 Deu 13:10 | want hij heeft u gezocht af te drijven van den HEERE,
111 Deu 19:5 | wordt aangedreven, om hout af te houwen, en het ijzer
112 Deu 19:5 | houwen, en het ijzer schiet af van den steel, en treft
113 Deu 26:5 | bedorven Syrier, en hij toog af naar Egypte, en verkeerde
114 Deu 28:35 | worden, van uw voetzool af tot aan uw schedel. ~
115 Deu 32:42 | gevangenen, van het hoofd af zullen er wraken des vijands
116 Joz 1:4 | woestijn en dezen Libanon af tot aan de grote rivier,
117 Joz 2:23 | mannen weder, en gingen af van het gebergte, en voeren
118 Joz 3:16 | zeer verre van de stad Adam af, die ter zijde van Sarthan
119 Joz 5:15 | Jozua: Trek uw schoenen af van uw voeten; want de plaats,
120 Joz 10:6 | zeggende: Trek uw handen niet af van uw knechten, kom haastelijk
121 Joz 11:15 | hij deed er niet een woord af van alles, wat de HEERE
122 Joz 12:1 | der zon; van de beek Arnon af tot den berg Hermon, en
123 Joz 12:2 | Hesbon woonde; die van Aroer af heerste, welke aan den oever
124 Joz 13:16 | hun landpale was van Aroer af, dat aan den oever der beek
125 Joz 13:26 | 26 En van Hesbon af tot Ramath-Mizpa en Betonim;
126 Joz 13:30 | landpale was van Mahanaim af, het ganse Bazan, het ganse
127 Joz 15:2 | Zoutzee was, van de tong af, die tegen het zuiden ziet; ~
128 Joz 15:18 | zij sprong van den ezel af; toen sprak Kaleb tot haar:
129 Joz 16:3 | 3 En het gaat af tegen het westen naar de
130 Joz 16:7 | 7 En komt af van Janoah naar Ataroth
131 Joz 17:7 | van Manasse was van Aser af tot Michmetath, die voor
132 Joz 17:9 | Daarna komt de landpale af naar de beek Kana tegen
133 Joz 17:15 | woud, en houw daar voor u af in het land der Ferezieten
134 Joz 17:18 | een woud is, zo houw het af, zo zullen zijn uitgangen
135 Joz 18:13 | zuidwaarts; en deze landpale gaat af naar Atroth-Addar, aan den
136 Joz 18:16 | 16 En deze landpale gaat af tot aan het uiterste des
137 Joz 18:16 | tegen het noorden; en gaat af door het dal van Hinnom,
138 Joz 18:16 | Jebusieten zuidwaarts, en gaat af aan de fontein van Rogel; ~
139 Joz 18:17 | naar Adummim, en zij gaat af aan den steen van Bohan,
140 Joz 18:18 | naar het noorden, en gaat af te Araba. ~
141 Joz 23:23 | ons van achter den HEERE af te keren, of om brandoffer
142 Joz 24:4 | stammen, van de Jordaan af, met al de volken, die ik
143 Joz 25:4 | Jakob en zijn kinderen togen af in Egypte. ~
144 Ric 1:6 | handen en zijner voeten af. ~
145 Ric 1:14 | zij sprong van den ezel af; toen zeide Kaleb tot haar:
146 Ric 1:34 | zij lieten hun niet toe, af te komen in het dal. ~
147 Ric 2:17 | voor die; haast weken zij af van den weg, dien hun vaders
148 Ric 3:27 | kinderen Israels togen met hem af van het gebergte, en hij
149 Ric 3:28 | hand gegeven. En zij togen af, hem na, en namen de veren
150 Ric 4:14 | Barak van den berg Thabor af, en tien duizend man achter
151 Ric 4:35 | toen ging des HEEREN volk af tot de poorten. ~
152 Ric 4:50 | Sisera; zij streek zijn hoofd af, als zij zijn slaap had
153 Ric 5:25 | van zeven jaren; en breek af het altaar van Baal, dat
154 Ric 5:25 | van uw vader is, en houw af het bos, dat daarbij is. ~
155 Ric 6:9 | zeide: Sta op, ga henen af in het leger, want Ik heb
156 Ric 6:10 | 10 Vreest gij dan nog af te gaan, zo ga af, gij,
157 Ric 6:10 | dan nog af te gaan, zo ga af, gij, en Pura, uw jongen,
158 Ric 6:11 | het leger. Toen ging hij af, met Pura, zijn jongen,
159 Ric 6:24 | van Efraim, zeggende: Komt af de Midianieten tegemoet,
160 Ric 7:3 | Toen liet hun toorn van hem af, als hij dit woord sprak. ~
161 Ric 7:17 | toren van Pnuel wierp hij af, en doodde de lieden der
162 Ric 8:27 | en lazen hun wijnbergen af, en traden de druiven, en
163 Ric 8:36 | Zebul: Zie, er komt volk af van de hoogten der bergen.
164 Ric 8:45 | was; en hij brak de stad af, en bezaaide haar met zout. ~
165 Ric 8:49 | volk een iegelijk zijn tak af, en zij volgden Abimelech
166 Ric 10:13 | genomen heeft, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en tot
167 Ric 10:22 | Amorieten, van de Arnon af tot aan de Jabbok, en van
168 Ric 10:33 | hij sloeg hen van Aroer af tot daar gij komt te Minnith,
169 Ric 10:37 | Laat twee maanden van mij af, dat ik heenga, en ga tot
170 Ric 11:5 | de veren van de Jordaan af; en het geschiedde, als
171 Ric 12:5 | Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israel
172 Ric 12:7 | Gods zijn, van moeders buik af tot op de dag zijns doods. ~
173 Ric 13:1 | 1 En Simson ging af naar Thimnath, en gezien
174 Ric 13:5 | vader en zijn moeder, henen af naar Thimnath. Als zij nu
175 Ric 13:7 | 7 En hij kwam af, en sprak tot de vrouw;
176 Ric 13:8 | te nemen; toen week hij af, om het aas van de leeuw
177 Ric 13:19 | vaardig over hem, en hij ging af naar de Askelonieten, en
178 Ric 14:8 | groten slag; en hij ging af, en woonde op de hoogte
179 Ric 14:11 | kwamen drie duizend mannen af uit Juda tot het hol der
180 Ric 15:17 | Gods van mijn moeders buik af; indien ik geschoren wierd,
181 Ric 15:21 | uit; en zij voerden hem af naar Gaza, en bonden hem
182 Ric 15:31 | Toen kwamen zijn broeders af, en het ganse huis zijns
183 Ric 18:30 | noch gezien, van dien dag af, dat de kinderen Israels
184 Ric 19:1 | als een enig man, van Dan af tot Ber-seba toe, ook het
185 Rut 2:7 | gestaan van des morgens af tot nu toe; nu is haar te
186 Rut 3:3 | doe uw klederen aan, en ga af naar den dorsvloer; maar
187 Rut 3:6 | 6 Alzo ging zij af naar den dorsvloer, en deed
188 1Sa 4:18 | achterwaarts van den stoel af, aan de zijde der poort,
189 1Sa 6:15 | namen de ark des HEEREN af en het koffertje, dat daarbij
190 1Sa 6:18 | vorsten, van de vaste steden af tot aan de landvlekken;
191 1Sa 6:21 | HEEREN wedergebracht; komt af, haalt ze opwaarts tot u. ~ ~ ~
192 1Sa 7:2 | geschiedde, van dien dag af, dat de ark des Heeren te
193 1Sa 8:8 | gedaan hebben, van dien dag af, toen Ik hen uit Egypte
194 1Sa 9:25 | 25 Daarna gingen zij af van de hoogte in de stad;
195 1Sa 11:3 | Laat zeven dagen van ons af, dat wij boden zenden in
196 1Sa 12:2 | gewandeld van mijn jeugd af tot dezen dag toe. ~
197 1Sa 12:20 | niet van achter den HEERE af, maar dient den HEERE met
198 1Sa 12:21 | 21 En wijkt niet af; want gij zoudt de ijdelheden
199 1Sa 15:3 | niet; maar dood van den man af tot de vrouw toe, van de
200 1Sa 15:6 | Gaat weg, wijkt, trekt af uit het midden der Amalekieten,
201 1Sa 15:7 | de Amalekieten van Havila af, tot daar gij komt te Sur,
202 1Sa 16:13 | over David van dien dag af en voortaan. Daarna stond
203 1Sa 17:30 | 30 En hij wendde zich af van dien naar een anderen
204 1Sa 17:33 | krijgsman van zijn jeugd af. ~
205 1Sa 17:51 | hieuw hem het hoofd daarmede af. Toen de Filistijnen zagen,
206 1Sa 18:4 | Jonathan deed zijn mantel af, dien hij aan had, en gaf
207 1Sa 18:9 | oog op David, van dien dag af en voortaan. ~
208 1Sa 18:11 | tweemaal van zijn aangezicht af. ~
209 1Sa 20:19 | uitgebleven zijn, kom haastig af, en ga tot die plaats, waar
210 1Sa 20:21 | Zie, de pijlen zijn van u af en herwaarts, neem hem;
211 1Sa 20:22 | Zie, de pijlen zijn van u af en verder; ga heen, want
212 1Sa 20:37 | zeide: Is niet de pijl van u af en verder? ~
213 1Sa 22:1 | kwamen derwaarts tot hem af. ~
214 1Sa 23:4 | en zeide: Maak u op, trek af naar Kehila; want Ik geef
215 1Sa 23:20 | dan, o koning, kom spoedig af naar al de begeerte uwer
216 1Sa 25:1 | maakte zich op, en toog af naar de woestijn Paran. ~
217 1Sa 25:20 | David en zijn mannen kwamen af haar tegemoet, en zij ontmoette
218 1Sa 25:23 | zich, en kwam van den ezel af, en zij viel voor het aangezicht
219 1Sa 25:28 | gevonden is van uw dagen af. ~
220 1Sa 26:2 | maakte zich Saul op, en toog af naar de woestijn Zif, en
221 1Sa 29:3 | niets gevonden van dien dag af, dat hij afgevallen is tot
222 1Sa 29:6 | u gevonden, van dien dag af, dat gij tot mij zijt gekomen,
223 1Sa 29:8 | knecht gevonden, van dien dag af, dat ik voor uw aangezicht
224 1Sa 30:16 | 16 En hij leidde hem af, en ziet, zij lagen verstrooid
225 1Sa 30:25 | 25 En dit is van dien dag af en voortaan alzo geweest;
226 1Sa 31:9 | En zij hieuwen zijn hoofd af, en zij togen zijn wapenen
227 2Sa 2:19 | rechterhand of ter linkerhand af te gaan. ~
228 2Sa 2:22 | zeggende tot Asahel: Wijkt af van achter mij; waarom zal
229 2Sa 2:23 | 23 Maar hij weigerde af te wijken. Zo sloeg hem
230 2Sa 2:27 | zou al toen van den morgen af weggevoerd zijn geweest,
231 2Sa 3:27 | leidde Joab hem ter zijde af in het midden der poort,
232 2Sa 4:7 | hem, en hieuwen zijn hoofd af; en zij namen zijn hoofd,
233 2Sa 4:12 | hun handen en hun voeten af, en hingen ze op bij den
234 2Sa 5:9 | bouwde rondom van Millo af en binnenwaarts. ~
235 2Sa 5:17 | David, dat horende, toog af, naar den burg. ~
236 2Sa 5:25 | de Filistijnen van Geba af, totdat gij komt te Gezer. ~ ~
237 2Sa 7:6 | huis gewoond, van dien dag af, dat Ik de kinderen Israels
238 2Sa 7:11 | 11 En van dien dag af, dat Ik geboden heb richters
239 2Sa 8:4 | David nam hem duizend wagens af, en zevenhonderd ruiteren,
240 2Sa 10:4 | en schoor hun baard half af, en sneed hun klederen half
241 2Sa 10:4 | sneed hun klederen half af, tot aan hun billen; en
242 2Sa 11:8 | zeide David tot Uria: Ga af naar uw huis, en was uw
243 2Sa 11:9 | heren; en hij ging niet af in zijn huis. ~
244 2Sa 11:13 | knechten, maar ging niet af in zijn huis. ~
245 2Sa 11:15 | en keer van achter hem af, opdat hij geslagen worde
246 2Sa 11:24 | de schutters van den muur af op uw knechten, dat er van
247 2Sa 12:30 | haars konings van zijn hoofd af, welker gewicht was een
248 2Sa 13:32 | op toegelegd, van den dag af, dat hij zijn zuster Thamar
249 2Sa 14:25 | prijzen; van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe
250 2Sa 18:16 | bazuin, en al het volk keerde af van Israel achterna te jagen,
251 2Sa 19:7 | gekomen is van uw jeugd af tot nu toe. ~
252 2Sa 19:16 | was, haastte zich, en kwam af met de mannen van Juda,
253 2Sa 19:20 | heer den koning tegemoet af te komen. ~
254 2Sa 19:24 | Mefiboseth, Sauls zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en
255 2Sa 19:24 | klederen gewassen, van dien dag af, dat de koning was weggegaan,
256 2Sa 19:31 | de Gileadiet, kwam ook af van Rogelim; en hij toog
257 2Sa 20:2 | koning aan, van de Jordaan af tot aan Jeruzalem. ~
258 2Sa 20:22 | zoon van Bichri, het hoofd af, en wierpen het tot Joab.
259 2Sa 21:15 | tegen Israel. En David toog af, en zijn knechten met hem,
260 2Sa 22:23 | inzettingen, daarvan week ik niet af. ~
261 2Sa 23:13 | 13 Ook gingen af drie van de dertig hoofden,
262 2Sa 23:20 | leeuwen van Moab; ook ging hij af, en sloeg een leeuw in het
263 2Sa 23:21 | spies, maar hij ging tot hem af met een staf; en hij rukte
264 2Sa 24:15 | in Israel, van den morgen af tot den gezetten tijd toe;
265 2Sa 24:16 | genoeg, trek uw hand nu af. De engel des HEEREN nu
266 1Kon 1:33| voor mij is; en voert hem af naar Gihon. ~
267 1Kon 1:38| ging Zadok, de priester, af, met Nathan, den profeet,
268 1Kon 2:8 | Mahanaim; doch hij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan,
269 1Kon 2:16| wijs mijn aangezicht niet af. En zij zeide tot hem: Spreek. ~
270 1Kon 2:20| wijs mijn aangezicht niet af. En de koning zeide tot
271 1Kon 4:33| bomen, van den cederboom af, die op den Libanon is,
272 1Kon 6:16| het huis, van den vloer af tot de wanden; dit bouwde
273 1Kon 8:16| 16 Van dien dag af, dat Ik Mijn volk Israel
274 1Kon 8:65| gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier
275 1Kon 12:19| Israelieten van het huis Davids af, tot op dezen dag. ~
276 1Kon 15:13| moeder Maacha zette hij ook af, dat zij geen koningin ware,
277 1Kon 17:23| het kind, en bracht het af van de opperzaal in het
278 1Kon 18:10| koninkrijk en dat volk een eed af; dat zij u niet hadden gevonden. ~
279 1Kon 18:12| HEERE van mijn jonkheid af. ~
280 1Kon 18:40| grepen ze; en Elia voerde hen af naar de beek Kison, en slachtte
281 1Kon 18:44| Achab: Span aan, en kom af, dat u de regen niet ophoude. ~
282 1Kon 19:21| hij weder van achter hem af, en nam een juk runderen,
283 1Kon 20:41| hij zich, en deed de as af van zijn ogen; en de koning
284 1Kon 21:16| Naboth, den Jizreeliet, af te gaan, om dien erfelijk
285 1Kon 21:18| 18 Maak u op, ga henen af, Achab, den koning van Israel,
286 2Kon 1:1 | En Moab viel van Israel af, na Achabs dood. ~
287 2Kon 1:9 | Gods! de koning zegt: Kom af. ~
288 2Kon 1:11| de koning: Kom haastelijk af. ~
289 2Kon 1:15| des HEEREN tot Elia: Ga af met hem; vrees niet voor
290 2Kon 1:15| stond op, en ging met hem af tot den koning. ~
291 2Kon 2:2 | verlaten! Alzo gingen zij af naar Beth-El.
292 2Kon 3:3 | zondigen; hij week daarvan niet af. ~
293 2Kon 3:12| bij hem. Zo togen tot hem af de koning van Israel, en
294 2Kon 3:21| geroepen, van al degenen af, die den gordel aangordden
295 2Kon 3:25| De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp zijn
296 2Kon 3:27| daarom trokken zij van hem af, en keerden weder in hun
297 2Kon 4:27| Gehazi trad toe, om haar af te stoten. Doch de man Gods
298 2Kon 5:14| 14 Zo klom hij af, en doopte zich in de Jordaan
299 2Kon 5:21| viel hij van den wagen af, hem tegemoet, en hij zeide:
300 2Kon 6:4 | waren, hieuwen zij hout af. ~
301 2Kon 6:6 | had, sneed hij een hout af, en wierp het daarhenen,
302 2Kon 6:32| gezonden heeft, om mijn hoofd af te nemen? Ziet toe, als
303 2Kon 6:33| zo kwam de bode tot hem af; en hij zeide: Zie, dat
304 2Kon 8:6 | des akkers, van den dag af, dat zij het land verlaten
305 2Kon 8:20| onder het gebied van Juda af, en maakten een koning over
306 2Kon 8:22| onder het gebied van Juda af, tot op dezen dag; toen
307 2Kon 8:22| dezen dag; toen viel Libna af in denzelfden tijd. ~
308 2Kon 8:29| de koning van Juda, kwam af, om Joram, den zoon van
309 2Kon 10:27| opgerichte beeld van Baal af; daartoe braken zij het
310 2Kon 10:27| braken zij het huis van Baal af, en maakten dat tot heimelijke
311 2Kon 10:29| te volgen, week Jehu niet af, te weten, van de gouden
312 2Kon 10:32| dagen begon de HEERE Israel af te korten, want Hazael sloeg
313 2Kon 10:33| 33 Van de Jordaan af, tegen den opgang der zon,
314 2Kon 11:18| van Baal, en braken dat af; zijn altaren en zijn beelden
315 2Kon 11:19| zij brachten den koning af uit het huis des HEEREN,
316 2Kon 14:2 | deed; hij week daarvan niet af. ~
317 2Kon 14:6 | Nochtans weken zij niet af van de zonden van het huis
318 2Kon 14:11| des HEEREN; hij week niet af van al de zonden van Jerobeam,
319 2Kon 16:9 | gedaan hadden; hij week niet af van de zonden van Jerobeam,
320 2Kon 16:16| haar landpalen van Thirza af; omdat men niet voor hem
321 2Kon 16:18| week al zijn dagen niet af van de zonden van Jerobeam,
322 2Kon 16:24| des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jerobeam,
323 2Kon 16:28| des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jerobeam,
324 2Kon 17:17| de lijsten der stellingen af, en nam die van boven het
325 2Kon 17:17| wasvat weg, en deed de zee af van de koperen runderen,
326 2Kon 18:17| de lijsten der stellingen af, en nam die van boven het
327 2Kon 18:17| wasvat weg, en deed de zee af van de koperen runderen,
328 2Kon 19:9 | steden, van den wachttoren af tot de vaste steden toe. ~
329 2Kon 19:21| Israel van het huis van David af, en zij maakten Jerobeam,
330 2Kon 19:21| en Jerobeam dreef Israel af van achter den HEERE, en
331 2Kon 19:22| zij weken daarvan niet af; ~
332 2Kon 20:7 | kloekelijk; daartoe viel hij af van den koning van Assyrie,
333 2Kon 20:8 | landpalen, van den wachttoren af tot de vaste steden toe. ~
334 2Kon 20:14| Ik heb gezondigd, keer af van mij, wat gij mij opleggen
335 2Kon 20:16| tijd sneed Hizkia het goud af van de deuren van den tempel
336 2Kon 21:25| heb en dat van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb Ik
337 2Kon 24:2 | vader David, en week niet af ter rechterhand noch ter
338 2Kon 25:5 | schafte hij de Chemarim af, die de koningen van Juda
339 2Kon 25:7 | huizen der schandjongens af, die aan het huis des HEEREN
340 2Kon 25:8 | gerookt hadden, van Geba af tot Ber-seba toe; en hij
341 2Kon 25:11| En hij schafte de paarden af, die de koningen van Juda
342 2Kon 25:12| gemaakt had, brak de koning af; en hij verbrijzelde ze
343 2Kon 25:15| altaar en die hoogte brak hij af; ja, hij verbrandde de hoogte,
344 2Kon 25:22| van de dagen der richteren af, die Israel gericht hadden,
345 2Kon 25:26| Zijns groten toorns niet af, waarmede Zijn toorn brandde
346 2Kon 25:35| eiste hij het zilver en goud af van het volk des lands,
347 2Kon 26:7 | van de rivier van Egypte af tot aan de rivier Frath,
348 2Kon 26:13| hieuw alle gouden vaten af, die Salomo, de koning van
349 2Kon 27:10| muren van Jeruzalem rondom af. ~
350 1Kro 5:9 | woestijn, van de rivier Frath af; want hun vee was veel geworden
351 1Kro 11:8 | de stad rondom, van Millo af, en rondom henen; en Joab
352 1Kro 11:15| de dertig hoofden togen af naar den rotssteen tot David
353 1Kro 11:22| leeuwen van Moab; ook ging hij af, en versloeg een leeuw in
354 1Kro 11:23| weversboom; maar hij ging tot hem af met een staf, en rukte de
355 1Kro 12:8 | scheidden zich van de Gadieten af tot David, in die vesting
356 1Kro 13:5 | van het Egyptische Sichor af, tot daar men komt te Hamath,
357 1Kro 14:16| der Filistijnen van Gibeon af tot aan Gezer. ~
358 1Kro 17:5 | huis gewoond van dien dag af, dat Ik Israel heb opgevoerd
359 1Kro 17:10| 10 En van die dagen af, dat Ik geboden heb richters
360 1Kro 18:4 | David nam hem duizend wagens af, en zeven duizend ruiters,
361 1Kro 19:4 | David nam hem duizend wagens af, en zeven duizend ruiters,
362 1Kro 20:4 | sneed hun klederen half af tot aan de heupen, en liet
363 1Kro 22:15| genoeg, trek nu uw hand af. De engel des HEEREN nu
364 1Kro 24:3 | geteld, van dertig jaren af en daarboven; en hun getal
365 1Kro 25:5 | zij deelden hen door loten af, dezen met genen; want de
366 1Kro 26:1 | oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen
367 2Kro 7:5 | 5 Van dien dag af, dat Ik Mijn volk uit Egypteland
368 2Kro 7:42| aangezicht Uws gezalfden niet af; gedenk der weldadigheden
369 2Kro 8:8 | gemeente, van den ingang af van Hamath, tot de rivier
370 2Kro 11:19| Israelieten van het huis van David af, tot op dezen dag. ~ ~
371 2Kro 13:12| toorn des HEEREN van hem af, opdat Hij hem niet ten
372 2Kro 15:3 | beelden, en hieuw de bossen af. ~
373 2Kro 16:16| koning Asa, hij zette haar af, dat zij geen koningin ware,
374 2Kro 17:9 | zottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen tegen u
375 2Kro 19:2 | van enige jaren toog hij af tot Achab naar Samaria;
376 2Kro 19:31| en God wendde hen van hem af. ~
377 2Kro 20:4 | door het volk, van Ber-seba af tot het gebergte van Efraim
378 2Kro 21:16| 16 Trekt morgen tot hen af; ziet, zij komen op bij
379 2Kro 21:32| en hij week daarvan niet af, doende dat recht was in
380 2Kro 22:8 | dagen vielen de Edomieten af van onder het gebied van
381 2Kro 22:10| Evenwel vielen de Edomieten af van onder het gebied van
382 2Kro 22:10| zelfder tijd viel Libna af, van onder zijn gebied,
383 2Kro 22:28| dagen vielen de Edomieten af van onder het gebied van
384 2Kro 22:30| Evenwel vielen de Edomieten af van onder het gebied van
385 2Kro 22:30| zelfder tijd viel Libna af, van onder zijn gebied,
386 2Kro 23:6 | den koning van Juda, kwam af, om Joram, den zoon van
387 2Kro 23:30| van Baal, en braken dat af; en zijn altaren en zijn
388 2Kro 23:33| van het huis des HEEREN af, en zij kwamen door het
389 2Kro 25:10| Toen scheidde Amazia die af, te weten de benden, die
390 2Kro 25:12| van de spits der steenrots af, dat zij allen barstten. ~
391 2Kro 25:13| steden van Juda, van Samaria af tot Beth-horon toe, en sloegen
392 2Kro 25:27| 27 Van den tijd nu af, dat Amazia afgeweken was
393 2Kro 31:1 | beelden, en hieuwen de bossen af, en wierpen de hoogten en
394 2Kro 31:1 | de hoogten en de altaren af, uit gans Juda en Benjamin,
395 2Kro 32:1 | steden, en dacht ze tot zich af te scheuren. ~
396 2Kro 32:30| Gihon, en leidde ze recht af beneden naar het westen
397 2Kro 34:2 | vader David, en week niet af ter rechter hand, noch ter
398 2Kro 34:4 | brak voor zijn aangezicht af de altaren der Baals; en
399 2Kro 34:4 | dezelve waren, hieuw hij af; de bossen ook, en de gesneden
400 2Kro 34:7 | Brak hij ook de altaren af en de bossen, en de gesneden
401 2Kro 34:7 | de zonnebeelden hieuw hij af in het ganse land van Israel;
402 2Kro 34:33| zijn dagen weken zij niet af van den HEERE, den God hunner
403 2Kro 35:11| Levieten trokken de huiden af. ~
404 2Kro 35:12| namen het brandoffer daar af, opdat zij die naar de verdelingen
405 2Kro 35:18| van Samuel, den profeet, af; en geen koningen van Israel
406 2Kro 35:21| mij haasten zou; houd u af van God, Die met mij is,
407 2Kro 36:11| Levieten trokken de huiden af. ~
408 2Kro 36:12| namen het brandoffer daar af, opdat zij die naar de verdelingen
409 2Kro 36:18| van Samuel, den profeet, af; en geen koningen van Israel
410 2Kro 36:21| mij haasten zou; houd u af van God, Die met mij is,
411 2Kro 37:3 | koning van Egypte zette hem af te Jeruzalem; en hij legde
412 2Kro 37:19| braken den muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan
413 Ezra 3:6 | 6 Van den eersten dag af der zevende maand begonnen
414 Ezra 4:15| hebben, van oude tijden af; daarom is dezelve stad
415 Ezra 4:19| stad zich van oude tijden af tegen de koningen heeft
416 Ezra 5:16| woont; en er is van toen af tot nu toe gebouwd, doch
417 Ezra 9:7 | Van de dagen onzer vaderen af zijn wij in grote schuld
418 Ezra 10:11| welgevallen, en scheidt u af van de volken des lands,
419 Ezra 10:16| genoemd, scheidden zich af, en zij zaten op den eersten
420 Neh 3:21 | de huisdeur van Eljasib af, tot aan het einde van Eljasibs
421 Neh 4:16 | geschiedde van dien dag af, dat de helft mijner jongens
422 Neh 5:14 | 14 Ook van dien dag af, dat hij mij bevolen heeft
423 Neh 5:14 | van het twintigste jaar af, tot het twee en dertigste
424 Neh 9:2 | zaad Israels scheidde zich af van alle vreemden. En zij
425 Neh 9:32 | dagen der koningen van Assur af tot op dezen dag. ~
426 Neh 11:30 | legerden zich van Ber-seba af tot aan het dal Hinnom. ~
427 Neh 13:21 | aan u slaan. Van dien tijd af kwamen zij niet op den sabbat. ~
428 Est 1:1 | dewelke regeerde van Indie af tot aan Morenland toe, honderd
429 Est 43:1 | de koning toog zijn ring af, dien hij van Haman genomen
430 Est 49:2 | landschappen, die van Indie af tot aan Morenland strekken,
431 Job 2:7 | zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe. ~
432 Job 3:11 | gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven,
433 Job 6:18 | wegs wenden zich ter zijde af; zij lopen op in het woeste,
434 Job 7:19 | Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van
435 Job 7:19 | mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel
436 Job 10:20 | weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke; ~
437 Job 12:14 | 14 Ziet, Hij breekt af, en het zal niet herbouwd
438 Job 14:6 | 6 Wend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat
439 Job 20:4 | Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op
440 Job 24:6 | des goddelozen lezen zij af. ~
441 Job 24:21 | die niet baart, teert hij af, en aan de weduwe doet hij
442 Job 30:13 | 13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende;
443 Job 31:18 | Want van mijn jonkheid af is hij bij mij opgetogen,
444 Job 31:18 | van mijner moeders buik af heb ik haar geleid;) ~
445 Job 31:22 | arm breke van zijn pijp af! ~
446 Job 38:32 | zijn ogen zien van verre af. ~
447 Psa 12:4 | 4De HEERE snijde af alle vleiende lippen, de
448 Psa 22:11 | geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder
449 Psa 27:9 | mij, keer Uw knecht niet af in toorn; Gij zijt mijn
450 Psa 28:1 | U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U
451 Psa 35:15 | 15 Samech. Wijk af van het kwaad, en doe het
452 Psa 38:8 | 8 He. Laat af van toorn, en verlaat de
453 Psa 38:27 | 27 Samech. Wijk af van het kwade, en doe het
454 Psa 40:14 | 14 Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer
455 Psa 46:11 | 11 Laat af, en weet, dat Ik God ben;
456 Psa 58:7 | tanden in hun mond; breek af de baktanden der jonge leeuwen,
457 Psa 74:11 | hand, ja, Uw rechterhand af? Trek haar uit het midden
458 Psa 74:12 | God mijn Koning van ouds af, Die verlossingen werkt
459 Psa 76:8 | van den tijd Uws toorns af? ~
460 Psa 77:3 | uitgestrekt, en liet niet af; mijn ziel weigerde getroost
461 Psa 78:38 | wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid
462 Psa 93:2 | 2Van toen af is Uw troon bevestigd, Gij
463 Psa 93:2 | Gij zijt van eeuwigheid af. ~
464 Psa 106:23 | had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet
465 Psa 113:3 | 3Van den opgang der zon af tot haar nedergang, zij
466 Psa 119:37 | 37 Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid
467 Psa 119:39 | 39 Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten
468 Psa 119:136| 136 Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij
469 Psa 129:1 | dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israel; ~
470 Psa 129:2 | dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben
471 Psa 132:10 | aangezicht Uws Gezalfden niet af, om Davids, Uws knechts
472 Psa 135:8 | Egypte sloeg, van den mens af tot het vee toe. ~
473 Spre 4:13| de tucht aan, laat niet af; bewaar ze, want zij is
474 Spre 4:27| linkerhand, wend uw voet af van het kwade. ~ ~
475 Spre 8:23| Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den
476 Spre 13:14| springader des levens, om af te wijken van de strikken
477 Spre 13:19| een gruwel van het kwade af te wijken. ~
478 Spre 14:1 | zeer dwaas is, breekt het af met haar handen. ~
479 Spre 14:27| springader des levens, om af te wijken van de strikken
480 Spre 15:1 | antwoord keert de grimmigheid af; maar een smartend woord
481 Spre 16:6 | vreze des HEEREN wijkt men af van het kwade. ~
482 Spre 16:17| oprechten is van het kwaad af te wijken; hij behoedt zijn
483 Spre 19:27| 27 Laat af, mijn zoon, horende de tucht,
484 Spre 19:27| zoon, horende de tucht, af te dwalen van de redenen
485 Spre 20:3 | voor een man, van twist af te blijven; maar ieder dwaas
486 Spre 23:4 | niet om rijk te worden; sta af van uw vernuft. ~
487 Spre 26:6 | Hij snijdt zich de voeten af, en drinkt geweld, die boodschappen
488 Spre 27:6 | kussingen des haters zijn af te bidden. ~
489 Spre 29:8 | de wijzen keren den toorn af. ~
490 Pred 3:3 | te genezen; een tijd om af te breken, en een tijd om
491 Pred 3:14| toe te doen, noch is er af te doen; en God doet dat,
492 Pred 7:18| ook uw hand van dit niet af; want die God vreest, dien
493 Pred 7:24| 24 Hetgeen verre af is, en zeer diep, wie zal
494 Pred 11:6 | uw hand des avonds niet af; want gij weet niet, wat
495 Hoo 4:8 | Bij Mij van den Libanon af, o bruid! kom bij Mij van
496 Hoo 4:8 | bij Mij van den Libanon af; zie van den top van Amana,
497 Hoo 6:5 | Wend uw ogen van Mij af, want zij doen Mij geweld
498 Jes 1:6 | 6 Van de voetzool af tot het hoofd toe is er
499 Jes 1:16 | voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen. ~
500 Jes 2:22 | Laat gijlieden dan af van den mens, wiens adem
1-500 | 501-787 |