1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13500 | 13501-14000 | 14001-14500 | 14501-15000 | 15001-15500 | 15501-16000 | 16001-16500 | 16501-17000 | 17001-17500 | 17501-18000 | 18001-18165
Book Chapter: Verse
1 Gen 1:4 | 4 En God zag het licht, dat het goed was;
2 Gen 1:4 | En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte
3 Gen 1:4 | maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis. ~
4 Gen 1:5 | 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis
5 Gen 1:5 | noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was
6 Gen 1:5 | was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste
7 Gen 1:6 | Daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat
8 Gen 1:7 | tussen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en tussen
9 Gen 1:7 | tussen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het
10 Gen 1:7 | het uitspansel zijn. En het was alzo. ~
11 Gen 1:8 | 8 En God noemde het uitspansel hemel. En het
12 Gen 1:8 | het uitspansel hemel. En het was avond geweest, en het
13 Gen 1:8 | het was avond geweest, en het was morgen geweest, de tweede
14 Gen 1:9 | vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! en het
15 Gen 1:9 | het droge gezien worde! en het was alzo. ~
16 Gen 1:10 | 10 En God noemde het droge aarde, en de vergadering
17 Gen 1:10 | Hij zeeen; en God zag, dat het goed was. ~
18 Gen 1:11 | daarin zij op de aarde! En het was alzo. ~
19 Gen 1:12 | zijn aard. En God zag, dat het goed was. ~
20 Gen 1:13 | 13 Toen was het avond geweest, en het was
21 Gen 1:13 | was het avond geweest, en het was morgen geweest, de derde
22 Gen 1:14 | Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om
23 Gen 1:15 | zij zijn tot lichten in het uitspansel des hemels, om
24 Gen 1:15 | te geven op de aarde! En het was alzo. ~
25 Gen 1:17 | 17 En God stelde ze in het uitspansel des hemels, om
26 Gen 1:18 | scheiding te maken tussen het licht en tussen de duisternis.
27 Gen 1:18 | duisternis. En God zag, dat het goed was. ~
28 Gen 1:19 | 19 Toen was het avond geweest, en het was
29 Gen 1:19 | was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vierde
30 Gen 1:20 | gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de
31 Gen 1:20 | vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels! ~
32 Gen 1:21 | zijn aard. En God zag, dat het goed was. ~
33 Gen 1:22 | wateren in de zeeen; en het gevogelte vermenigvuldige
34 Gen 1:23 | 23 Toen was het avond geweest, en het was
35 Gen 1:23 | was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde
36 Gen 1:24 | aarde, naar zijn aard! En het was alzo. ~
37 Gen 1:25 | 25 En God maakte het wild gedierte der aarde
38 Gen 1:25 | aarde naar zijn aard, en het vee naar zijn aard, en al
39 Gen 1:25 | vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte des aardbodems
40 Gen 1:25 | zijn aard. En God zag, dat het goed was. ~
41 Gen 1:26 | vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en
42 Gen 1:26 | gevogelte des hemels, en over het vee, en over de gehele aarde,
43 Gen 1:26 | gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op
44 Gen 1:27 | mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij
45 Gen 1:28 | vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en
46 Gen 1:28 | gevogelte des hemels, en over al het gedierte, dat op de aarde
47 Gen 1:29 | Ziet, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven,
48 Gen 1:29 | zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze! ~
49 Gen 1:30 | 30 Maar aan al het gedierte der aarde, en aan
50 Gen 1:30 | gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des hemels, en
51 Gen 1:30 | gevogelte des hemels, en aan al het kruipende gedierte op de
52 Gen 1:30 | levende ziel is, heb Ik al het groene kruid tot spijze
53 Gen 1:30 | kruid tot spijze gegeven. En het was alzo. ~
54 Gen 1:31 | Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. Toen was
55 Gen 1:31 | was zeer goed. Toen was het avond geweest, en het was
56 Gen 1:31 | was het avond geweest, en het was morgen geweest, de zesde
57 Gen 2:5 | hij in de aarde was, en al het kruid des velds, eer het
58 Gen 2:5 | het kruid des velds, eer het uitsproot; want de HEERE
59 Gen 2:7 | den mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn
60 Gen 2:8 | hof geplant in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar
61 Gen 2:9 | God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten,
62 Gen 2:9 | spruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed tot spijze;
63 Gen 2:9 | en den boom des levens in het midden van den hof, en de
64 Gen 2:11 | rivier is Pison; deze is het, die het ganse land van
65 Gen 2:11 | Pison; deze is het, die het ganse land van Havila omloopt,
66 Gen 2:11 | van Havila omloopt, waar het goud is. ~
67 Gen 2:12 | 12 En het goud van dit land is goed;
68 Gen 2:13 | rivier is Gihon; deze is het, die het ganse land Cusch
69 Gen 2:13 | Gihon; deze is het, die het ganse land Cusch omloopt.
70 Gen 2:14 | Hiddekel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de
71 Gen 2:18 | de HEERE God gesproken: Het is niet goed, dat de mens
72 Gen 2:19 | HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds, en al
73 Gen 2:19 | gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt
74 Gen 2:20 | genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte
75 Gen 2:20 | namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels, en
76 Gen 2:20 | gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds; maar
77 Gen 3:1 | slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk
78 Gen 3:1 | zij zeide tot de vrouw: Is het ook, dat God gezegd heeft:
79 Gen 3:3 | vrucht des booms, die in het midden des hofs is, heeft
80 Gen 3:5 | als God wezen, kennende het goed en het kwaad. ~
81 Gen 3:5 | wezen, kennende het goed en het kwaad. ~
82 Gen 3:8 | Adam en zijn vrouw voor het aangezicht van den HEERE
83 Gen 3:8 | aangezicht van den HEERE God, in het midden van het geboomte
84 Gen 3:8 | HEERE God, in het midden van het geboomte des hofs. ~
85 Gen 3:14 | zijt gij vervloekt boven al het vee, en boven al het gedierte
86 Gen 3:14 | al het vee, en boven al het gedierte des velds! Op uw
87 Gen 3:15 | vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen. ~
88 Gen 3:17 | daarvan niet eten; zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt;
89 Gen 3:18 | 18 Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen,
90 Gen 3:18 | voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten. ~
91 Gen 3:19 | 19 In het zweet uws aanschijns zult
92 Gen 3:22 | als Onzer een, kennende het goed en het kwaad! Nu dan,
93 Gen 3:22 | een, kennende het goed en het kwaad! Nu dan, dat hij zijn
94 Gen 3:24 | en stelde cherubim tegen het oosten des hofs van Eden,
95 Gen 4:3 | 3 En het geschiedde ten einde van
96 Gen 4:8 | met zijn broeder Habel; en het geschiedde, als zij in het
97 Gen 4:8 | het geschiedde, als zij in het veld waren, dat Kain tegen
98 Gen 4:9 | broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders
99 Gen 4:14 | dolende zijn op de aarde, en het zal geschieden, dat al wie
100 Gen 4:16 | 16 En Kain ging uit van het aangezicht des HEEREN; en
101 Gen 4:16 | HEEREN; en hij woonde in het land Nod, ten oosten van
102 Gen 5:1 | 1 Dit is het boek van Adams geslacht.
103 Gen 5:29 | smart onzer handen, vanwege het aardrijk, dat de HEERE vervloekt
104 Gen 6:1 | 1 En het geschiedde, als de mensen
105 Gen 6:5 | menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten
106 Gen 6:6 | 6 Toen berouwde het de HEERE, dat Hij den mens
107 Gen 6:6 | de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart. ~
108 Gen 6:7 | aardbodem, van den mens tot het vee, tot het kruipend gedierte,
109 Gen 6:7 | den mens tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot
110 Gen 6:7 | kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels toe;
111 Gen 6:7 | gevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij, dat Ik hen
112 Gen 6:12 | zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven
113 Gen 6:13 | Daarom zeide God tot Noach: Het einde van alle vlees is
114 Gen 6:15 | 15 En aldus is het, dat gij haar maken zult:
115 Gen 6:19 | de ark komen, om met u in het leven te behouden: mannetje
116 Gen 6:20 | 20 Van het gevogelte naar zijn aard,
117 Gen 6:20 | gevogelte naar zijn aard, en van het vee naar zijn aard, van
118 Gen 6:20 | vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems
119 Gen 6:20 | zullen tot u komen, om die in het leven te behouden. ~
120 Gen 6:22 | 22 En Noach deed het; naar al wat God hem geboden
121 Gen 7:2 | u nemen zeven en zeven, het mannetje en zijn wijfje;
122 Gen 7:2 | en zijn wijfje; maar van het vee, dat niet rein is, twee,
123 Gen 7:2 | dat niet rein is, twee, het mannetje en zijn wijfje. ~
124 Gen 7:3 | 3 Ook van het gevogelte des hemels zeven
125 Gen 7:3 | des hemels zeven en zeven, het mannetje en het wijfje,
126 Gen 7:3 | en zeven, het mannetje en het wijfje, om zaad levend te
127 Gen 7:8 | 8 Van het reine vee, en van het vee,
128 Gen 7:8 | Van het reine vee, en van het vee, dat niet rein was,
129 Gen 7:8 | dat niet rein was, en van het gevogelte, en al wat op
130 Gen 7:9 | twee tot Noach in de ark, het mannetje en het wijfje,
131 Gen 7:9 | de ark, het mannetje en het wijfje, gelijk als God Noach
132 Gen 7:10 | 10 En het geschiedde na die zeven
133 Gen 7:11 | 11 In het zeshonderdste jaar des levens
134 Gen 7:14 | 14 Zij, en al het gedierte naar zijn aard,
135 Gen 7:14 | gedierte naar zijn aard, en al het vee naar zijn aard, en al
136 Gen 7:14 | vee naar zijn aard, en al het kruipend gedierte, dat op
137 Gen 7:14 | kruipt, naar zijn aard, en al het gevogelte naar zijn aard,
138 Gen 7:21 | roerde, gaf den geest, van het gevogelte, en van het vee,
139 Gen 7:21 | van het gevogelte, en van het vee, en van het wild gedierte,
140 Gen 7:21 | en van het vee, en van het wild gedierte, en van al
141 Gen 7:21 | wild gedierte, en van al het kruipend gedierte, dat op
142 Gen 7:22 | neusgaten had, van alles wat op het droge was, is gestorven. ~
143 Gen 7:23 | was, van den mens aan tot het vee, tot het kruipend gedierte,
144 Gen 7:23 | mens aan tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot
145 Gen 7:23 | kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels, en
146 Gen 8:1 | gedacht aan Noach, en aan al het gedierte, en aan al het
147 Gen 8:1 | het gedierte, en aan al het vee, dat met hem in de ark
148 Gen 8:6 | 6 En het geschiedde, ten einde van
149 Gen 8:6 | veertig dagen, dat Noach het venster der ark, die hij
150 Gen 8:9 | duif vond geen rust voor het hol van haar voet; zo keerde
151 Gen 8:13 | 13 En het geschiedde in het zeshonderd
152 Gen 8:13 | 13 En het geschiedde in het zeshonderd en eerste jaar,
153 Gen 8:13 | de aarde; toen deed Noach het deksel der ark af, en zag
154 Gen 8:17 | 17 Al het gedierte, dat met u is,
155 Gen 8:17 | gevogelte, en aan vee, en aan al het kruipend gedierte, dat op
156 Gen 8:19 | 19 Al het gedierte, al het kruipende,
157 Gen 8:19 | 19 Al het gedierte, al het kruipende, en al het gevogelte,
158 Gen 8:19 | al het kruipende, en al het gevogelte, al wat zich op
159 Gen 8:20 | altaar; en hij nam van al het reine vee, en van al het
160 Gen 8:20 | het reine vee, en van al het rein gevogelte, en offerde
161 Gen 8:21 | om des mensen wil; want het gedichtsel van 's mensen
162 Gen 8:21 | zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als
163 Gen 9:2 | verschrikking zij over al het gedierte der aarde, en over
164 Gen 9:2 | gedierte der aarde, en over al het gevogelte des hemels; in
165 Gen 9:3 | zij u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk het
166 Gen 9:3 | het u al gegeven, gelijk het groene kruid. ~
167 Gen 9:4 | 4 Doch het vlees met zijn ziel, dat
168 Gen 9:5 | voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eisen;
169 Gen 9:5 | van alle gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des
170 Gen 9:10 | ziel, die met u is, van het gevogelte, van het vee,
171 Gen 9:10 | van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte
172 Gen 9:10 | ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe. ~
173 Gen 9:12 | 12 En God zeide: Dit is het teken des verbonds, dat
174 Gen 9:14 | 14 En het zal geschieden, als Ik wolken
175 Gen 9:16 | aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tussen God
176 Gen 9:17 | dan God tot Noach: Dit is het teken des verbonds, dat
177 Gen 9:21 | en hij ontblootte zich in het midden zijner tent. ~
178 Gen 9:22 | vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beiden broederen daar
179 Gen 9:23 | een kleed, en zij legden het op hun beider schouderen,
180 Gen 10:9 | een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN; daarom
181 Gen 10:9 | een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN. ~
182 Gen 10:10 | 10 En het beginsel zijns rijks was
183 Gen 10:10 | Erech, en Accad, en Calne in het land Sinear. ~
184 Gen 10:30 | daar gij gaat naar Sefar, het gebergte van het oosten. ~
185 Gen 10:30 | Sefar, het gebergte van het oosten. ~
186 Gen 11:2 | 2 Maar het geschiedde, als zij tegen
187 Gen 11:2 | geschiedde, als zij tegen het oosten togen, dat zij een
188 Gen 11:2 | zij een laagte vonden in het land Sinear; en zij woonden
189 Gen 11:3 | tichel was hun voor steen, en het lijm was hun voor leem. ~
190 Gen 11:6 | enerlei spraak; en dit is het, dat zij beginnen te maken;
191 Gen 11:28 | 28 En Haran stierf voor het aangezicht zijns vaders
192 Gen 11:28 | aangezicht zijns vaders Terah, in het land zijner geboorte, in
193 Gen 11:31 | Chaldeen, om te gaan naar het land Kanaan; en zij kwamen
194 Gen 12:1 | uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. ~
195 Gen 12:5 | togen uit, om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen
196 Gen 12:5 | Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan. ~
197 Gen 12:6 | de plaats Sichem, tot aan het eikenbos More; en de Kanaanieten
198 Gen 12:8 | hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten
199 Gen 12:8 | naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-El, en hij
200 Gen 12:8 | op, zijnde Beth-El tegen het westen, en Ai tegen het
201 Gen 12:8 | het westen, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde aldaar
202 Gen 12:9 | gaande en trekkende naar het zuiden. ~
203 Gen 12:11 | 11 En het geschiedde, als hij naderde,
204 Gen 12:12 | 12 En het zal geschieden, als u de
205 Gen 12:12 | zullen mij doden, en u in het leven behouden. ~
206 Gen 12:13 | zijt mijn zuster; opdat het mij wel ga om u, en mijn
207 Gen 12:14 | 14 En het geschiedde, als Abram in
208 Gen 12:15 | vrouw werd weggenomen naar het huis van Farao. ~
209 Gen 13:1 | Abram op uit Egypte naar het zuiden, hij en zijn huisvrouw,
210 Gen 13:3 | volgens zijn reizen, van het zuiden tot Beth-El toe,
211 Gen 13:3 | plaats, waar zijn tent in het begin geweest was, tussen
212 Gen 13:4 | des altaars, dat hij in het eerst daar gemaakt had;
213 Gen 13:9 | 9 Is niet het ganse land voor uw aangezicht?
214 Gen 13:11 | Jordaan, en Lot trok tegen het oosten; en zij werden gescheiden,
215 Gen 13:12 | 12 Abram dan woonde in het land Kanaan; en Lot woonde
216 Gen 13:16 | zal uw zaad stellen als het stof der aarde, zodat, indien
217 Gen 13:16 | aarde, zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen
218 Gen 13:17 | zijn breedte, want Ik zal het u geven. ~
219 Gen 14:1 | 1 En het geschiedde in de dagen van
220 Gen 14:3 | allen voegden zich samen in het dal Siddim, dat is de Zoutzee. ~
221 Gen 14:4 | Kedor-Laomer gediend; maar in het dertiende jaar vielen zij
222 Gen 14:5 | Zo kwam Kedor-Laomer in het veertiende jaar, en de koningen,
223 Gen 14:6 | hun gebergte Seir, tot aan het effen veld van Paran, hetwelk
224 Gen 14:7 | is Kades, en sloegen al het land der Amalekieten, en
225 Gen 14:8 | stelden tegen hen slagorden in het dal Siddim, ~
226 Gen 14:10 | 10 Het dal nu van Siddim was vol
227 Gen 14:10 | overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. ~
228 Gen 14:13 | ontkomen was, en boodschapte het aan Abram, den Hebreer,
229 Gen 14:16 | als ook de vrouwen, en het volk. ~
230 Gen 14:17 | hij wedergekeerd was van het slaan van Kedor-Laomer,
231 Gen 14:17 | die met hem waren), tot het dal Schave, dat is, het
232 Gen 14:17 | het dal Schave, dat is, het dal des konings. ~
233 Gen 14:23 | ja, zo ik van alles, dat het uwe is, iets neme! opdat
234 Gen 14:24 | 24 Het zij buiten mij; alleen wat
235 Gen 14:24 | jongelingen verteerd hebben, en het deel dezer mannen, die met
236 Gen 14:25 | Na deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram
237 Gen 14:28 | 4 En ziet, het woord des HEEREN was tot
238 Gen 14:30 | den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. ~
239 Gen 14:32 | waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal? ~
240 Gen 14:34 | hij legde elks deel tegen het andere over; maar het gevogelte
241 Gen 14:34 | tegen het andere over; maar het gevogelte deelde hij niet. ~
242 Gen 14:35 | 11 En het wild gevogelte kwam neder
243 Gen 14:35 | gevogelte kwam neder op het aas; maar Abram joeg het
244 Gen 14:35 | het aas; maar Abram joeg het weg. ~
245 Gen 14:36 | 12 En het geschiedde, als de zon was
246 Gen 14:36 | geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe
247 Gen 14:37 | zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen
248 Gen 14:38 | 14 Doch Ik zal het volk ook rechten, hetwelk
249 Gen 14:40 | 16 En het vierde geslacht zal herwaarts
250 Gen 14:41 | 17 En het geschiedde, dat de zon onderging
251 Gen 14:41 | dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar
252 Gen 15:3 | tien jaren, welke Abram in het land Kanaan gewoond had,
253 Gen 15:8 | zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw
254 Gen 15:10 | vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet
255 Gen 15:12 | hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen. ~
256 Gen 16:8 | zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen
257 Gen 16:8 | vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaan, tot
258 Gen 16:11 | 11 En gij zult het vlees uwer voorhuid besnijden;
259 Gen 16:11 | zal tot een teken zijn van het verbond tussen Mij en tussen
260 Gen 16:12 | geslachten: de ingeborene van het huis, en de gekochte met
261 Gen 16:21 | op dezen gezetten tijd in het andere jaar baren zal. ~
262 Gen 16:23 | was onder de lieden van het huis van Abraham, en hij
263 Gen 16:23 | Abraham, en hij besneed het vlees hunner voorhuid, even
264 Gen 16:24 | negentig jaren, als hem het vlees zijner voorhuid besneden
265 Gen 16:25 | dertien jaren oud, als hem het vlees zijner voorhuid besneden
266 Gen 17:7 | teder en goed, en hij gaf het aan den knecht, die haastte,
267 Gen 17:8 | hij nam boter en melk, en het kalf, dat hij toegemaakt
268 Gen 17:8 | toegemaakt had, en hij zette het hun voor, en stond bij hen
269 Gen 17:10 | zoon hebben! En Sara hoorde het aan de deur der tent, welke
270 Gen 17:11 | waren oud, en wel bedaagd; het had Sara opgehouden te gaan
271 Gen 17:15 | 15 En Sara loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen;
272 Gen 17:20 | Voorts zeide de HEERE: Dewijl het geroep van Sodom en Gomorra
273 Gen 17:21 | dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben,
274 Gen 17:21 | hebben, en zo niet, Ik zal het weten. ~
275 Gen 17:22 | Toen keerden die mannen het aangezicht van daar, en
276 Gen 17:22 | Abraham bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN. ~
277 Gen 17:25 | 25 Het zij verre van U, zulk een
278 Gen 17:25 | de goddeloze, verre zij het van U! zou de Rechter der
279 Gen 17:29 | worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertigen
280 Gen 17:30 | worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaar
281 Gen 18:1 | tegemoet, en boog zich met het aangezicht ter aarde. ~
282 Gen 18:4 | toe, dat huis omsingeld, het ganse volk, van het uiterste
283 Gen 18:4 | omsingeld, het ganse volk, van het uiterste einde af. ~
284 Gen 18:8 | uitbrengen, en doet haar, zoals het goed is in uw ogen; alleenlijk
285 Gen 18:10 | Lot tot zich inkomen in het huis, en sloten de deur
286 Gen 18:11 | mannen, die aan de deur van het huis waren, met verblindheden,
287 Gen 18:13 | geroep groot geworden is voor het aangezicht des HEEREN, en
288 Gen 18:17 | 17 En het geschiedde als zij hen uitgebracht
289 Gen 18:17 | ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij
290 Gen 18:19 | mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet
291 Gen 18:19 | kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij
292 Gen 18:25 | inwoners dezer steden, ook het gewas des lands. ~
293 Gen 18:27 | de plaats, waar hij voor het aangezicht des HEEREN gestaan
294 Gen 18:28 | en Gomorra toe, en naar het ganse land van die vlakte;
295 Gen 18:28 | ziet, er ging een rook van het land op, gelijk de rook
296 Gen 18:29 | 29 En het geschiedde, toen God de
297 Gen 18:29 | gedacht, en Hij leidde Lot uit het midden dezer omkering, in
298 Gen 18:29 | midden dezer omkering, in het omkeren dier steden, in
299 Gen 18:32 | wij van onze vader zaad in het leven behouden. ~
300 Gen 18:33 | haar vader, en hij werd het niet gewaar in haar nederliggen,
301 Gen 18:34 | 34 En het geschiedde des anderen daags,
302 Gen 18:34 | van onzen vader zaad in het leven behouden. ~
303 Gen 18:35 | lag bij hem. En hij werd het niet gewaar in haar nederliggen,
304 Gen 19:1 | Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden, en
305 Gen 19:1 | van daar naar het land van het zuiden, en woonde tussen
306 Gen 19:13 | 13 En het is geschied, als God mij
307 Gen 19:15 | uw aangezicht; woon, waar het goed is in uw ogen. ~
308 Gen 19:18 | had al de baarmoeders van het huis van Abimelech ganselijk
309 Gen 20:6 | een lachen gemaakt; al die het hoort, zal met mij lachen. ~
310 Gen 20:8 | 8 En het kind werd groot, en werd
311 Gen 20:12 | zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen,
312 Gen 20:14 | schouder; ook gaf hij haar het kind, en zond haar weg.
313 Gen 20:15 | 15 Als nu het water van de fles uit was,
314 Gen 20:15 | fles uit was, zo wierp zij het kind onder een van de struiken. ~
315 Gen 20:16 | want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en
316 Gen 20:22 | 22 Voorts geschiedde het ter zelfder tijd, dat Abimelech,
317 Gen 20:23 | gij doen bij mij, en bij het land, waarin gij als vreemdeling
318 Gen 20:26 | gedaan heeft; en ook hebt gij het mij niet aangezegd, en ik
319 Gen 20:30 | mijn hand nemen zult, opdat het mij tot een getuigenis zij,
320 Gen 20:32 | zij keerden wederom naar het land der Filistijnen. ~
321 Gen 20:34 | vreemdeling vele dagen in het land der Filistijnen. ~ ~
322 Gen 21:1 | 1 En het geschiedde na deze dingen,
323 Gen 21:2 | liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moria, en offer hem
324 Gen 21:3 | en hij kloofde hout tot het brandoffer, en maakte zich
325 Gen 21:6 | 6 En Abraham nam het hout des brandoffers, en
326 Gen 21:6 | des brandoffers, en legde het op Izak, zijn zoon; en hij
327 Gen 21:6 | Izak, zijn zoon; en hij nam het vuur en het mes in zijn
328 Gen 21:6 | en hij nam het vuur en het mes in zijn hand, en zij
329 Gen 21:7 | zoon! En hij zeide: Zie het vuur en het hout; maar waar
330 Gen 21:7 | hij zeide: Zie het vuur en het hout; maar waar is het lam
331 Gen 21:7 | en het hout; maar waar is het lam tot het brandoffer? ~
332 Gen 21:7 | maar waar is het lam tot het brandoffer? ~
333 Gen 21:9 | een altaar, en hij schikte het hout, en bond zijn zoon
334 Gen 21:9 | zoon Izak, en legde hem op het altaar boven op het hout. ~
335 Gen 21:9 | hem op het altaar boven op het hout. ~
336 Gen 21:10 | strekte zijn hand uit, en nam het mes om zijn zoon te slachten. ~
337 Gen 21:14 | die plaats: De HEERE zal het voorzien! Waarom heden ten
338 Gen 21:14 | den berg des HEEREN zal het voorzien worden! ~
339 Gen 21:17 | sterren des hemels, en als het zand, dat aan den oever
340 Gen 21:20 | 20 En het geschiedde na deze dingen,
341 Gen 22:1 | 1 En het leven van Sara was honderd
342 Gen 22:2 | Kiriath-Arba, dat is Hebron, in het land Kanaan; en Abraham
343 Gen 22:3 | Daarna stond Abraham op van het aangezicht van zijner dode,
344 Gen 22:6 | gij zijt een vorst Gods in het midden van ons; begraaf
345 Gen 22:7 | en boog zich neder voor het volk des lands, voor de
346 Gen 22:8 | sprak met hen, zeggende: Is het met uw wil, dat ik mijn
347 Gen 22:9 | Machpela, die hij heeft, die in het einde van zijn akker is,
348 Gen 22:9 | dat hij dezelve mij om het volle geld geve, tot een
349 Gen 22:9 | tot een erfbegrafenis in het midden van u. ~
350 Gen 22:10 | 10 Efron nu zat in het midden van de zonen Heths;
351 Gen 22:12 | zich Abraham neder voor het aangezicht van het volk
352 Gen 22:12 | voor het aangezicht van het volk des lands; ~
353 Gen 22:13 | Efron, voor de oren van het volk des lands, zeggende:
354 Gen 22:13 | zeggende: Trouwens, zijt gij het? lieve, hoor mij; ik zal
355 Gen 22:13 | lieve, hoor mij; ik zal het geld des akkers geven; neem
356 Gen 22:13 | geld des akkers geven; neem het van mij, zo zal ik mijn
357 Gen 22:16 | Efron; en Abraham woog Efron het geld, waarvan hij gesproken
358 Gen 22:17 | spelonk, die daarin was, en al het geboomte, dat op den akker
359 Gen 22:19 | Mamre, hetwelk is Hebron, in het land Kanaan. ~
360 Gen 23:3 | dochteren der Kanaanieten, in het midden van welke ik woon; ~
361 Gen 23:5 | zoon moeten wederbrengen in het land, waar gij uitgetogen
362 Gen 23:7 | mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen
363 Gen 23:10 | kemelen, en toog heen; en al het goed zijns heren was in
364 Gen 23:15 | 15 En het geschiedde, eer hij geeindigd
365 Gen 23:22 | 22 En het geschiedde, als de kemelen
366 Gen 23:23 | Wiens dochter zijt gij? geef het mij toch te kennen; is er
367 Gen 23:30 | 30 En het geschiedde, als hij dat
368 Gen 23:31 | buiten staan? want ik heb het huis bereid, en de plaats
369 Gen 23:32 | 32 Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde
370 Gen 23:38 | Maar gij zult trekken naar het huis mijns vaders, en naar
371 Gen 23:47 | gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel op haar
372 Gen 23:49 | mijn heer doen zult, geeft het mij te kennen; en zo niet,
373 Gen 23:49 | kennen; en zo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat
374 Gen 23:52 | 52 En het geschiedde, als Abrahams
375 Gen 23:62 | Lachai-Roi; en hij woonde in het zuiderland. ~
376 Gen 23:63 | uitgegaan om te bidden in het veld, tegen het naken van
377 Gen 23:63 | bidden in het veld, tegen het naken van den avond; en
378 Gen 23:65 | Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En
379 Gen 23:73 | leefde, oostwaarts naar het land van het Oosten. ~
380 Gen 23:73 | oostwaarts naar het land van het Oosten. ~
381 Gen 23:78 | 11 En het geschiedde na Abrahams dood,
382 Gen 23:85 | zich nedergeslagen voor het aangezicht van al zijn broederen. ~
383 Gen 23:89 | lichaam. Toen zeide zij: Is het zo? waarom ben ik dus? en
384 Gen 23:90 | ingewand van een scheiden; en het ene volk zal sterker zijn
385 Gen 23:90 | volk zal sterker zijn dan het andere volk; en de meerdere
386 Gen 23:95 | Izak had Ezau lief; want het wildbraad was naar zijn
387 Gen 23:96 | gekookt; en Ezau kwam uit het veld, en was moede. ~
388 Gen 23:101 | Jakob gaf aan Ezau brood, en het linzenkooksel; en hij at
389 Gen 24:2 | af naar Egypte; woon in het land, dat Ik u aanzeggen
390 Gen 24:8 | 8 En het geschiedde, als hij een
391 Gen 24:11 | 11 En Abimelech gebood het ganse volk, zeggende: Zo
392 Gen 24:17 | en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde
393 Gen 24:32 | 32 En het geschiedde ten zelfde dage,
394 Gen 25:1 | 1 En het geschiedde, als Izak oud
395 Gen 25:3 | en uw boog, en ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad; ~
396 Gen 25:5 | Ezau sprak; en Ezau ging in het veld, om een wildbraad te
397 Gen 25:5 | wildbraad te jagen, dat hij het inbracht. ~
398 Gen 25:7 | en ik zal u zegenen voor het aangezicht des HEEREN, voor
399 Gen 25:17 | de smakelijke spijzen, en het brood, welke zij toegemaakt
400 Gen 25:20 | zoon: Hoe is dit, dat gij het zo haast gevonden hebt,
401 Gen 25:24 | zelf? En hij zeide: Ik ben het! ~
402 Gen 25:25 | 25 Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het
403 Gen 25:25 | het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons ete,
404 Gen 25:25 | u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij
405 Gen 25:30 | 30 En het geschiedde, als Izak voleindigd
406 Gen 25:30 | te zegenen, zo geschiedde het, toen Jakob maar even van
407 Gen 25:30 | toen Jakob maar even van het aangezicht van zijn vader
408 Gen 25:31 | vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat
409 Gen 25:33 | zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot
410 Gen 25:36 | 36 Toen zeide hij: Is het niet omdat men zijn naam
411 Gen 25:40 | uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij
412 Gen 25:46 | dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn? ~
413 Gen 26:4 | opdat gij erfelijk bezit het land uwer vreemdelingschappen,
414 Gen 26:14 | En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult
415 Gen 26:16 | aan deze plaats, en ik heb het niet geweten! ~
416 Gen 27:1 | voeten op, en ging naar het land der kinderen van het
417 Gen 27:1 | het land der kinderen van het Oosten. ~
418 Gen 27:2 | ziet, er was een put in het veld; en ziet, er waren
419 Gen 27:6 | Voorts zeide hij tot hen: Is het wel met hem? En zij zeiden:
420 Gen 27:6 | met hem? En zij zeiden: Het is wel; en zie, Rachel,
421 Gen 27:7 | 7 En hij zeide: Ziet, het is nog hoog dag, het is
422 Gen 27:7 | Ziet, het is nog hoog dag, het is geen tijd, dat het vee
423 Gen 27:7 | dag, het is geen tijd, dat het vee verzameld worde; drenkt
424 Gen 27:10 | 10 En het geschiedde, als Jakob Rachel
425 Gen 27:12 | Toen liep zij heen, en gaf het aan haar vader te kennen. ~
426 Gen 27:13 | 13 En het geschiedde, als Laban die
427 Gen 27:19 | 19 Toen zeide Laban: Het is beter, dat ik haar aan
428 Gen 27:23 | 23 En het geschiedde des avonds, dat
429 Gen 27:25 | 25 En het geschiedde des morgens,
430 Gen 27:25 | geschiedde des morgens, en ziet, het was Lea. Daarom zeide hij
431 Gen 27:49 | tarweoogst, en hij vond Dudaim in het veld, en hij bracht die
432 Gen 27:50 | En zij zeide tot haar: Is het weinig, dat gij mijn man
433 Gen 27:51 | nu Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea uit
434 Gen 27:60 | 25 En het geschiedde, Als Rachel Jozef
435 Gen 27:65 | 30 Want het weinige, dat gij voor mij
436 Gen 27:67 | daarvan afzonderende al het gespikkelde en geplekte
437 Gen 27:67 | gespikkelde en geplekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren,
438 Gen 27:67 | vee onder de lammeren, en het geplekte en gespikkelde
439 Gen 27:69 | zeide Laban: Zie, och ja, het zij naar uw woord! ~
440 Gen 27:70 | waar wit aan was, en al het bruine onder de lammeren;
441 Gen 27:72 | witte strepen, ontblotende het wit, hetwelk aan die roeden
442 Gen 27:73 | en in de drinkbakken van het water, waar de kudde kwam
443 Gen 27:75 | lammeren, en hij wendde het gezicht der kudde op het
444 Gen 27:75 | het gezicht der kudde op het gesprenkelde, en al het
445 Gen 27:75 | het gesprenkelde, en al het bruine onder Labans kudde;
446 Gen 27:76 | 41 En het geschiedde, telkens als
447 Gen 28:2 | 2 Jakob zag ook het aangezicht van Laban aan,
448 Gen 28:2 | van Laban aan, en ziet, het was jegens hem niet als
449 Gen 28:3 | tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen, en tot
450 Gen 28:4 | en riep Rachel en Lea, op het veld tot zijn kudde; ~
451 Gen 28:5 | hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws vaders, dat
452 Gen 28:5 | aangezicht uws vaders, dat het jegens mij niet is als gisteren
453 Gen 28:9 | Alzo heeft God uw vader het vee ontrukt, en aan mij
454 Gen 28:10 | 10 En het geschiedde ten tijde, als
455 Gen 28:13 | van Beth-El, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd
456 Gen 28:13 | dit land, en keer weder in het land uwer maagschap. ~
457 Gen 28:14 | een deel of erfenis, in het huis onzes vaders? ~
458 Gen 28:18 | have, die hij gewonnen had, het vee, dat hij bezat, hetwelk
459 Gen 28:18 | tot Izak, zijn vader, naar het land Kanaan. ~
460 Gen 28:20 | En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban, den Syrier,
461 Gen 28:21 | En hij vlood, en al wat het zijne was, en hij maakte
462 Gen 28:21 | zette zijn aangezicht naar het gebergte Gilead. ~
463 Gen 28:23 | dagen, en hij kreeg hem op het gebergte van Gilead.
464 Gen 28:25 | zijn broederen de zijne op het gebergte van Gilead. ~
465 Gen 28:26 | hebt, als gevangenen met het zwaard? ~
466 Gen 28:27 | aan mij ontstolen? en hebt het mij niet aangezegd, dat
467 Gen 28:29 | 29 Het ware in de macht mijner
468 Gen 28:32 | wat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet,
469 Gen 28:35 | aangezicht niet kan opstaan; want het gaat mij naar der vrouwen
470 Gen 28:37 | hebt gij gevonden van al het huisraad uws huizes! Leg
471 Gen 28:37 | huisraad uws huizes! Leg het hier voor mijn broederen
472 Gen 28:39 | 39 Het verscheurde heb ik tot u
473 Gen 28:39 | u niet gebracht; ik heb het geboet; gij hebt het van
474 Gen 28:39 | heb het geboet; gij hebt het van mijn hand geeist, het
475 Gen 28:39 | het van mijn hand geeist, het ware des daags gestolen,
476 Gen 28:44 | verbond maken, ik en gij, dat het tot een getuigenis zij tussen
477 Gen 29:3 | Ezau, zijn broeder, naar het land Seir, de landstreek
478 Gen 29:7 | bange; en hij verdeelde het volk, dat met hem was, en
479 Gen 29:8 | hij zeide: Indien Ezau op het ene heir komt, en slaat
480 Gen 29:8 | ene heir komt, en slaat het, zo zal het overgeblevene
481 Gen 29:8 | komt, en slaat het, zo zal het overgeblevene heir ontkomen. ~
482 Gen 29:12 | zal uw zaad stellen als het zand der zee, dat vanwege
483 Gen 29:21 | vernachtte dienzelfden nacht in het leger. ~
484 Gen 29:22 | kinderen, en hij toog over het veer van de Jabbok. ~
485 Gen 29:25 | niet overmocht, roerde Hij het gewricht zijner heup aan,
486 Gen 29:25 | gewricht zijner heup aan, zodat het gewricht van Jakobs heup
487 Gen 29:29 | En Hij zeide: Waarom is het, dat gij naar Mijn naam
488 Gen 29:32 | verrukte zenuw niet, die op het gewricht der heup is, tot
489 Gen 29:32 | op dezen dag, omdat Hij het gewricht van Jakobs heup
490 Gen 30:9 | heb veel, mijn broeder! het zij het uwe, wat gij hebt! ~
491 Gen 30:9 | veel, mijn broeder! het zij het uwe, wat gij hebt! ~
492 Gen 30:11 | tegemoet gebracht is, dewijl het God mij genadiglijk verleend
493 Gen 30:11 | hield bij hem aan, zodat hij het nam. ~
494 Gen 30:14 | trekke toch voorbij, voor het aangezicht van zijn knecht;
495 Gen 30:14 | voegen, naar den gang van het werk, hetwelk voor mijn
496 Gen 30:18 | stad Sichem, welke is in het land Kanaan, als hij kwam
497 Gen 30:18 | en hij legerde zich in het gezicht der stad. ~
498 Gen 30:20 | een altaar op, en noemde het: De God Israels is God! ~ ~
499 Gen 31:3 | dochter lief, en sprak naar het hart van de jonge dochter. ~
500 Gen 31:5 | zo waren zijn zonen met het vee in het veld; en Jakob
1-500 | 501-1000 | 1001-1500 | 1501-2000 | 2001-2500 | 2501-3000 | 3001-3500 | 3501-4000 | 4001-4500 | 4501-5000 | 5001-5500 | 5501-6000 | 6001-6500 | 6501-7000 | 7001-7500 | 7501-8000 | 8001-8500 | 8501-9000 | 9001-9500 | 9501-10000 | 10001-10500 | 10501-11000 | 11001-11500 | 11501-12000 | 12001-12500 | 12501-13000 | 13001-13500 | 13501-14000 | 14001-14500 | 14501-15000 | 15001-15500 | 15501-16000 | 16001-16500 | 16501-17000 | 17001-17500 | 17501-18000 | 18001-18165 |